Procestaal: Zweeds.
HvJ EG, 09-01-2007, nr. C-1/05
ECLI:EU:C:2007:1
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
09-01-2007
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, P. Kūris, E. Juhász, J. N. Cunha Rodrigues, K. Schiemann, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-1/05
- LJN
AZ7474
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2007:1, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 09‑01‑2007
Uitspraak 09‑01‑2007
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, P. Kūris, E. Juhász, J. N. Cunha Rodrigues, K. Schiemann, U. Lõhmus, E. Levits, A. Ó Caoimh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
9 januari 2007 *
In zaak C-1/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Utlänningsnämnd (Zweden) bij beslissing van 30 december 2004, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2005, in de procedure
Yunying Jia
tegen
Migrationsverket,
‘Vrijheid van vestiging — Artikel 43 EG — Richtlijn 73/148/EEG — Onderdaan van lidstaat, gevestigd in andere lidstaat — Verblijfsrecht van verwant in opgaande lijn van echtgenoot, wanneer zowel verwant als echtgenoot onderdaan zijn van derde land — Verplichting van verwant om legaal in lidstaat te verblijven op moment van hereniging met zijn familie in lidstaat van vestiging — Over te leggen bewijsstukken om te worden beschouwd als ten laste komende verwant’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, P. Kūris en E. Juhász, kamerpresidenten, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), K. Schiemann, U. Lõhmus, E. Levits en A. Ó Caoimh, rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: K. Sztranc-Slawiczek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 februari 2006,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Y. Jia, vertegenwoordigd door M. Johansson, advokat,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Norman en A. Falk als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Wimmer als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster, C. ten Dam en C. Wissels als gemachtigden,
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door R. Procházka als gemachtigde,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Nwaokolo als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins en J. Stratford, barristers,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en L. Parpala als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB L 172, blz. 14), en van artikel 43 EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Y. Jia, gepensioneerd Chinees onderdaan, en Migrationsverket (migratiedienst) over de afwijzing door deze dienst van het verzoek van Jia om een verblijfsvergunning voor lange duur in Zweden.
Toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsregeling
3
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 73/148 bepaalt:
‘De lidstaten heffen, onder de in deze richtlijn omschreven voorwaarden, de beperkingen op van de verplaatsing en het verblijf van:
- a)
onderdanen van een lidstaat die zijn gevestigd of zich willen vestigen in een andere lidstaat ten einde daar een werkzaamheid, anders dan in loondienst, uit te oefenen of die er een dienst willen verrichten;
[…]
- d)
de verwanten in opgaande of neergaande lijn van deze onderdanen en van hun echtgenoot, die te hunnen laste komen, ongeacht hun nationaliteit.’
4
Artikel 3 van deze richtlijn luidt:
‘1. De lidstaten laten de in artikel 1 bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toe.
2. Er kan geen inreisvisum worden voorgeschreven of gelijkwaardige verplichting worden opgelegd, behalve aan de familieleden die niet de nationaliteit van een der lidstaten bezitten. De lidstaten verlenen aan deze personen alle faciliteiten om de door hen benodigde visa te verkrijgen.’
5
Artikel 4, lid 3, van de richtlijn bepaalt:
‘Wanneer een familielid niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, wordt hem een verblijfsdocument verstrekt dat dezelfde rechtskracht bezit als het document, afgegeven aan de ingezetene van wie hij afhankelijk is.’
6
Artikel 6 van deze richtlijn luidt als volgt:
‘Voor de afgifte van de verblijfskaart en van de verblijfsvergunning kan de lidstaat van de aanvragers slechts verlangen:
- a)
het document waarmee zij zijn grondgebied hebben betreden te overleggen;
- b)
aan te tonen dat zij behoren tot een van de in de artikelen 1 en 4 bedoelde categorieën.’
7
Artikel 8 van richtlijn 73/148 bepaalt:
‘De lidstaten kunnen slechts om redenen in verband met de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid van deze richtlijn afwijken.’
