Procestaal: Frans.
HvJ EG, 21-06-2007, nr. C-231/06, nr. C-232/06, nr. C-233/06
ECLI:EU:C:2007:373
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
21-06-2007
- Magistraten
P. Jann, R. Schintgen, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
- Zaaknummer
C-231/06
C-232/06
C-233/06
- Conclusie
J. KOKOTT
- LJN
BB0017
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:373, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 21‑06‑2007
ECLI:EU:C:2007:204, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 29‑03‑2007
Uitspraak 21‑06‑2007
P. Jann, R. Schintgen, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
21 juni 2007*
In de gevoegde zaken C-231/06 tot en met C-233/06,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeidshof te Brussel (België) bij beslissingen van 10 mei 2006, ingekomen bij het Hof op 22 mei 2006, in de procedures
Rijksdienst voor pensioenen
tegen
Emilienne Jonkman (C-231/06),
Hélène Vercheval (C-232/06),
en
Noëlle Permesaen (C-233/06)
tegen
Rijksdienst voor pensioenen,
‘Gelijke behandeling van mannen en vrouwen — Wettelijke pensioenregeling — Richtlijn 79/7/EEG — Stewardessen — Toekenning van pensioen dat gelijk is aan dat van stewards — Eenmalige betaling van regularisatiebijdragen — Betaling van rente — Effectiviteitsbeginsel — Verplichtingen voor lidstaat op grond van prejudicieel arrest’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, R. Schintgen, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2007,
gelet op de opmerkingen van:
- —
E. Jonkman, H. Vercheval en N. Permesaen, vertegenwoordigd door J. Heynderickx, advocaat,
- —
de Rijksdienst voor pensioenen, vertegenwoordigd door R. Dupont en M. Willemet, advocaten,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en M. van Beek als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 maart 2007,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen E. Jonkman, H. Vercheval en N. Permesaen, enerzijds, en de Rijksdienst voor pensioenen (hierna: ‘RVP’), anderzijds.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
3
Na een loopbaan als stewardess bij Sabena SA, société anonyme belge de navigation aérienne, hebben Jonkman, Vercheval en Permesaen een aanvraag ingediend voor het rustpensioen voor vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart. Zij hebben deze aanvragen respectievelijk gedaan in 1992, 1995 en 1996, om hun pensioenrechten respectievelijk te doen gelden vanaf 1 maart 1993, 1 juli 1996 en 1 februari 1997.
4
De RVP heeft hun een pensioen toegekend. Alle drie zijn zij evenwel tegen de beslissing van de RVP opgekomen, Jonkman bij de Arbeidsrechtbank te Brussel, en Vercheval en Permesaen bij de Arbeidsrechtbank te Nijvel; zij hebben daarbij betoogd dat hun pensioen was berekend op basis van discriminerende bepalingen en dat zij een pensioen dienden te ontvangen dat was berekend volgens de voor het mannelijk cabinepersoneel geldende regels.
5
Uit een onderzoek van de pensioenberekening van betrokkenen bleek meer bepaald dat de RVP voor het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 voor stewardessen duidelijk lagere loonbedragen in aanmerking nam dan voor stewards, hoewel hun basissalaris hetzelfde was.
6
Dat was te wijten aan de ongelijke behandeling van stewardessen en ander cabinepersoneel gedurende het genoemde tijdvak. Bij koninklijk besluit van 10 januari 1964 tot bepaling van de bijdragen bestemd tot de financiering van de rust- en overlevingspensioenregeling van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, alsmede van de stortingsmodaliteiten ervan (Belgisch Staatsblad van 17 januari 1964, blz. 464), dat op 1 januari 1964 in werking is getreden, was namelijk een bijzondere rustpensioenregeling ingevoerd voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, die evenwel niet gold voor stewardessen. Op hen bleef de algemene rustpensioenregeling voor bedienden van toepassing, waarbij zowel voor de inning van de bijdragen als voor de berekening van het pensioen werd uitgegaan van een kleiner gedeelte van het loon dan het gedeelte dat als berekeningsgrondslag werd gebruikt in de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart.
7
De reden dat de stewardessen van deze bijzondere rustpensioenregeling waren uitgesloten lag hierin, dat zij destijds hun loopbaan als lid van het vliegend personeel niet konden voortzetten boven de leeftijd van 40 jaar. Zij konden bijgevolg geen volledige loopbaan vervullen. Op die grond heeft het Koninkrijk België besloten dat de ingevoerde bijzondere regeling op hen niet van toepassing zou zijn.
8
De problematiek van de loopbaan bij Sabena SA en van de pensioenregeling voor stewardessen was het voorwerp van verschillende gedingen voor de Belgische rechterlijke instanties; een aantal daarvan is beslecht op grond van een prejudicieel arrest van het Hof (arresten van 25 mei 1971, Defrenne, 80/70, Jurispr. blz. 445; 8 april 1976, Defrenne, 43/75, Jurispr. blz. 455, en 15 juni 1978, Defrenne, 149/77, Jurispr. blz. 1365). Bij koninklijk besluit van 27 juni 1980 tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 november 1969 houdende vaststelling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, van de bijzondere regelen betreffende het ingaan van het pensioenrecht en van de bijzondere toepassingsmodaliteiten van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad van 23 augustus 1980, blz. 9700), dat op 1 januari 1981 in werking is getreden, zijn de stewardessen uiteindelijk in de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart opgenomen. Daarna heeft de Belgische wetgever bij koninklijk besluit van 28 maart 1984 met hetzelfde opschrift als het hiervóór genoemde (Belgisch Staatsblad van 3 april 1984, blz. 4100) een regularisatieprocedure voor de stewardessen ingevoerd voor het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980. Dit koninklijk besluit is bij arrest van de Raad van State van 7 september 1987 nietig verklaard en een nieuw koninklijk besluit met wederom hetzelfde opschrift is op 25 juni 1997 vastgesteld (Belgisch Staatsblad van 31 juli 1997, blz. 19635; hierna: ‘koninklijk besluit van 25 juni 1997’) om de ongelijke behandeling van stewardessen en stewards in het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 ongedaan te maken.
9
Volgens het koninklijk besluit van 25 juni 1997 hebben de stewardessen die dit beroep in het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 hebben uitgeoefend, voortaan recht op een rustpensioen dat op dezelfde wijze wordt berekend als dat van de stewards, mits zij eenmalig regularisatiebijdragen, vermeerderd met 10 % jaarlijkse rente, betalen. Deze regularisatiebijdragen komen in wezen overeen met het verschil tussen de bijdragen die de stewardessen tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 hebben gestort en de hogere bijdragen die de stewards in hetzelfde tijdvak hebben betaald.
10
Volgens Jonkman, Vercheval en Permesaen volstaat de regularisatie waarin het koninklijk besluit van 25 juni 1997 voorziet niet om de discriminatie tussen stewardessen en stewards volledig weg te nemen.
11
Bij vonnissen van de Arbeidsrechtbank te Brussel en van de Arbeidsrechtbank te Nijvel van respectievelijk 17 november 1997 en 9 januari 1998 zijn de beroepen van Jonkman en Vercheval toegewezen op grond dat hun pensioen op discriminerende wijze is berekend.
12
In het geval van Permesaen heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel bij vonnis van 26 december 2003 de argumenten van de RVP gedeeltelijk aanvaard. Deze rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van discriminatie wanneer de toekenning van een pensioen dat gelijk is aan dat van de mannelijke werknemers afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de bijdragen worden betaald die hadden moeten worden voldaan indien de werkneemster tijdens haar beroepsloopbaan bij deze regeling aangesloten was geweest. De jaarlijkse rente van 10 % vormt volgens die rechtbank daarentegen wél een discriminatie.
13
De RVP is van de vonnissen van 17 november 1997 en 9 januari 1998 in hoger beroep gekomen bij het Arbeidshof te Brussel. Permesaen heeft bij dat Hof hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 26 december 2003.
14
Het Arbeidshof te Brussel is van oordeel dat de praktische invulling van de bij koninklijk besluit van 25 juni 1997 ingevoerde regularisatieregeling mogelijk discriminerend is. Dat Hof merkt dienaangaande op dat de eenmalige betaling van een zeer groot geldbedrag voor een gepensioneerde een niet onaanzienlijk obstakel vormt. Het Arbeidshof wijst ook op het fiscale aspect dat aan deze regularisatieregeling verbonden is; de stewards konden de bijdragen destijds namelijk fiscaal in mindering brengen, wat niet geldt voor de stewardessen. Het Arbeidshof vestigt ten slotte de aandacht erop dat het toegepaste rentetarief hoger ligt dan zowel de wettelijke rentevoet voor moratoire en compensatoire interesten als het banktarief.
15
Van oordeel dat de beslissing in de hoofdgedingen afhankelijk is van de uitlegging van richtlijn 79/7, heeft het Arbeidshof te Brussel de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient richtlijn 79/7 aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat een regeling mag vaststellen die ertoe strekt om een groep personen van een bepaald geslacht, die aanvankelijk werd gediscrimineerd, in staat te stellen gebruik te maken van de pensioenregeling die geldt voor de groep personen van het andere geslacht, wanneer zij met terugwerkende kracht bijdragen betalen (eenmalige betaling van een zeer groot bedrag) waarvan de vordering tot betaling op grond van de in deze staat geldende wettelijke regeling is verjaard voor de laatstgenoemde categorie personen?
Zo ja, dient richtlijn 79/7 niet aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat de hiermee strijdige wettelijke regeling moet aanpassen zodra bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dit normenconflict wordt vastgesteld, en uiterlijk binnen de verjaringstermijn die geldt voor de vordering tot betaling van bijdragen die voortvloeit uit de vaststelling van deze regeling?