Nationale regeling
8
Blijkens de verwijzingsbeslissing is het Zweedse vreemdelingenrecht hoofdzakelijk geregeld bij wet 1989:529 inzake vreemdelingen (utlänningslagen; hierna: ‘wet’) en besluit 1989:547 inzake vreemdelingen (utlänningsförordningen; hierna: ‘besluit’). In de verwijzingsbeslissing wordt hieromtrent het volgende uiteengezet.
9
Hoofdstuk 1 van de wet bepaalt dat een vreemdeling die Zweden binnenkomt of er verblijft, in het bezit moet zijn van een visum, indien hij geen houder is van een verblijfskaart of onderdaan is van een van de Noordse landen. De regering kan andere uitzonderingen op de visumplicht vaststellen. Een vreemdeling die langer dan drie maanden in Zweden verblijft, moet houder zijn van een verblijfskaart, tenzij hij onderdaan is van een van de Noordse landen.
10
Hoofdstuk 2, artikel 4, lid 1, sub 3, van de wet bepaalt dat een verblijfskaart kan worden verstrekt aan een vreemdeling die familielid is van iemand die in Zweden is gevestigd of een verblijfskaart heeft verkregen, en die tot het huishouden van deze persoon behoort. Volgens artikel 5 van dit hoofdstuk moet een vreemdeling die in Zweden wil verblijven, een verblijfskaart verkrijgen alvorens het land binnen te komen. Een aanvraag voor een verblijfskaart kan niet in behandeling worden genomen na de binnenkomst van de belanghebbende op Zweeds grondgebied. Wel kan de vreemdeling wanneer hij Zweden eenmaal is binnengekomen een dergelijke kaart verkrijgen, met name indien er in de zin van hoofdstuk 2, artikel 4, lid 1, sub 3, van deze wet een nauwe band bestaat tussen de belanghebbende en een in Zweden gevestigde persoon, en redelijkerwijs niet kan worden geëist dat de vreemdeling naar een ander land vertrekt om van daaruit een aanvraag voor een verblijfskaart in te dienen.
11
Ingevolge hoofdstuk 2, artikel 14, van de wet kan de regering bepalingen vaststellen op grond waarvan een aanvraag voor een verblijfskaart in behandeling kan worden genomen indien deze aanvraag berust op een overeenkomst met een ander land. Dergelijke bepalingen zijn vastgesteld in hoofdstuk 3, artikelen 5a, 5b en 7a, van het besluit.
12
Aldus bepaalt hoofdstuk 3, artikel 7a, van het besluit dat een aanvraag voor een verblijfskaart in behandeling kan worden genomen ook al is deze ingediend terwijl de vreemdeling zich in Zweden bevindt, indien hij onderdaan is van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (hierna: ‘EER’) of Zwitserland. Volgens artikel 3, artikel 5b, van het besluit geldt hetzelfde met betrekking tot een aanvraag door een familielid van die vreemdeling. Ingevolge hoofdstuk 3, artikel 5a, van het besluit wordt de verblijfskaart verstrekt aan een vreemdeling die een geldig paspoort of identiteitsbewijs overlegt, onderdaan is van een lidstaat van de EER of Zwitserland, en voldoet aan de voorwaarden in de punten 2 tot en met 7 of 10 van dat artikel. Volgens punt 2 kan een zelfstandige die door middel van een document kan aantonen dat hij deze hoedanigheid bezit, een verblijfskaart verkrijgen voor de duur van vijf jaar, waarvan verlenging mogelijk is. Ten slotte wordt volgens hoofdstuk 3, artikel 5b, van het besluit de verblijfskaart verstrekt aan de vreemdeling die in de zin van de punten 1 tot en met 5 van dat artikel familielid is van een onderdaan van een lidstaat van de EER.
13
Volgens de verwijzingsbeslissing wordt onder dezelfde voorwaarden als aan een onderdaan van een lidstaat van de EER een verblijfskaart verstrekt aan de vreemdeling die een band heeft met die onderdaan, op vertoon van een geldig paspoort of identiteitsbewijs, een verklaring van verwantschap of een document waaruit blijkt dat hij ten laste komt van de betrokken onderdaan van een lidstaat van de EER of diens echtgenoot. De vreemdeling moet in veel gevallen ook documenten overleggen of bewijs leveren waaruit de verwantschap met de EER-onderdaan in de zin van hoofdstuk 3, artikel 5b, punten 1 tot en met 5, van het besluit blijkt. In artikel 5b, punt 1, is bepaald dat de vreemdeling om als familielid van een zelfstandige te kunnen worden beschouwd, moet aantonen dat hij op een van de volgende wijzen verwant is aan een EER-onderdaan: echtgenoot of echtgenote, kind jonger dan 21 jaar of ten laste komend kind, dan wel ouder (onmiddellijk voorafgaande generatie) ten laste komend van de onderdaan van een lidstaat van de EER of van diens echtgenoot (of echtgenote).
14
Ingevolge hoofdstuk 4, artikel 1, lid 1, sub 2, van de wet kan een vreemdeling worden uitgezet indien hij niet in het bezit is van een visum, een verblijfskaart of een andere voor binnenkomst, verblijf of arbeid in Zweden vereiste verblijfstitel.
15
Ten slotte wordt in de verwijzingsbeslissing opgemerkt dat hoofdstuk 4, artikel 6, van de wet bepaalt dat, indien een aanvraag voor een verblijfskaart wordt afgewezen of de kaart wordt ingetrokken terwijl de vreemdeling zich in Zweden bevindt, tegelijkertijd wordt beslist, behoudens in geval van bijzondere gronden, tot uitzetting of verwijdering van de vreemdeling.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
De zoon van Jia, S. Li, eveneens van Chinese nationaliteit, woont sinds 1995 in Zweden bij zijn echtgenote, S. Schallehn. Zij bezit de Duitse nationaliteit en werkt als zelfstandige in Zweden. Schallehn is houdster van een tot 3 juli 2006 geldige verblijfskaart die haar is uitgereikt als onderdaan van een lidstaat. S. Li heeft als echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan een verblijfskaart gekregen met dezelfde geldigheidsduur als die van de kaart van zijn echtgenote.
17
Op 2 mei 2003 heeft de Zweedse ambassade te Beijing aan Jia een toeristenvisum verstrekt dat geldig was tot 21 augustus 2003 voor één binnenkomst in de Schengenruimte en een verblijf van ten hoogste 90 dagen. Jia is de Schengenruimte binnengereisd via de luchthaven Stockholm-Arlanda op 13 mei 2003. Op 7 augustus 2003 heeft zij bij Migrationsverket een verblijfskaart aangevraagd op basis van haar familieband met een onderdaan van een lidstaat.
18
Teneinde deze verblijfskaart te verkrijgen heeft Jia met name de volgende argumenten aangevoerd: zij ontvangt van de Volksrepubliek China een pensioen van 1 166 SEK per maand en haar echtgenoot, Y. Li, een pensioen in de orde van 1 000 SEK per maand; zij en haar echtgenoot leven in China in zeer moeilijke omstandigheden; zij kunnen niet rondkomen zonder de economische steun van hun zoon en diens vrouw; zij kunnen geen aanspraak maken op economische steun van de Chinese autoriteiten. Ter ondersteuning van haar aanvraag heeft Jia een verklaring van verwantschap met S. Li overgelegd die is afgegeven door Beijing Notary Public Office, alsook een verklaring van haar voormalige staatswerkgever, China Forestry Publishing House, waaruit blijkt dat zij economisch afhankelijk is van haar zoon en schoondochter.
19
Op 7 april 2004 heeft Migrationsverket besloten Jia's aanvraag af te wijzen op grond dat de gestelde economische afhankelijkheid niet voldoende was aangetoond, en haar terug te sturen naar haar land van herkomst, tenzij zij aantoonde dat een ander land haar zou willen opnemen. Op 14 mei 2004 heeft Jia tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Utlänningsnämnd (beroepsinstantie in immigratiezaken).