- 2)
Dient richtlijn 79/7 aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat een regeling mag vaststellen die ertoe strekt om een groep personen van een bepaald geslacht, die aanvankelijk werd gediscrimineerd, in staat te stellen gebruik te maken van de pensioenregeling die geldt voor de groep personen van het andere geslacht, wanneer zij hoge vertragingsrente betalen die op grond van de in deze staat geldende wettelijke regeling is verjaard voor de laatstgenoemde categorie personen?
Zo ja, dient richtlijn 79/7 niet aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat de hiermee strijdige wettelijke regeling moet aanpassen zodra bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dit normenconflict wordt vastgesteld, en uiterlijk binnen de verjaringstermijn die geldt voor de vertragingsrente die voortvloeit uit de vaststelling van deze regeling?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Inleidende overwegingen
16
Om te beginnen zij vastgesteld dat onbetwist is tussen partijen in de hoofdgedingen dat de aanvankelijke uitsluiting van de stewardessen van de bijzondere pensioenregeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart een discriminatie vormde.
17
Verder zij vooraf opgemerkt dat artikel 141, leden 1 en 2, EG, inzake het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, in casu geen toepassing kan vinden, daar dit artikel uitsluitend betrekking heeft op bedrijfspensioenregelingen, en niet op wettelijke pensioenregelingen (arresten van 25 mei 1971, Defrenne, reeds aangehaald, punten 10–13; 6 oktober 1993, Ten Oever, C-109/91, Jurispr. blz. I-4879, punt 9, en 21 juli 2005, Vergani, C-207/04, Jurispr. blz. I-7453, punten 22 en 23).
18
De verwijzende rechter heeft zijn vragen dus terecht op de grondslag van richtlijn 79/7 gesteld, daar die van toepassing is op de wettelijke socialezekerheidsregelingen, met inbegrip van de wettelijke pensioenregelingen (arrest van 1 juli 1993, van Cant, C-154/92, Jurispr. blz. I-3811, punten 10 en 11).
19
Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn verbiedt ‘iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, […] in het bijzonder met betrekking tot […] de werkingssfeer van de regelingen [en] de voorwaarden inzake toelating […], de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening [alsmede met betrekking tot] de berekening van de prestaties’. Particulieren kunnen zich voor de nationale rechter op deze bepaling beroepen om elke daarmee strijdige nationale regeling buiten toepassing te doen verklaren (arresten van 13 december 1989, Ruzius-Wilbrink, C-102/88, Jurispr. blz. 4311, punt 19, en 27 oktober 1993, van Gemert-Derks, C-337/91, Jurispr. blz. I-5435, punt 31).
Vereiste van betaling van regularisatiebijdragen
20
Met het eerste onderdeel van zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 79/7 zich ertegen verzet dat een lidstaat die een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht, de aansluiting bij die regeling afhankelijk stelt van de eenmalige betaling van regularisatiebijdragen, vermeerderd met een jaarlijkse rente van 10 %, die overeenkomen met het verschil tussen de bijdragen die in het tijdvak waarin de discriminatie heeft plaatsgevonden zijn betaald door de aanvankelijk gediscrimineerde personen en de hogere bijdragen die in dezelfde periode zijn betaald door de andere groep personen.
21
Blijkens de bij het Hof ingediende opmerkingen zijn partijen in de hoofdgedingen, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Italiaanse regering van mening dat de belangrijkste voorwaarde waaraan de stewardessen krachtens het koninklijk besluit van 25 juni 1997 moeten voldoen opdat met hun beroepsactiviteit in het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 op dezelfde wijze rekening wordt gehouden als met die van de stewards, namelijk betaling van een bedrag ten belope van het verschil tussen de in dat tijdvak door hen betaalde bijdragen en de in datzelfde tijdvak door de stewards betaalde hogere bijdragen, als zodanig niet discriminerend is.
22
Dit is een correcte opvatting. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in gedingen inzake bedrijfspensioenregelingen, kan een werknemer zich niet op grond dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een dergelijke regeling, aan betaling van de op de betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende bijdragen onttrekken (arresten van 28 september 1994, Fisscher, C-128/93, Jurispr. blz. I-4583, punt 37; 24 oktober 1996, Dietz, C-435/93, Jurispr. blz. I-5223, punt 34, en 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punt 39).
23
In het geval van discriminatie moet namelijk gelijkheid van behandeling tot stand worden gebracht, zodat de gediscrimineerde werknemer in dezelfde situatie wordt geplaatst als de werknemers van het andere geslacht. Die werknemer kan derhalve niet verlangen dat hij, in het bijzonder op het financiële vlak, gunstiger wordt behandeld dan wanneer hij regelmatig bij de regeling aangesloten was geweest (reeds aangehaalde arresten Fisscher, punten 35 en 36, alsmede Preston e.a., punt 38).
24
Vastgesteld moet worden dat deze rechtspraak naar analogie geldt voor gevallen van aansluiting bij een wettelijke pensioenregeling. Bijgevolg kan een lidstaat die een regeling vaststelt op grond waarvan aanvankelijk gediscrimineerde personen van het ene geslacht gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht, beslissen de gelijkheid van behandeling te herstellen door betaling te verlangen van een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen de bijdragen die in het tijdvak waarin de discriminatie heeft plaatsgevonden zijn betaald door de aanvankelijk gediscrimineerde personen en de hogere bijdragen die in dezelfde periode zijn betaald door de andere groep personen. Het feit dat de vordering tot betaling van de bijdragen voor de laatstbedoelde groep van personen inmiddels is verjaard, kan niet in de weg staan aan een regularisatie als hierboven beschreven, mits evenwel, zoals de advocaat-generaal in punt 70 van haar conclusie heeft opgemerkt, voor de nieuw aangeslotenen een soortgelijke verjaringstermijn wordt vastgesteld.
25
Om een omgekeerde discriminatie te voorkomen, kan voorts over de regularisatiebijdragen rente worden geheven ter compensatie van de inflatie. Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van haar conclusie heeft uiteengezet, garandeert deze renteheffing onder het in punt 39 daarvan gemaakte voorbehoud immers dat de bijdragen van de nieuw aangeslotenen in werkelijkheid niet lager zijn dan de bijdragen van de werknemers die vanaf de invoering van de pensioenregeling daarbij waren aangesloten.
26
Om de redenen die de advocaat-generaal in de punten 64 en 65 van haar conclusie noemt, gelden de voorgaande overwegingen alleen wanneer de pensioenrechten worden geregulariseerd vanaf de dag van de pensionering. Wanneer een regularisatie wordt voorgesteld aan personen die al met pensioen zijn, en de betrokkenen daarbij een bedrag moeten betalen dat overeenkomt met het verschil tussen de bijdragen die zij hebben betaald in het tijdvak waarin zij werden gediscrimineerd en de hogere bijdragen die de andere groep personen in dezelfde periode heeft betaald, wordt de ongelijke behandeling immers pas opgeheven, wanneer de voorgestelde regularisatie ertoe leidt dat de pensioenrechten voor de volledige duur van de pensioenperiode van elke belanghebbende op dezelfde wijze worden berekend.
27
Uit het voorgaande blijkt dat richtlijn 79/7 zich niet ertegen verzet dat een lidstaat die een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, voor de volledige duur van hun pensioen gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht, de aansluiting bij die regeling afhankelijk stelt van de betaling van regularisatiebijdragen ten belope van het verschil tussen de bijdragen die in het tijdvak waarin de discriminatie heeft plaatsgevonden zijn betaald door de aanvankelijk gediscrimineerde personen en de hogere bijdragen die in dezelfde periode zijn betaald door de andere groep personen, vermeerderd met een rente ter compensatie van de inflatie.
Wijze van betaling van de regularisatiebijdragen
28
Voor zover de verwijzende rechter wenst te vernemen of de lidstaat kan verlangen dat de regularisatiebijdragen in één keer worden voldaan en dat daarover 10 % jaarlijkse rente wordt betaald, zij erop gewezen dat elke maatregel die een lidstaat neemt om te voldoen aan de voorschriften van het gemeenschapsrecht, zoals het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, doeltreffend moet zijn (zie in die zin arresten Fisscher, reeds aangehaald, punt 31; Preston e.a., reeds aangehaald, punten 40–42; 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C-187/00, Jurispr. blz. I-2741, punt 57, en 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, Jurispr. blz. I-6057, punt 95). Bijgevolg diende de Belgische wetgever bij de vaststelling van het koninklijk besluit van 25 juni 1997, waarmee hij beoogde de stewardessen in dezelfde situatie te plaatsen als de stewards, de regularisatievoorwaarden aldus te bepalen dat de regularisatie daardoor niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt.
29
Uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt evenwel dat het om een bijzonder hoog bedrag aan regularisatiebijdragen gaat wegens de lange duur van de discriminatie, namelijk van 1 januari 1964 tot en met 31 december 1980, en de vele jaren die zijn verstreken tussen het einde van dit tijdvak en de vaststelling van het koninklijk besluit van 25 juni 1997 tot invoering van een regularisatieprocedure (1981 tot en met 1997). Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan dat bedrag zelfs hoger liggen dan het jaarlijkse pensioen van de personen voor wie de regularisatie is bedoeld. Zoals Jonkman, Vercheval en Permesaen hebben benadrukt, zonder op dit punt door de RVP te zijn weersproken, kan de eenmalige betaling van een dergelijk bedrag onmogelijk blijken dan wel vereisen dat daarvoor een lening wordt aangegaan bij een financiële instelling die op haar beurt rente zal aanrekenen.
30
Voorts blijkt uit het koninklijk besluit van 25 juni 1997 dat in uitzonderlijke gevallen — die in casu niet aan de orde zijn — gespreide betaling, namelijk in annuïteiten, van de regularisatiebijdragen mogelijk is.
31
Gelet op de hierboven uiteengezette omstandigheden, moet worden vastgesteld dat de aan de belanghebbenden opgelegde verplichting om de regularisatiebijdragen in één keer te betalen, de regularisatie van de pensioenrechten van de stewardessen uiterst moeilijk heeft gemaakt.