20
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt tevens dat Migrationsverket op 3 september 2003 een nationaal visum heeft afgegeven aan Y. Li, geldig voor één binnenkomst in Zweden en verblijf aldaar gedurende ten hoogste 180 dagen. Op 10 maart 2004 heeft de belanghebbende een aanvraag voor een verblijfskaart ingediend op dezelfde grond als Jia. Op 17 september 2004 heeft Migrationsverket deze aanvraag afgewezen bij een beslissing waarvan Y. Li beroep heeft ingesteld bij de Utlänningsnämnd. Volgens de verwijzingsbeslissing had deze zich nog niet over het beroep van Y. Li uitgesproken op het moment dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof werd voorgelegd.
21
Volgens Migrationsverket houdt het begrip afhankelijkheid van de gemeenschapsonderdaan (of diens echtgenoot) in dat er een werkelijke behoefte aan financiële of andere steun bestaat waarin met regelmaat wordt voorzien door de in de lidstaat gevestigde familieleden. Een incidentele behoefte, of steun die niet echt noodzakelijk is voor het levensonderhoud van de betrokkene, kan dus niet in aanmerking worden genomen. Ook moet worden uitgegaan van de behoefte aan ondersteuning in het land van oorsprong en niet van de behoefte bij mogelijke verhuizing naar een lidstaat. Voorts moet de afhankelijkheid worden bewezen met een verklaring of een ander document en staat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg dat bewijs van de afhankelijkheidssituatie wordt verlangd. Het is niet absoluut noodzakelijk dat de belanghebbende in staat is een afhankelijkheidsverklaring over te leggen die afkomstig is van de autoriteiten van het land van oorsprong; deze verklaring wordt slechts genoemd als voorbeeld van stukken op basis waarvan kan worden aangetoond dat de economische afhankelijkheid reëel is. Het enkele feit echter dat de burger van de Unie of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt te voorzien in de behoeften van zijn verwanten, is niet voldoende om vast te stellen dat de voor verstrekking van een verblijfskaart noodzakelijke afhankelijkheid bestaat.
22
De Utlänningsnämnd merkt met name op dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 18 juni 1987, Lebon, 316/85, Jurispr. blz. 2811, punten 20–22) het bijdragen door een gemeenschapsonderdaan in de behoeften van een familielid beslissend is om aan te tonen dat sprake is van een afhankelijkheidssituatie, zonder dat de redenen van deze afhankelijkheid behoeven te worden vastgesteld. Afhankelijkheid kan echter niet precies worden gedefinieerd. Hetzij moet afhankelijkheid worden aangenomen wanneer het familielid van de gemeenschapsonderdaan behoefte heeft aan economische steun door deze laatste om de gewenste levensstandaard te bereiken of te behouden, hetzij moet ervan worden uitgegaan dat afhankelijkheid ontstaat doordat het familielid zonder die economische steun niet in staat zou zijn, een minimaal aanvaardbare levensstandaard te bereiken in zijn land van oorsprong of het land waar hij normaal gesproken verblijft.
23
Overigens kan volgens de Utlänningsnämnd overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 73/148 van de aanvrager van een verblijfskaart alleen worden geëist, het document waarmee hij het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft betreden over te leggen, en aan te tonen dat hij behoort tot een van de in de artikelen 1 en 4 van die richtlijn bedoelde categorieën. In deze context is het volgens de Utlänningsnämnd de vraag of naast de verklaring van verwantschap een bewijs van de afhankelijkheidssituatie kan worden verlangd. Men kan niet stellen dat een van de belanghebbende of de gemeenschapsonderdaan afkomstige verklaring op zich kan worden beschouwd als bewijs van een afhankelijkheidssituatie.
24
Daarop heeft de Utlänningsnämnd de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:
- ‘1)
- a)
Moet in het licht van het arrest van het Hof in zaak C-109/01 [arrest van 23 september 2003, Akrich, Jurispr. blz. I-9607] artikel 10 van verordening (EEG) nr. 1612/68 [van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, PB L 257, blz. 2] aldus worden uitgelegd dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die familie is van een werknemer in de zin van die verordening, legaal verblijf moet houden in de Gemeenschap om het recht te hebben permanent bij de werknemer te verblijven — en moet artikel 1 van richtlijn 73/148 evenzo aldus worden uitgelegd dat voor het permanent verblijfsrecht van een persoon met de nationaliteit van een derde land die familie is van een burger van de Unie, als voorwaarde geldt dat die persoon legaal verblijft in de Gemeenschap?
- b)
Indien richtlijn 73/148 aldus moet worden uitgelegd dat legaal verblijf in de Gemeenschap een vereiste is, wil een persoon met de nationaliteit van een derde land die familie is van een burger van de Unie, aanspraak kunnen maken op het permanent verblijfsrecht uit hoofde van die richtlijn, houdt dit dan in dat deze persoon houder moet zijn van een verblijfsvergunning die geldig is voor of bedoeld is ter verkrijging van het recht van permanent verblijf in een van de lidstaten? Wanneer de betrokkene niet beschikt over een vergunning voor permanent verblijf, is dan een op andere gronden afgegeven vergunning voor korter of langer verblijf voldoende of is, zoals in de bij de Utlänningsnämnd aanhangige zaak, voldoende dat het familielid dat de verblijfsvergunning aanvraagt, beschikt over een geldig visum?
- c)
Indien een persoon met de nationaliteit van een derde land die familie is van een burger van de Unie, zich niet kan beroepen op een permanent verblijfsrecht op grond van richtlijn 73/148, omdat hij niet legaal in de Gemeenschap verblijft, is het dan een beperking van het recht van de burger van de Unie op vrije vestiging in de zin van artikel 43 EG, wanneer zijn familielid een verblijfsvergunning wordt geweigerd?
- d)
Indien een persoon met de nationaliteit van een derde land die familie is van een burger van de Unie, zich niet kan beroepen op een permanent verblijfsrecht op grond van richtlijn 73/148, omdat hij niet legaal in de Gemeenschap verblijft, is het dan een beperking van het recht van de burger van de Unie op vrije vestiging in de zin van artikel 43 EG, wanneer zijn familielid het land wordt uitgezet op grond dat een verzoek om een nationale verblijfsvergunning na binnenkomst in Zweden niet kan worden ingewilligd?
- 2)
- a)
Moet artikel 1, sub d, van richtlijn 73/148 aldus worden uitgelegd dat met ‘te hunnen laste komen’ wordt bedoeld dat een familielid van een burger van de Unie economisch afhankelijk is van die burger om de laagste aanvaardbare levensstandaard te bereiken in zijn land van herkomst of het land waar hij gewoonlijk verblijft?
- b)
Moet artikel 6, sub b, van richtlijn 73/148 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten mogen eisen dat een familielid van een burger van de Unie dat stelt afhankelijk te zijn van die burger of diens echtgenoot, naast de verbintenis van de burger van de Unie tot het onderhouden van zijn familielid, documenten overlegt die bewijzen dat er een feitelijke situatie van afhankelijkheid bestaat?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag, sub a tot en met d
25
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht, gelet op eerdergenoemd arrest Akrich, de lidstaten ertoe verplicht, voor de verlening van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van de vrijheid van verkeer, als voorwaarde te stellen dat dit familielid voordien legaal in een andere lidstaat heeft verbleven.
26
In het arrest Akrich heeft het Hof voor recht verklaard dat, om in een situatie als die welke ten grondslag lag aan dat arrest, aanspraak te kunnen maken op de rechten bedoeld in artikel 10 van verordening nr. 1612/68, de onderdaan van een derde land die gehuwd is met een burger van de Unie, legaal in een lidstaat moet verblijven wanneer hij zich begeeft naar een andere lidstaat, waar de burger van de Unie zich vestigt dan wel heeft gevestigd.
27
Onder verwijzing naar dat arrest vraagt de verwijzende rechter zich in het bijzonder af of deze voorwaarde dat het eerdere verblijf legaal was, ook geldt in de situatie van Jia.
28
Voor de beantwoording van deze vraag is het zinvol, de feiten van de zaak Akrich hier nog eens uiteen te zetten.