32
Wat de rentevoet van 10 % per jaar betreft, hebben partijen in de hoofdgedingen, de Commissie en de Italiaanse regering verklaard of erkend dat die opmerkelijk hoog is. Ter terechtzitting daarover ondervraagd, heeft de RVP niet kunnen aangeven waarom de bij het koninklijk besluit van 25 juni 1997 vastgestelde rentevoet hoger ligt dan het inflatiecijfer.
33
Hoe dan ook staat vast dat de vaststelling van een hogere rentevoet dan noodzakelijk is om de inflatie te compenseren, ertoe leidt dat de nieuw aangeslotenen in werkelijkheid hogere bijdragen betalen dan de werknemers die vanaf de invoering van de pensioenregeling daarbij waren aangesloten. Derhalve heeft deze rentevoet de stewardessen geenszins in dezelfde situatie als de stewards geplaatst, maar integendeel ertoe bijgedragen dat de ongelijke behandeling van de stewardessen bleef voortduren.
34
Het is evenwel een zaak van de verwijzende rechter, die als enige het nationale recht grondig kent, om uit te maken in hoeverre de bij het koninklijk besluit van 25 juni 1997 vastgestelde rentevoet van 10 % per jaar een rentepercentage ter compensatie van de inflatie kan omvatten.
35
Uit het voorgaande volgt dat richtlijn 79/7 zich ertegen verzet dat een lidstaat die een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht, verlangt dat over de regularisatiebijdragen andere dan ter compensatie van de inflatie bedoelde rente wordt betaald. Deze richtlijn verzet zich verder ertegen dat wordt verlangd dat deze regularisatiebijdragen in één keer worden betaald, wanneer daardoor de beoogde regularisatie in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Dat is met name het geval wanneer het te betalen bedrag hoger ligt dan het jaarlijkse pensioen van de betrokkene.
Verplichtingen die voor een lidstaat voortvloeien uit een prejudicieel arrest
36
Met het tweede onderdeel van zijn vragen, dat in de context van de hoofdgedingen moet worden gelezen, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat gehouden is zijn wettelijke regeling aan te passen naar aanleiding van een prejudicieel arrest van het Hof waaruit blijkt dat die wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
37
In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten op grond van het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn de onwettige gevolgen van een schending van het gemeenschapsrecht ongedaan te maken (arrest van 7 januari 2004, Wells, C-201/02, Jurispr. blz. I-723, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Bijgevolg dienen de autoriteiten van de betrokken lidstaat naar aanleiding van een prejudicieel arrest waarin het Hof heeft vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, passende algemene of bijzondere maatregelen te treffen om de naleving van het gemeenschapsrecht op hun grondgebied te verzekeren (zie in die zin arresten Wells, reeds aangehaald, punten 64 en 65, alsmede van 25 maart 2004, Azienda Agricola Giorgio, Giovanni en Luciano Visentin e.a., C-495/00, Jurispr. blz. I-2993, punt 39). Daarbij blijven deze autoriteiten weliswaar vrij in de keuze van de te nemen maatregelen, maar dienen zij met name ervoor te zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het gemeenschapsrecht en dat de rechten die de burgers aan het gemeenschapsrecht ontlenen volle uitwerking krijgen.
39
Zoals het Hof in gevallen van met het gemeenschapsrecht strijdige discriminatie herhaaldelijk heeft geoordeeld, kan verder, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel alleen worden verzekerd door de leden van de benadeelde groep de voordelen toe te kennen die de leden van de bevoordeelde groep genieten. In een dergelijk geval dient de nationale rechter elke nationale discriminerende bepaling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de opheffing ervan door de wetgever heeft te vragen of af te wachten, en dient hij op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling toe te passen als op de leden van de andere groep (arresten van 28 september 1994, Avdel Systems, C-408/92, Jurispr. blz. I-4435, punten 16 en 17; 12 december 2002, Rodríguez Caballero, C-442/00, Jurispr. blz. I-11915, punten 42 en 43, en 7 september 2006, Cordero Alonso, C-81/05, Jurispr. blz. I-7569, punten 45 en 46).
40
Verder moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren lijden als gevolg van de schending van het gemeenschapsrecht. Wanneer aan de voorwaarden voor deze verplichting is voldaan, dient de nationale rechter de consequenties uit dit beginsel te trekken (zie met name arresten van 22 april 1997, Sutton, C-66/95, Jurispr. blz. I-2163, punt 35, en 30 september 2003, Köbler, C-224/01, Jurispr. blz. I-10239, punten 51 en 52).
41
Gelet op een en ander, moet op het tweede onderdeel van de prejudiciële vragen worden geantwoord dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat naar aanleiding van een prejudicieel arrest waarin het Hof heeft vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, passende algemene of bijzondere maatregelen dienen te nemen om de naleving van het gemeenschapsrecht te verzekeren, door met name ervoor te zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het gemeenschapsrecht en dat de rechten die de burgers aan het gemeenschapsrecht ontlenen volle uitwerking krijgen. Wanneer een met het gemeenschapsrecht strijdige discriminatie is vastgesteld, moet de nationale rechter, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, elke nationale discriminerende bepaling buiten toepassing laten, zonder dat hij de opheffing ervan door de wetgever heeft te vragen of af te wachten, en moet hij op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling toepassen als op de leden van de andere groep.
Kosten
42
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Wanneer een lidstaat een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, voor de volledige duur van hun pensioen gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht,
- —
dan verzet richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, zich niet ertegen dat deze lidstaat de aansluiting bij die regeling afhankelijk stelt van de betaling van regularisatiebijdragen ten belope van het verschil tussen de bijdragen die in het tijdvak waarin de discriminatie heeft plaatsgevonden zijn betaald door de aanvankelijk gediscrimineerde personen en de hogere bijdragen die in dezelfde periode zijn betaald door de andere groep personen, vermeerderd met een rente ter compensatie van de inflatie,
- —
dan verzet deze richtlijn zich integendeel wél ertegen dat deze lidstaat verlangt dat over die regularisatiebijdragen andere dan ter compensatie van de inflatie bedoelde rente wordt betaald,
- —
dan verzet deze richtlijn zich verder ertegen dat wordt verlangd dat deze regularisatiebijdragen in één keer worden betaald, wanneer daardoor de beoogde regularisatie in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Dat is met name het geval wanneer het te betalen bedrag hoger ligt dan het jaarlijkse pensioen van de betrokkene.
- 2)
De autoriteiten van de betrokken lidstaat dienen naar aanleiding van een prejudicieel arrest waarin het Hof heeft vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, passende algemene of bijzondere maatregelen te nemen om de naleving van het gemeenschapsrecht te verzekeren, door met name ervoor te zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het gemeenschapsrecht en dat de rechten die de burgers aan het gemeenschapsrecht ontlenen volle uitwerking krijgen.
Wanneer een met het gemeenschapsrecht strijdige discriminatie is vastgesteld, moet de nationale rechter, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, elke nationale discriminerende bepaling buiten toepassing laten, zonder dat hij de opheffing ervan door de wetgever heeft te vragen of af te wachten, en moet hij op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling toepassen als op de leden van de andere groep.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑06‑2007
Conclusie 29‑03‑2007
J. KOKOTT
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 29 maart 20071.
Gevoegde zaken C-231/06, C-232/06 en C-233/06
Émilienne Jonkman e.a.
[verzoek van het Arbeidshof te Brussel (België) om een prejudiciële beslissing]
‘Sociaal beleid — Sociale zekerheid van werknemers — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen — Wettelijk pensioenverzekeringsstelsel — Bijzondere regeling voor vliegend personeel — Regularisatieprocedure — Modaliteiten van inkoop voor oorspronkelijk uitgesloten groep personen — Discriminatie op grond van geslacht — Effectiviteitsbeginsel’
I — Inleiding
1
Deze prejudiciële procedure heeft wederom tot voorwerp de rechtspositie van Belgische stewardessen ten opzichte van hun mannelijke collega's, een onderwerp dat het Hof al in de jaren '70 heeft beziggehouden en dat ten grondslag heeft gelegen aan zijn drie ‘Defrenne-arresten’.2. Nadat de rechtspraak zich sedertdien in een groot aantal zaken met name heeft beziggehouden met het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen en met hun gelijke behandeling op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, komt het Hof in deze zaak qua onderwerp terug op het uitgangspunt van de Defrenne-rechtspraak, te weten de kwestie van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij het wettelijke ouderdomspensioen.
2
Van 1964 tot en met 1980 gold in België voor mannelijk vliegend personeel een bijzondere regeling voor de wettelijke pensioenverzekering, op grond waarvan zij een hoger ouderdomspensioen konden ontvangen dan anders mogelijk zou zijn geweest krachtens het voor bedienden algemeen geldende stelsel. Daarvoor moesten zij evenwel ook hogere pensioenverzekeringsbijdragen betalen.
3
Vrouwelijk vliegend personeel kan pas sinds 1981 van deze bijzondere regeling gebruikmaken.3. Voor hun vóór 1981 liggende verzekeringsperiodes kunnen stewardessen alleen dan met terugwerkende kracht van de bijzondere regeling profiteren wanneer zij zich inkopen. Daartoe werd in 1997 een ‘regularisatieprocedure’ in het leven geroepen waarin van de betrokkenen wordt verlangd dat zij regularisatiebijdragen betalen in de vorm van een globale eenmalige storting vermeerderd met 10 % rente per jaar vanaf het einde van elk verzekeringsjaar.
4
Deze regularisatieprocedure, op grond waarvan een gelijke behandeling voor de betrokkenen slechts mogelijk is wanneer zij aanzienlijke financiële lasten voor hun rekening nemen, wordt in de onderhavige procedure voor het eerst vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht onderzocht. Vastgesteld moet worden of de modaliteiten van de inkoop, zoals deze in het Belgische recht voor voormalige stewardessen thans is voorzien, aan het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet zijn nuttig effect ontnemen.
II — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
5
Richtlijn 79/7/EEG4. beoogt de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. Volgens artikel 3, lid 1, sub a, ervan is deze richtlijn onder meer van toepassing op wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen het ouderdomsrisico.
6
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 luidt als volgt:
‘Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- —
de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- —
de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- —
de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.’
7
De termijn waarbinnen richtlijn 79/7 moest worden uitgevoerd verstreek op 23 december 1984.5.
B — Nationaal recht
8
Met ingang van 1 januari 1964 werd in België in de wettelijke pensioenverzekering voor het zogenoemde ‘vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart’ een bijzondere regeling ingevoerd, die afweek van het algemene systeem van de regeling voor de rust- en overlevingspensioenen van bedienden. Na herziening van de relevante bepalingen in 1969 gold voortaan het koninklijk besluit van 3 november 19696. als relevante rechtsgrondslag voor deze bijzondere regeling.
9
De bijzondere regeling wordt met name gekenmerkt door het feit dat zowel voor de inning van de bijdragen als voor de berekening van het pensioen van het vliegend personeel een groter deel van de bezoldiging in aanmerking wordt genomen dan het deel dat wordt gebruikt als grondslag voor de berekening in de algemene regeling die op bedienden van toepassing is. Daardoor konden degenen die van de bijzondere regeling profiteerden een hoger pensioen ontvangen dan de verzekerden krachtens de algemene regeling voor bedienden, maar zij moesten daarvoor eveneens hogere pensioenverzekeringsbijdragen betalen dan in de algemene regeling voorzien.
10
Stewardessen waren oorspronkelijk uitdrukkelijk van de werkingssfeer van deze bijzondere regeling uitgesloten7., hetgeen voor hen tot gevolg had dat zij dienovereenkomstig lagere pensioenrechten verkregen.8. Pas bij koninklijk besluit van 27 juni 19809. werden de voordelen van de bijzondere regeling per 1 januari 1981 tot stewardessen uitgebreid, maar niet met terugwerkende kracht. Voor de verzekeringsperiodes gelegen tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 bleven de stewardessen, wat betreft het bedrag van de bijdragen en van het pensioen, onderworpen aan de algemene regeling voor bedienden.
11
Bij koninklijk besluit van 25 juni 199710. zou ten slotte de gelijke behandeling van mannelijk en vrouwelijk vliegend personeel ook voor het genoemde tijdvak van 1 januari 1964 tot en met 31 december 1980 worden gegarandeerd. Daartoe werd het koninklijk besluit van 3 november 1969 gecompleteerd met een ‘regularisatieprocedure’, op grond waarvan de betrokken stewardessen door middel van inkoop in het genot van een pensioen konden komen dat op dezelfde grondslag werd berekend als dat van mannelijk vliegend personeel. Deze inkoop vindt plaats door een globale eenmalige storting door de betrokkenen van het totaalbedrag aan regularisatiebijdragen met betrekking tot de tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 liggende tijdvakken van beroepsactiviteit, vermeerderd met 10 % rente per jaar vanaf het einde van elk verzekeringsjaar.
12
Deze regularisatieprocedure is gedetailleerd geregeld in het nieuwe artikel 16ter, § 2 en § 4, derde alinea, van het koninklijk besluit van 3 november 196911., luidende als volgt:
‘[…]
§ 2. Het voordeel van de bepaling van § 1 [regularisatie] is afhankelijk van de globale storting van de werkgevers- en de werknemersbijdragen die inzake pensioen verschuldigd zijn krachtens de bijzondere regelen met betrekking tot het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, na aftrek van het bedrag van de werkgevers- en werknemersbijdragen die gestort werden voor de pensioenen in de hoedanigheid van bediende.
[…]
§ 4. […] Een enkelvoudige intrest van 10 % per jaar is verschuldigd voor de periode die aanvangt op het einde van elk kalenderjaar van de te regulariseren periode en eindigt op de datum van de aanvraag tot regularisatie.
[…]’
13
Uit artikel 16ter, § 9, tweede alinea, sub b, van het koninklijk besluit van 3 november 1969 volgt bovendien dat een herziening van de pensioenrechten met toepassing van de regularisatieprocedure pas uitwerking heeft nadat de aanvraag tot inkoop is ingediend en dan nog alleen voor de toekomst.
III — Feiten en hoofdgedingen
14
In de hoofdgedingen gaat het om rechtsgeschillen tussen drie voormalige stewardessen, die destijds bij de Belgische luchtvaartmaatschappij Sabena12. hebben gewerkt, en de Belgische Rijksdienst voor pensioenen (hierna: ‘RVP’)13. inzake de berekening van hun ouderdomspensioenen. In wezen willen de drie verzoeksters in de hoofdgedingen bereiken dat hun pensioenen worden berekend volgens de voor hen gunstigere bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, zonder evenwel verplicht te zijn een zeer kostbare inkoop voor het tijdvak vóór 1 januari 1981 af te sluiten. De RVP wijst dit evenwel af.
15
In zaak C-231/06 heeft de RVP Émilienne Jonkman, geboren op 24 februari 1938, bij beslissing van 24 maart 1997 een rustpensioen voor alleenstaande toegekend ten belope van een jaarlijks bedrag van 536 960 BEF (13 311 EUR) met ingang van 1 februari 1997. Het pensioen werd berekend over een 27/34ste loopbaan, dat wil zeggen voor de jaren 1966 tot en met 1992, gedurende welke Jonkman als stewardess heeft gewerkt.
16
In zaak C-232/06 heeft de RVP bij beslissing van 6 mei 1996 Hélène Vercheval, geboren op 25 juni 1941, een rustpensioen voor alleenstaande toegekend ten belope van een jaarlijks bedrag van 682 915 BEF (16 929 EUR) met ingang van 1 juli 1996. Het pensioen werd op grondslag van een 33/34ste loopbaan berekend, waarbij is uitgegaan van een beroepsloopbaan als stewardess van 1963 tot en met 1995.
17
In zaak C-233/06 heeft de RVP ten slotte bij beslissing van 16 december 1996 — die op 22 september 1997 werd bevestigd — Noëlle Permesaen, geboren op 3 januari 1942, een rustpensioen voor alleenstaande toegekend ten belope van een jaarlijks bedrag van 676 734 BEF (16 776 EUR) met ingang van 1 februari 1997. Dit pensioen werd berekend over een 31/34ste loopbaan als stewardess van 1966 tot en met 1994.
18
Tegen deze beslissingen hebben Jonkman, Vercheval en Permesaen elk bij de Arbeidsrechtbank14. te Nijvel beroep ingesteld op grond van voortdurende discriminatie van stewardessen ten opzichte van mannelijk cabinepersoneel bij de berekening van de pensioenen voor de jaren vóór 1981.
19
Nadat twee verzoeksters, Jonkman en Vercheval, in eerste instantie in het gelijk waren gesteld, ging de RVP tegen de desbetreffende vonnissen van de Arbeidsrechtbank te Nijvel in hoger beroep.15. In het derde hoofdgeding werd de desbetreffende verzoekster, Permesaen, slechts gedeeltelijk in het gelijk gesteld; tegen het op haar betrekking hebbende vonnis van de Arbeidsrechtbank te Nijvel16. stelde zij hoger beroep in. Dit betekent derhalve dat thans alle drie de hoofdgedingen in tweede instantie bij het Arbeidshof17. te Brussel (hierna ook: ‘verwijzende rechter’) aanhangig zijn.
IV — Verzoeken om een prejudiciële beslissing en procesverloop voor het Hof
20
Bij arresten van 10 mei 2006 heeft het Arbeidshof te Brussel aan het Hof in elk van de drie zaken C-231/06, C-232/06 en C-233/06 de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Aangaande de regularisatiebijdragen18.
Dient richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat een regeling mag vaststellen die ertoe strekt om een groep personen van een bepaald geslacht, die aanvankelijk werd gediscrimineerd, in staat te stellen gebruik te maken van de pensioenregeling die geldt voor de groep personen van het andere geslacht, wanneer zij met terugwerkende kracht bijdragen betalen (eenmalige betaling van een zeer groot bedrag) waarvan de vordering tot betaling op grond van de in deze staat geldende wettelijke regeling is verjaard voor de laatstgenoemde categorie personen?
Zo ja, dient richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 niet aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat de hiermee strijdige wettelijke regeling moet aanpassen zodra bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dit normenconflict wordt vastgesteld, en uiterlijk binnen de verjaringstermijn die geldt voor de vordering tot betaling van bijdragen die voortvloeit uit de vaststelling van deze regeling?
- 2)
Aangaande de vertragingsrente19.
Dient richtlijn 79/7/EEG van 19 november 1978 aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat een regeling mag vaststellen die ertoe strekt om een groep personen van een bepaald geslacht, die aanvankelijk werd gediscrimineerd, in staat te stellen gebruik te maken van de pensioenregeling die geldt voor de groep personen van het andere geslacht, wanneer zij hoge vertragingsrente betalen die op grond van de in deze staat geldende wettelijke regeling is verjaard voor de laatstgenoemde categorie personen?
Zo ja, dient richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 niet aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat de hiermee strijdige wettelijke regeling moet aanpassen zodra bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dit normenconflict wordt vastgesteld, en uiterlijk binnen de verjaringstermijn die geldt voor de vertragingsrente die voortvloeit uit de vaststelling van deze regeling?’
21
Bij beschikking van 21 juni 2006 heeft de president van het Hof de zaken C-231/06, C-232/06 en C-233/06 zowel voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling als ter gelijktijdige berechting bij het arrest gevoegd.