29
Bij de verwijzende rechter in die zaak was een beroep aanhangig tegen de weigering van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk om recht van verblijf te verlenen aan Akrich, een onderdaan van een derde land die gehuwd was met een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk. Akrich, die geen recht van verblijf had in het Verenigd Koninkrijk, had ingestemd met zijn uitzetting naar Ierland, waar hij zich bij zijn echtgenote voegde, die zich daar kort voordien had gevestigd. Het echtpaar was van plan naar het Verenigd Koninkrijk terug te keren met een beroep op het gemeenschapsrecht, zodat Akrich dit land kon binnenkomen als echtgenoot van een burger van de Unie die gebruik had gemaakt van de vrijheid van verkeer.
30
In verband met deze situatie had de verwijzende rechter in die zaak aan het Hof gevraagd welke maatregelen de lidstaten mochten nemen om gedrag te bestrijden van familieleden van een gemeenschapsonderdaan die niet voldeden aan de voorschriften van het nationale recht voor binnenkomst en verblijf in een lidstaat.
31
In het hoofdgeding wordt het familielid in kwestie niet verweten dat het illegaal in een lidstaat verblijft, noch dat het zich onrechtmatig tracht te onttrekken aan de greep van de nationale immigratiewetgeving. Integendeel bevond Jia zich legaal in Zweden toen zij haar aanvraag indiende en het Zweedse recht zelf verzet zich in een situatie als de onderhavige niet tegen verlening van een recht van verblijf van lange duur aan de belanghebbende, mits de situatie van economische afhankelijkheid waarop deze zich beroept, voldoende is aangetoond.
32
De in het arrest Akrich geformuleerde voorwaarde van eerder legaal verblijf in een andere lidstaat kan dus niet worden getransponeerd op de onderhavige zaak en kan dus geen toepassing vinden in een situatie als deze.
33
Derhalve moet op de eerste vraag, sub a tot en met d, worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht, gelet op het arrest Akrich, de lidstaten er niet toe verplicht, voor de verlening van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn vrijheid van verkeer, als voorwaarde te stellen dat dit familielid voordien legaal in een andere lidstaat heeft verbleven.
De tweede vraag, sub a en b
34
Artikel 1, lid 1, sub d, van richtlijn 73/148 is alleen van toepassing op verwanten in opgaande lijn van de echtgenoot van de onderdaan van een lidstaat die zich in een andere lidstaat heeft gevestigd om er werkzaamheden anders dan in loondienst te verrichten, die ‘te [zijnen] laste’ komen.
35
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de hoedanigheid van ‘ten laste’ komend familielid voortvloeit uit een feitelijke situatie, die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat het familielid materieel wordt gesteund door de gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn verkeersvrijheid of door diens echtgenoot (zie met betrekking tot artikel 10 van verordening nr. 1612/68, respectievelijk artikel 1 van richtlijn 90/364, arrest Lebon, reeds aangehaald, punt 22, en arrest van 19 oktober 2004, Zu en Chen, C-200/02, Jurispr. blz. I-9925, punt 43).
36
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de hoedanigheid van ten laste komend familielid niet een recht op levensonderhoud veronderstelt, daar anders de familiehereniging zou afhangen van de nationale wettelijke regelingen, die van staat tot staat verschillen (arrest Lebon, reeds aangehaald, punt 21). Volgens het Hof is niet van belang waarom op die steun een beroep wordt gedaan, en of de betrokkene in staat is om door betaalde arbeid zelf in zijn onderhoud te voorzien. Deze uitlegging vloeit logisch voort uit het beginsel dat de bepalingen waarin het vrije verkeer van werknemers — een van de grondslagen van de Gemeenschap — verankerd ligt, ruim moeten worden uitgelegd (arrest Lebon, punten 22 en 23).
37
Om vast te stellen of de familieleden in opgaande lijn van de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan te zijnen laste komen, moet de lidstaat van ontvangst beoordelen of zij gezien hun economische en sociale toestand niet in staat zijn om in hun basisbehoeften te voorzien. De noodzaak van materiële steun moet in de lidstaat van oorsprong of van herkomst bestaan op het moment dat zij verzoeken om hereniging met die gemeenschapsonderdaan.
38
Deze conclusie is onontkoombaar gelet op artikel 4, lid 3, van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 13), dat bepaalt dat het bewijs dat iemand familie in opgaande lijn is van de werknemer of zijn echtgenoot in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1612/68, wordt geleverd door overlegging van een door de bevoegde autoriteit van de ‘staat van oorsprong of van herkomst’ afgegeven document waarin wordt verklaard dat deze verwant in opgaande lijn ten laste is van de werknemer of diens echtgenoot. Hoewel niet precies is bepaald hoe de belanghebbende kan aantonen dat hij in een van de in de artikelen 1 en 4 van richtlijn 73/148 bedoelde categorieën valt, is er geen reden waarom de hoedanigheid van ten laste komende verwant in opgaande lijn anders zou moeten worden beoordeeld wanneer het een familielid van een werknemer betreft dan wanneer het gaat om een familielid van een zelfstandige.
39
Overeenkomstig artikel 6, sub b, van richtlijn 73/148 kan de lidstaat van ontvangst van de aanvrager eisen dat hij aantoont, in een van de in met name artikel 1 van die richtlijn bedoelde categorieën te vallen.
40
De lidstaten moeten hun bevoegdheden op dit vlak uitoefenen met inachtneming van zowel de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden als de nuttige werking van de bepalingen van richtlijnen die maatregelen bevatten die erop zijn gericht, onderling de belemmeringen van het vrije verkeer van personen af te schaffen, teneinde de uitoefening van het recht van verblijf van de burgers van de Europese Unie en hun gezinsleden op het grondgebied van elke lidstaat te vergemakkelijken (zie, mutatis mutandis, arrest van 25 mei 2000, Commissie/Italië, C-424/98, Jurispr. blz. I-4001, punt 35).
41
Wat artikel 6 van richtlijn 73/148 betreft, heeft het Hof verklaard dat bij gebreke van nadere bepalingen over de wijze waarop de belanghebbende kan aantonen dat hij in een van de in de artikelen 1 en 4 van die richtlijn bedoelde categorieën valt, moet worden geconcludeerd dat zulks met ieder passend middel kan geschieden (zie met name arresten van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, Jurispr. blz. I-1273, punt 16, en 17 februari 2005, Oulane, C-215/03, Jurispr. blz. I-1215, punt 53).
42
Derhalve mag een document van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong of van herkomst waaruit blijkt dat sprake is van een afhankelijkheidssituatie voor dit doel bijzonder geschikt lijken, maar het mag geen voorwaarde zijn voor de verlening van de verblijfsvergunning, terwijl het voorts mogelijk is dat het enkele feit dat de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
43
Op de tweede vraag, sub a en b, moet dan ook worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, sub d, van richtlijn 73/148 aldus moet worden uitgelegd dat onder ‘te hunnen laste komen’ moet worden verstaan dat het familielid van een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat is gevestigd in de zin van artikel 43 EG, de materiële ondersteuning nodig heeft van deze onderdaan of zijn echtgenoot teneinde in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of van herkomst van dit familielid op het moment dat hij verzoekt om hereniging met die onderdaan. Artikel 6, sub b, van deze richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
Kosten
44
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Het gemeenschapsrecht, gelet op het arrest van 23 september 2003, Akrich (C-109/01), verplicht de lidstaten er niet toe, voor de verlening van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn vrijheid van verkeer, als voorwaarde te stellen dat dit familielid voordien legaal in een andere lidstaat heeft verbleven.
- 2)
Artikel 1, lid 1, sub d, van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, moet aldus worden uitgelegd dat onder ‘te hunnen laste komen’ moet worden verstaan dat het familielid van een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat is gevestigd in de zin van artikel 43 EG, de materiële ondersteuning nodig heeft van deze onderdaan of zijn echtgenoot teneinde in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of van herkomst van dit familielid op het moment dat hij verzoekt om hereniging met die onderdaan. Artikel 6, sub b, van deze richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de gemeenschapsonderdaan of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑01‑2007