22
In de procedure voor het Hof hebben de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de partijen in de drie hoofdgedingen schriftelijke en mondelinge opmerkingen gemaakt; voorts heeft de Italiaanse regering aan de schriftelijke procedure deelgenomen.
V — Beoordeling
A — Inleidende opmerking
23
In casu staat vast dat stewardessen in België tussen 1964 en 1980 rechtstreeks op grond van geslacht werden gediscrimineerd, omdat hun in het kader van de wettelijke pensioenverzekering de voordelen van de bijzondere regeling voor vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart werden onthouden.
24
In geschil is alleen of de in 1997 ingevoerde regularisatieprocedure, die aan elke discriminatie een einde moest maken, harerzijds verenigbaar is met het beginsel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, zoals dit in richtlijn 79/7 is verankerd.
25
Aan de genoemde regularisatieprocedure ligt het beginsel van de inkoop ten grondslag. Vrouwen die willen profiteren van de voordelen van de bijzondere regeling moeten enerzijds regularisatiebijdragen betalen in de vorm van een globale eenmalige betaling, en anderzijds een rente van 10 % over deze regularisatiebijdragen vanaf het einde van het desbetreffende kalenderjaar van de te regulariseren periode. Deze twee betalingen kunnen voor de betrokkenen leiden tot aanzienlijke financiële lasten.
26
De verwijzende rechter maakt deze bijzonderheden van de regularisatieprocedure tot voorwerp van zijn twee prejudiciële vragen. In wezen wenst hij te vernemen of het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zich verzet tegen een inkoopregeling, die voor de betrokkenen aanzienlijke financiële lasten met zich brengt.
27
Terecht verwijst de verwijzende rechter in dit verband naar richtlijn 79/7. Het is juist dat de termijn voor uitvoering van deze richtlijn pas veel later verstreek dan de hier aan de orde zijnde bijdrageperiode van de jaren 1964 tot en met 1980.20. Aangezien de richtlijn echter niets anders bepaalt, is zij op de toekomstige (zoals uiteraard ook op de huidige) gevolgen van onder het oude recht ontstane situaties van toepassing.21. Bijgevolg moet bij de toekenning van pensioenen, zoals die door verzoeksters in de drie hoofdgedingen thans met een beroep op de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart worden gevorderd, het beginsel van gelijke behandeling in de zin van richtlijn 79/7 worden toegepast.
B — De twee prejudiciële vragen
28
Aangezien het antwoord op het verzoek om een prejudiciële beslissing met het oog op zowel de regularisatiebijdragen als de daarover te vergoeden rente van dezelfde beschouwingen afhangt, stel ik voor beide prejudiciële vragen gezamenlijk te behandelen.
1. De regularisatiebijdragen en de daarover te vergoeden rente in het licht van het beginsel van gelijke behandeling
29
Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, waarop particulieren zich rechtstreeks kunnen beroepen22., houdt het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid onder meer de afschaffing in van iedere directe of indirecte vorm van discriminatie op grond van geslacht, met betrekking tot de voorwaarden inzake toelating tot de wettelijke pensioenregelingen alsmede de berekening van de prestaties.
30
Deze bepaling concretiseert het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie, dat tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behoort en volgens vaste rechtspraak vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, voor zover een dergelijke behandeling niet objectief gerechtvaardigd is.23.
31
Was een pensioenverzekeringsstelsel oorspronkelijk aldus georganiseerd dat het alleen ten goede kwam aan de leden van het ene geslacht, dan vereist het beginsel van gelijke behandeling dat de benadeelde werknemers in dezelfde situatie worden geplaatst als de werknemers van het andere geslacht.24. In concreto heeft dit tweeërlei betekenis.
32
In de eerste plaats moet een dergelijk stelsel — tot het eventueel is afgeschaft of gewijzigd — ook tot de leden van het andere geslacht worden uitgebreid, teneinde hun discriminatie uit de weg te ruimen.25.
33
In de tweede plaats kunnen echter de leden van de tot dusverre gediscrimineerde groep personen niet verlangen in financieel opzicht beter behandeld te worden dan wanneer de genoemde regeling vanaf het begin voor hen had opengestaan; zij kunnen zich derhalve met name niet onttrekken aan betaling achteraf van de pensioenverzekeringsbijdragen voor de betrokken periode, wanneer zij aanspraak wensen te maken op de voordelen van de bijzondere regeling.26.
34
Gelet op deze achtergrond kan principieel geen bezwaar worden gemaakt tegen een regularisatieprocedure als de Belgische, die aan de oorspronkelijk uitgesloten stewardessen de voordelen van de pensioenregeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart alleen toekent wanneer zij zich inkopen door alsnog bijdragen te betalen.
35
Zou men namelijk aan de voormalige stewardessen thans de voordelen van de genoemde bijzondere regeling willen toekennen, zonder hun tegelijkertijd bijdragen in rekening te brengen die overeenkomen met die van hun mannelijke collega's, dan zou dit uiteindelijk tot een ongerechtvaardigde gelijke behandeling van zeer verschillende feitelijke situaties leiden: beide groepen personen zouden de op grond van de gunstige bijzondere regeling berekende pensioenen ontvangen, waarbij echter alleen het mannelijk vliegend personeel vooraf voor dit voordeel ook de dienovereenkomstig hogere pensioenpremies had betaald. Hun vrouwelijke collega's betaalden in dat tijdvak alleen de lagere premies van het algemene pensioenverzekeringsstelsel en beschikten derhalve over een hoger netto-inkomen.
36
Het zou derhalve een ongerechtvaardigd voordeel voor de voormalige stewardessen betekenen wanneer men hun thans het volgens de bijzondere regeling berekende hogere ouderdomspensioen zou toekennen, zonder van hen regularisatiebijdragen in het kader van een inkoopregeling te verlangen.27.
37
Of evenwel gelet op het beginsel van gelijke behandeling ook de rente over dergelijke regularisatiebijdragen rechtmatig is, hangt af van de concrete organisatie en doelstelling van de desbetreffende renteregeling.
38
Er zou niets tegen in te brengen zijn wanneer in het kader van de inkoop rente werd geheven over de regularisatiebijdragen teneinde het verlies aan koopkracht te compenseren, om aldus rekening te houden met de tussentijdse inflatie. Veeleer zou het zelfs een uitdrukking vormen van de gelijke behandeling van alle verzekerden in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, wanneer de regularisatiebijdragen van de stewardessen niet alleen nominaal, maar eveneens reëel overeen zouden komen met de bijdragen die hun mannelijke collega's gedurende een vergelijkbare verzekeringsloopbaan voor de pensioenverzekering hebben betaald.
39
Het in rekening brengen van rente teneinde het verlies aan koopkracht te compenseren is evenwel alleen geoorloofd voor zover met de inflatie niet al bij de berekening van de regularisatiebijdragen zelf rekening is gehouden. Wanneer de regularisatiebijdragen al met inachtneming van de inflatie zijn berekend, mag hiermee niet nog eens in het kader van de rente rekening worden gehouden. Ter terechtzitting voor het Hof was de vertegenwoordigster van de RVP niet in staat volledige inlichtingen te verschaffen over de vraag of de regularisatiebijdragen die in het kader van de toepassing van de regularisatieregeling van 1997 van de voormalige stewardessen werden verlangd, al een compensatie-element voor het verlies aan koopkracht bevatten.
40
Bij de vaststelling van de voor de compensatie van het verlies aan koopkracht eventueel nog noodzakelijke rente moeten de lidstaten over een beoordelingsbevoegdheid kunnen beschikken. Ook een forfaitair rentepercentage, dat gemiddeld een passende compensatie verzekert voor de tussentijdse inflatie, zou ter zake als geoorloofd moeten worden beschouwd. Alleen een rentepercentage dat hoger ligt dan wat voor de compensatie van het verlies aan koopkracht noodzakelijk is, zou niet verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling, omdat daardoor van de oorspronkelijk gediscrimineerde groep personen niet alleen nominaal, maar ook reëel hogere pensioenpremies zouden worden verlangd dan de premies die destijds door de andere verzekerden moesten worden betaald.
41
Van geen belang is daarentegen welke rente de voormalige stewardessen hadden kunnen verkrijgen wanneer zij in de jaren 1964 tot en met 1980 maandelijks het bedrag waarmee hun nettoloon dat van hun mannelijke collega's overtrof, op de kapitaalmarkt zouden hebben belegd, derhalve het bedrag waarmee de bijdragen van hun mannelijke collega's aan de bijzondere regeling de destijds in België geldende algemene pensioenverzekeringsbijdragen te boven gingen. De stewardessen waren destijds immers niet verplicht een aanvullende particuliere ouderdomsvoorziening op te bouwen of bedragen te reserveren voor het geval dat een eventuele latere inkoop nodig mocht zijn. Heden ten dage kan hun daarom ook niet worden verweten dat zij daartoe niet over particulier spaargeld beschikken.
42
Het zou evenzeer misplaatst zijn van de voormalige stewardessen vertragingsrente te verlangen. Zoals namelijk verzoeksters in de hoofdgedingen terecht hebben gesteld, was het hun in de relevante periode van de jaren 1964 tot en met 1980 op grond van de toenmalige stand van het recht in België in het geheel niet mogelijk pensioenverzekeringsbijdragen volgens de bijzondere regeling voor vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart te betalen. Dat zij deze premies pas heden kunnen nabetalen, is niet te wijten aan een nalatigheid van de stewardessen, maar is het rechtstreekse gevolg van de toenmalige stand van het nationale recht waardoor zij werden gediscrimineerd.
43
Het verzoek om een prejudiciële beslissing gaat er zonder meer van uit dat in casu van de betrokkenen de betaling van vertragingsrente wordt verlangd.28. Het staat aan de verwijzende rechter nogmaals zorgvuldig te onderzoeken of de rente van 10 % per jaar, zoals voorzien in de regularisatieregeling van 1997, niet althans voor een deel dient ter compensatie van het verlies aan koopkracht wegens de sedert de verzekerde jaren 1964 tot en met 1980 ingetreden inflatie. In dit laatste geval zou de rente namelijk rechtmatig zijn, althans alleen voor zover zij niet hoger is dan wat voor een passende koopkrachtcompensatie nodig is.
44
Als voorlopig resultaat moet derhalve worden vastgesteld:
Een nationale regeling die ertoe strekt een oorspronkelijk gediscrimineerde groep personen van het ene geslacht de mogelijkheid te bieden om in het genot te komen van de voor de referentiegroep van het andere geslacht geldende gunstigere pensioenregeling, is niet met richtlijn 79/7 onverenigbaar op de enkele grond dat zij van de betrokkenen verlangt dat zij bij wijze van inkoop
- —
regularisatiebijdragen betalen
en
- —
rente betalen over deze regularisatiebijdragen, voor zover het daarbij niet gaat om vertragingsrente en de rente ook niet meer bedraagt dan nodig is voor een passende compensatie van het verlies aan koopkracht.
2. Het vereiste van effectieve uitoefening van het recht op gelijke behandeling
45
Hoewel dus in beginsel op het vereiste van inkoop vanuit het oogpunt van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen niets valt aan te merken, moet nog worden nagegaan of ook een regeling als de Belgische, die gepaard gaat met aanzienlijke financiële lasten voor de betrokkenen, de toets van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van richtlijn 79/7 kan doorstaan.
46
Volgens het effectiviteitsbeginsel29. mogen de relevante voorschriften van het nationale recht de uitoefening van het recht van de betrokkenen op gelijke behandeling in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Ook de beoordelingsbevoegdheid waarover de lidstaten op het gebied van het sociale beleid beschikken, mag niet tot gevolg hebben dat een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, zoals dat van de gelijke behandeling, van zijn inhoud wordt beroofd.30.
47
De drie verzoeksters in de hoofdgedingen hebben onweersproken uiteengezet dat de regularisatiebijdragen die zij in de vorm van een eenmalige globale betaling alsnog moesten voldoen, vermeerderd met rente, meer dan 60 000 EUR zouden bedragen31., waarbij alleen al de rente van meer dan 40 000 EUR het leeuwendeel van dit bedrag vormt.
48
Het is evident dat het vereiste van een globale eenmalige betaling in deze orde van grootte het de betrokkenen in de praktijk onmogelijk of in ieder geval uiterst moeilijk maakt zich in te kopen en aldus aanspraak te maken op de voordelen van de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart.
49
In dit verband moet er inzonderheid rekening mee worden gehouden dat de betrokkenen al met pensioen zijn en hun ouderdomspensioenen blijkens de beslissingen van de RVP tussen 13 311 EUR en 16 929 EUR per jaar liggen, hetgeen overeenkomt met een maandelijks pensioen van minder dan 1 500 EUR. De vooruit te verrichten globale eenmalige betaling zou derhalve een veelvoud van het jaarlijks pensioen van de betrokkenen uitmaken, en zelfs de betaling achteraf van regularisatiebijdragen zonder rente zou als eenmalige betaling van circa 20 000 EUR nog duidelijk neerkomen op meer dan een jaarlijks pensioen.
50
Voor de inkoop zouden de betrokkenen bijgevolg in aanzienlijke mate op hun spaargeld moeten terugvallen en wellicht zelfs leningen moeten sluiten. Het spreekt vanzelf dat dit vanuit het gezichtspunt van verzoeksters, die niet langer een beroepsactiviteit uitoefenen, economisch onverstandig zou zijn. De betrokkenen zullen in geval van twijfel geneigd zijn af te zien van een inkoop, omdat de daaraan verbonden financiële lasten voor hen niet in verhouding staan tot de bereikbare pensioenverhoging van circa 2 500 EUR per jaar (208 EUR per maand).32.
51
Terecht stellen verzoeksters in de hoofdgedingen derhalve dat een regularisatieregeling als de Belgische onverenigbaar is met het effectiviteitsbeginsel en in feite leidt tot een bestendiging van de door hen ondergane discriminatie.
52
Om de effectieve uitoefening van het recht op gelijke behandeling niet te doen mislukken, zou het de betrokkenen moeten worden toegestaan om hun regularisatiebijdragen en de eventuele rente daarover niet in de vorm van een globale eenmalige betaling te voldoen, maar in maandelijkse termijnen.33. Het daardoor verleende uitstel voor het alsdan bestaande restant zou er in beslissende mate toe bijdragen dat de economische last voor de betrokkenen acceptabel wordt.
53
Een dergelijk systeem van gespreide betaling zou geenszins leiden tot een ongeoorloofde gunstigere behandeling van de voormalige stewardessen ten opzichte van hun mannelijke collega's34., maar integendeel bijdragen tot de vergelijkbaarheid van hun respectieve premieverplichtingen, zoals strookt met het beginsel van gelijke behandeling.35. Tenslotte werd van het mannelijk vliegend personeel toentertijd ook niet verlangd dat het zijn pensioenverzekeringsbijdragen in één keer betaalde, maar moesten deze in de vorm van maandelijkse betalingen over een tijdvak van meerdere jaren, zelfs decennia, worden voldaan, die bovendien fiscaal aftrekbaar waren.36.
54
Het bedrag van de maandelijkse termijnen moet steeds worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het individuele geval. Daarbij kan ervan worden uitgegaan dat de regularisatiebijdragen alsmede de eventuele rente daarover gedurende de vermoedelijke duur van de aanspraak op het ouderdomspensioen volledig moeten worden afbetaald.
55
Om evenwel te voldoen aan het effectiviteitsbeginsel, zou voorts het bedrag van de maandelijkse totale lasten van de betrokkenen zodanig moeten worden beperkt dat hun inkoop hun nog een duidelijk voordeel kan opleveren ondanks de te betalen regularisatiebijdragen en eventuele rente. De gespreide betalingen voor de regularisatiebijdragen inclusief rente mogen derhalve niet volledig de maandelijkse verhoging van het pensioen opslokken die een voormalige stewardess bij gebruikmaking van de bijzondere regeling mag verwachten. Zo zou het bijvoorbeeld redelijk zijn circa de helft van de ontstane pensioenverhoging als gespreide betaling in te houden en de andere helft daadwerkelijk aan de gepensioneerden uit te betalen.37.
56
Het is juist dat de betrokkenen bij de toepassing van een dergelijk stelsel van qua bedrag beperkte gespreide betalingen al voortijdig in het genot van een pensioenverhoging zouden komen waarvoor zij nog niet alle verzekeringswiskundig noodzakelijke bijdragen zouden hebben betaald. Evenmin kan worden uitgesloten dat de betrokkenen de noodzakelijke regularisatiebijdragen gedurende de periode van aanspraak op hun pensioen niet volledig zouden kunnen opbrengen.38. Dit kan ongetwijfeld leiden tot een zekere extra financiële belasting van het nationale pensioensysteem.
57
Evenwel moeten de lidstaat in de wetgeving waarvan de eigenlijke oorzaak van een discriminatie op grond van geslacht ligt, en de met hem gelieerde instanties van de wettelijke pensioenverzekering ook eventuele financiële lasten dragen die door een effectieve toepassing van het beginsel van gelijke behandeling worden veroorzaakt. Zuiver budgettaire overwegingen kunnen een discriminatie op grond van geslacht niet rechtvaardigen.39. Evenmin kan daarop later een beroep worden gedaan wanneer het erom gaat de gevolgen van een discriminatie uit het verleden daadwerkelijk te elimineren.
58
In casu heeft overigens noch de Belgische regering40. noch de RVP gemotiveerd gesteld dat, wanneer voormalige stewardessen de voordelen van de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart al vóór de volledige betaling van alle regularisatiebijdragen inclusief eventuele rente werden toegekend, het financiële evenwicht van het nationale pensioensysteem ernstig zou worden aangetast.41.
59
De Belgische wetgever lijkt hoe dan ook bij de uitwerking van de regularisatieregeling niet van een budgettairneutrale inkoop van de voormalige stewardessen te zijn uitgegaan. De regularisatieregeling van 1997 bepaalt namelijk dat alleen de werknemersbijdragen voor de verzekeringsjaren tussen 1964 en 1980 verschuldigd zijn, terwijl de werkgever uitdrukkelijk wordt vrijgesteld van de betaling van de door hem verschuldigde pensioenverzekeringspremies.42.
60
Als voorlopig resultaat moet derhalve het volgende worden vastgesteld:
Een nationale regeling die ertoe strekt een oorspronkelijk gediscrimineerde groep personen van het ene geslacht de mogelijkheid te bieden om in het genot te komen van de voor de referentiegroep van het andere geslacht geldende gunstigere pensioenregeling, is met richtlijn 79/7 onverenigbaar voor zover zij voor de betrokkenen gepaard gaat met zulke hoge financiële lasten in de vorm van globale eenmalige betalingen, dat een inkoop voor hen in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Eventueel moeten gespreide betalingen worden toegestaan, waarvan het bedrag aldus moet worden berekend dat de inkoop ondanks de te betalen regularisatiebijdragen en eventuele rente aan de betrokkenen nog een merkbaar voordeel kan verschaffen.
C — Slotopmerkingen
1. Aanvangstijdstip van de inkoop
61
Ter terechtzitting voor het Hof werd er nog op gewezen dat volgens de Belgische regularisatieregeling van 1997 een eventuele inkoop alleen voor de toekomst effect sorteert en de betrokkenen derhalve alleen voor de periode na een aanvraag tot inkoop een hoger pensioen mogen verwachten.43.
62
In beginsel is de vaststelling van redelijke bepalingen inzake verval van recht met het gemeenschapsrecht verenigbaar, voor zover daarbij de beginselen van gelijkwaardigheid en effectiviteit in acht worden genomen. Zo heeft het Hof bijvoorbeeld beslist dat de lidstaten beroepstermijnen die gelden op straffe van verval van recht kunnen vaststellen mits genoemde beginselen worden gerespecteerd.44.
63
In dezelfde zin moet het mogelijk zijn een op grond van het gemeenschapsrecht verplicht hoger pensioen voor de leden van een oorspronkelijk gediscrimineerde groep personen eerst vanaf de indiening van de aanvraag en alleen voor de toekomst te verlenen. Dit veronderstelt evenwel dat ook elders in het nationale recht de correctie van eventuele vergissingen bij de berekening van pensioenaanspraken uitsluitend voor de toekomst geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel).45.
64
Daarbij moet echter rekening worden gehouden met het feit dat voor een alleen voor de toekomst verleende pensioenverhoging niet in dezelfde omvang regularisatiebijdragen kunnen worden verlangd als voor een pensioenverhoging die de betrokkenen met terugwerkende kracht moet worden uitbetaald. Het beginsel van gelijke behandeling gebiedt verlagingen op de regularisatiebijdragen toe te passen en aldus verzekeringswiskundig rekening te houden met de omstandigheid dat de betrokkenen het hogere pensioen niet al bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zullen ontvangen, doch eerst vanaf het aanzienlijk latere tijdstip van de indiening van de aanvraag tot inkoop.
65
Mocht derhalve de verwijzende rechter tot de conclusie komen dat een inkoop van verzoeksters in de drie hoofdgedingen alleen werking voor de toekomst heeft en daarvoor nog een speciale aanvraag moet worden ingediend, dan moeten aan hen passende kortingen op de te betalen regularisatiebijdragen en eventuele rente worden verleend. Wanneer de verwijzende rechter daarentegen tot de conclusie mocht komen dat de door verzoeksters in de drie hoofdgedingen aangewende rechtsmiddelen tegen de beslissingen inzake hun pensioenen impliciet al een aanvraag tot inkoop inhielden, dan moet aan hen het hogere pensioen ook met terugwerkende kracht worden toegekend. Eventueel kan de RVP in het laatste geval de verschuldigde regularisatiebijdragen en eventuele rente verrekenen met de sedert het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd alsnog te betalen pensioenverhogingen.
2. Verjaring van bijdragen- en renteschulden
66
In zijn verzoeken om een prejudiciële beslissing wijst de verwijzende rechter er inzonderheid op dat eventuele bijdragen- en renteschulden die mannelijk vliegend personeel thans nog voor de litigieuze periode van 1964 tot en met 1980 mocht hebben, al zijn verjaard.
67
Deze omstandigheid alleen sluit evenwel niet uit dat thans van het vrouwelijk vliegend personeel regularisatiebijdragen en eventueel rente wordt verlangd wanneer het aanspraak wil maken op de voordelen van de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart bij wijze van inkoop.
68
Ten aanzien van de verjaring kunnen namelijk eventuele bijdragen van mannelijk vliegend personeel voor de periode 1964 tot en met 1980 niet worden vergeleken met de regularisatiebijdragen die vrouwelijk vliegend personeel moet betalen wanneer het een inkoop aanvraagt. De respectieve bijdragenschulden zijn niet op hetzelfde tijdstip ontstaan en kunnen derhalve ook niet op hetzelfde tijdstip verjaren. Veeleer ligt het juist in de aard van de zaak dat eerder ontstane bijdragen- en renteschulden ook eerder verjaren dan die welke hoe dan ook eerst achteraf op grond van een aanvraag van de betrokkenen tot inkoop ontstaan.
69
Wanneer men de door de voormalige stewardessen te betalen regularisatiebijdragen inclusief rente van meet af aan als verjaard beschouwt, zou het beginsel van inkoop zinloos zijn en in feite neerkomen op een gunstigere behandeling van vrouwelijk vliegend personeel ten opzichte van mannelijk vliegend personeel. Een dergelijk resultaat zou evenwel in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Zoals al vermeld46., kunnen de leden van de tot dusverre gediscrimineerde groep personen zich niet met een beroep op het beginsel van gelijke behandeling onttrekken aan een betaling achteraf van hun pensioenverzekeringspremies voor het litigieuze tijdvak.
70
Zoals vanzelf spreekt, moeten echter voor de (eventueel in termijnen te betalen) regularisatiebijdragen van stewardessen inclusief rente telkens vanaf het moment dat zij ontstaan dezelfde verjaringstermijnen gelden als voor de pensioenverzekeringspremies en rente die indertijd door het mannelijk vliegend personeel voor de verzekeringsjaren 1964 tot en met 1980 moesten worden betaald.
3. Eventuele beperking van de werking van het arrest in de tijd
71
In sommige gevallen die betrekking hadden op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, heeft het Hof met een beroep op het beginsel van rechtszekerheid de werking in de tijd van zijn arresten beperkt.47.
72
Volgens vaste rechtspraak is een dergelijke beperking echter slechts bij uitzondering48. mogelijk, namelijk wanneer aan twee voorwaarden is voldaan49.: in de eerste plaats moet er gevaar bestaan voor ernstige economische gevolgen, die met name verband houden met het grote aantal rechtsbetrekkingen die te goeder trouw op basis van geldig geachte wettelijke regelingen zijn tot stand gekomen. In de tweede plaats moeten particulieren en de nationale autoriteiten tot een met de communautaire regeling strijdig gedrag zijn gebracht op grond van een objectieve en grote onzekerheid over de strekking van de communautaire bepalingen, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen.
73
In casu is evenwel aan de eerste voorwaarde niet voldaan. Zoals al vermeld, heeft noch de Belgische regering noch de RVP gemotiveerd gesteld dat bij de hier overwogen oplossing ernstige economische gevolgen te vrezen zouden zijn, bijvoorbeeld het gevaar voor ernstige aantasting van het financieel evenwicht van de nationale pensioenregeling.
74
Derhalve bestaat er voor het Hof geen aanleiding om de werking in de tijd van zijn arrest in casu te beperken.
VI — Conclusie
75
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vragen van het Arbeidshof te Brussel als volgt te beantwoorden:
- 1)
Een nationale regeling die ertoe strekt een oorspronkelijk gediscrimineerde groep personen van het ene geslacht de mogelijkheid te bieden om in het genot te komen van de voor de referentiegroep van het andere geslacht geldende gunstigere pensioenregeling, is niet met richtlijn 79/7/EEG onverenigbaar op de enkele grond dat zij van de betrokkenen verlangt dat zij bij wijze van inkoop
- —
regularisatiebijdragen betalen
en
- —
rente betalen over deze regularisatiebijdragen, voor zover het daarbij niet gaat om vertragingsrente en de rente ook niet meer bedraagt dan nodig is voor een passende compensatie van het verlies aan koopkracht.
- 2)
Een dergelijke regeling is evenwel met richtlijn 79/7/EEG onverenigbaar voor zover zij voor de betrokkenen gepaard gaat met zulke hoge financiële lasten in de vorm van globale eenmalige betalingen, dat een inkoop voor hen in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Eventueel moeten gespreide betalingen worden toegestaan, waarvan het bedrag aldus moet worden berekend dat de inkoop ondanks de te betalen regularisatiebijdragen en eventuele rente aan de betrokkenen nog een merkbaar voordeel kan verschaffen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2007
— Oorspronkelijke taal: Duits.
— Arresten van 25 mei 1971, Defrenne I (80/70, Jurispr. blz. 445); 8 april 1976, Defrenne II (43/75, Jurispr. blz. 455), en 15 juni 1978, Defrenne III (149/77, Jurispr. blz. 1365, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen beloning en andere arbeidsvoorwaarden).
— Deze ongelijke behandeling werd al in het arrest Defrenne I (aangehaald in voetnoot 2, punten 3 en 4) voor het Hof aan de orde gesteld, destijds evenwel in verband met de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag.
— Dit volgt uit artikel 8, lid 1, van richtlijn 79/7; zie hiervoor eveneens arresten van 4 december 1986, Nederland/Federatie Nederlandse Vakbeweging (71/85, Jurispr. blz. 3855, punten 15 en 33), en 1 juli 1993, Van Cant (C-154/92, Jurispr. blz. I-3811, punt 17).
—Belgisch Staatsblad van 10 december 1969, blz. 11903.
— Zie artikel 1, § 1, sub 2, van het koninklijk besluit van 3 november 1969, waarin de definitie van het vliegend personeel de uitdrukkelijke aanvulling ‘met uitzondering van stewardessen’ (‘à l'exclusion des hôtesses de l'air’) bevatte. Deze ongelijke behandeling werd verklaard door het feit dat stewardessen op grond van de destijds voor hen geldende ouderdomsgrens van veertig jaar niet een volledige verzekeringsloopbaan in hun beroep konden afleggen, zodat de bijzondere regeling niet voor hen openstond.
— Zo berekenden verzoeksters in de hoofdgedingen — zonder op dit punt te worden tegengesproken — dat bijvoorbeeld het na een verzekeringsperiode van 34 jaar op 1 januari 1991 door een steward verkregen ouderdomspensioen 733 760 BEF per jaar zou hebben bedragen (circa 18 189 EUR), maar het door een stewardess verkregen pensioen daarentegen slechts 611 290 BEF (circa 15 153 EUR).
—Belgisch Staatsblad van 23 augustus 1980, blz. 9700.
—Belgisch Staatsblad van 31 juli 1997, blz. 19635. Het eerder vastgestelde koninklijk besluit van 28 maart 1984 (Belgisch Staatsblad van 3 april 1984, blz. 4100) werd door de Belgische Raad van State bij arrest nr. 28435 van 2 september 1987 nietig verklaard.
— Deze bepaling werd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 25 juni 1997 ingevoegd.
— Société anonyme belge d'exploitation de la navigation aérienne.
— Voetnoot irrelevant voor het Nederlands.
— Voetnoot irrelevant voor het Nederlands.
— Vonnissen van 17 november 1997 en 9 januari 1998.
— Vonnis van 26 december 2003.
— Voetnoot irrelevant voor het Nederlands.
— Artikel 16ter, § 2, van het koninklijk besluit van 3 november 1969 in de versie van artikel 4 van het koninklijk besluit van 25 juni 1997.
— Artikel 16ter, § 4, derde alinea, van het koninklijk besluit van 3 november 1969 in de versie van artikel 4 van het koninklijk besluit van 25 juni 1997.
— Richtlijn 79/7 moest uiterlijk op 23 december 1984 worden uitgevoerd; zie punt 7 van deze conclusie.
— Vaste rechtspraak. Zie onder meer arresten van 15 februari 1978, Bauche en Delquignies (96/77, Jurispr. blz. 383, punt 48); 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer (C-162/00, Jurispr. blz. I-1049, punt 50); 14 april 2005, Commissie/Luxemburg (C-519/03, Jurispr. blz. I-3067, punt 49); 7 februari 2002, Kauer (C-28/00, Jurispr. blz. I-1343, punt 20), en 6 juli 2006, Kersbergen-Lap en Dams-Schipper (C-154/05, Jurispr. blz. I-6249, punt 42).
— Zie arresten Nederland/Federatie Nederlandse Vakbeweging (punten 21 en 23) en Van Cant (punten 17 en 18), beide aangehaald in voetnoot 5.
— Zie onder meer arresten van 30 maart 2004, Alabaster (C-147/02, Jurispr. blz. I-3101, punt 45); 14 december 2004, Swedish Match (C-210/03, Jurispr. blz. I-11893, punt 70); 14 april 2005, België/Commissie (C-110/03, Jurispr. blz. I-2801, punt 71), en 12 september 2006, Eman en Sevinger (C-300/04, Jurispr. blz. I-8055, punt 57).
— Arrest van 28 september 1994, Fisscher (C-128/93, Jurispr. blz. I-4583, punt 35).
— Zie in het algemeen over het vereiste van uitbreiding van de voordelen van een regeling tot de gediscrimineerde groep personen arresten van 15 januari 1998, Schöning-Kougebetopoulou (C-15/96, Jurispr. blz. I-47, punt 35); 12 december 2002, Rodriguez Caballero (C-442/00, Jurispr. blz. I-11915, punt 42); 20 maart 2003, Kutz-Bauer (C-187/00, Jurispr. blz. I-2741, punt 72), en 7 september 2006, Cordero Alonso (C-81/05, Jurispr. blz. I-7569, punt 45). Zie inzonderheid met betrekking tot richtlijn 79/7 de in voetnoot 5 aangehaalde arresten Nederland/Federatie Nederlandse Vakbeweging (punt 23) en Van Cant (punten 19–22), alsmede arrest van 13 december 1989, Ruzius-Wilbrink (102/88, Jurispr. blz. 4311, punt 20).
— Zie arrest Fisscher (aangehaald in voetnoot 24, punten 36 en 37) en arrest van 24 oktober 1996, Dietz (C-435/93, Jurispr. blz. I-5223, punt 34), alsmede conclusie van advocaat-generaal Van Gerven van 7 juni 1994 in de zaak Vroege (C-57/93, Jurispr. blz. I-4541, punt 30). Ofschoon deze zaken betrekking hebben op bedrijfspensioenregelingen en deze vanuit het gezichtspunt van artikel 119 EEG-Verdrag (thans artikel 141 EG) onderzoeken, kunnen de overwegingen in die zaken zonder meer op de onderhavige wettelijke pensioenstelsels en richtlijn 79/7 worden overgebracht. Zowel artikel 141 EG als ook artikel 4 van richtlijn 79/7 is de uitdrukking van het algemene beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.
— In dit verband is het vanuit het gemeenschapsrecht bezien van geen belang dat de pensioenbeslissingen aan de verzoeksters in de drie hoofdgedingen werden gegeven vóór de vaststelling van de Belgische regularisatieregeling van 1997. Hoe dan ook volgt immers uit het gemeenschapsrecht dat de betrokkenen nimmer aanspraak hadden op regularisatie zonder betaling van regularisatiebijdragen.
— De formulering van de regularisatieregeling van 1997 lijkt in dit opzicht niet geheel duidelijk te zijn: weliswaar wordt in artikel 16ter, § 4, derde alinea, van het koninklijk besluit van 3 november 1969 in de versie van het koninklijk besluit van 25 juni 1997 de neutraal klinkende formulering ‘enkelvoudige intrest’ (Frans: ‘intérêt simple’) gebruikt, maar zoals de Commissie terecht ter terechtzitting heeft aangevoerd, wordt diezelfde rente vervolgens in § 6 van deze bepaling als ‘verwijlintrest’ (Frans: ‘intérêt de retard’) aangegeven.
— Zie inzake het effectiviteitsbeginsel in het algemeen onder meer arresten van 16 mei 2000, Preston (C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, inzonderheid punt 31), en 4 juli 2006, Adeneler (C-212/04, Jurispr. blz. I-6057, punt 95).
— Arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez (C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punt 75), en arrest Kutz-Bauer (aangehaald in voetnoot 25, punt 57); in dezelfde zin arrest van 11 januari 2007, ITC (C-208/05, Jurispr. blz. I-00000, punt 40).
— Voor de gehele periode tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 zou de globale eenmalige betaling met inbegrip van rente meer dan 63 000 EUR hebben bedragen (volgens de door verzoeksters overgelegde berekeningen van de RVP van 19 november 1997 in twee vergelijkbare gevallen).
— Aldus de onbetwiste gegevens van verzoeksters in de hoofdgedingen.
— Ik wijs er terloops op dat een dergelijk systeem van gespreide betaling in de regularisatieregeling van 1997 al bestaat, ook al is het voorshands beperkt tot die gevallen waarin de betrokkenen nog geen pensioen ontvangen (artikel 16ter, § 6, derde alinea, van het koninklijk besluit van 3 november 1969 in de versie van het koninklijk besluit van 25 juni 1997).
— Zie daartoe nogmaals punten 31 en 34 van deze conclusie.
— In dit verband zij er nogmaals aan herinnerd dat volgens het beginsel van gelijke behandeling de benadeelde werknemers in dezelfde situatie moeten worden geplaatst als de werknemers van het andere geslacht (arrest Fisscher, aangehaald in voetnoot 24, punt 35).
— In de procedure voor het Hof bleef onduidelijk of en in hoeverre inkooppremies en rente die in het kader van de regularisatieprocedure werden geheven, fiscaal aftrekbaar waren. Hoe dit ook zij, een eventuele fiscale aftrekbaarheid zou de betrokkenen heden ten dage gezien hun bescheiden pensioeninkomen nauwelijks merkbare voordelen opleveren.
— Indien bijvoorbeeld de toepassing van de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart in het geval van een voormalige stewardess leidt tot een maandelijkse verhoging van het pensioen van 200 EUR in vergelijking met een ouderdomspensioen dat volgens het algemene stelsel voor bedienden is berekend, zou het redelijk zijn om de betrokkenen hiervan circa 100 EUR effectief uit te betalen en de overblijvende 100 EUR als gespreide betaling voor de regularisatiebijdragen in te houden.
— De verplichting om achteraf regularisatiebijdragen te betalen moet ten laatste bij de dood van de betrokkenen eindigen, opdat de financiële gevolgen van de door de vroegere stewardessen ondergane discriminatie niet ten laste van de erfgenamen komen.
— Vaste rechtspraak. Zie bijvoorbeeld arresten van 24 februari 1994, Roks e.a. (C-343/92, Jurispr. blz. I-571, punten 35 en 36); 6 april 2000, Jørgensen (C-226/98, Jurispr. blz. I-2447, punt 39); 23 oktober 2003, Schönheit en Becker (C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punt 85), en Kutz-Bauer (aangehaald in voetnoot 25, punten 59 en 60).
— De Belgische regering heeft zelfs niet aan de procedure voor het Hof deelgenomen.
— Zie voor deze eventuele rechtvaardigingsgrond — op het overeenkomstige gebied van de fundamentele vrijheden — met name arrest van 28 april 1998, Kohll (C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punt 41) en arrest ITC (aangehaald in voetnoot 30, punt 43).
— Artikel 16ter, § 2 en § 3, van het koninklijk besluit van 3 november 1969 in de versie van het koninklijk besluit van 25 juni 1997.
— Zoals ook de RVP ter terechtzitting heeft bevestigd, volgt dit uit artikel 16ter, § 9, tweede alinea, sub b, van het koninklijk besluit van 3 november 1969 in de versie van het koninklijk besluit van 25 juni 1997.
— Zie bijvoorbeeld arresten van 16 december 1976, Rewe/Landwirtschaftskammer Saarland (33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5); 15 september 1998, Edis (C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punten 20 en 35), en 17 juni 2004, Recheio-Cash&Carry (C-30/02, Jurispr. blz. I-6051, punt 18).
— Als voorbeeld zou kunnen dienen de herberekening van pensioenaanspraken teneinde op redelijke wijze rekening te houden met bepaalde tijdvakken van vorming of opvoeding die de verzekerde heeft vervuld.
— Zie punten 33 en 34 van deze conclusie.
— Zie inz. arrest Defrenne II (aangehaald in voetnoot 2, punten 69–75, inz. punt 74) en arrest van 17 mei 1990, Barber (C-262/88, Jurispr. blz. I-1889, punten 40–45, inz. punt 44).
— Arresten van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 67); 27 april 2006, Richards (C-423/04, Jurispr. blz. I-3585, punt 40), en 6 maart 2007, Meilicke (C-292/04, Jurispr. blz. I-00000, punt 35).
— Arresten Bidar (punt 69) en Richards (punt 42), aangehaald in voetnoot 48.