Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 28-09-2006, nr. C-150/05
ECLI:EU:C:2006:614
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
28-09-2006
- Magistraten
N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič, E. Levits
- Zaaknummer
C-150/05
- LJN
AZ2152
- Roepnaam
Van Straaten
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:614, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 28‑09‑2006
Uitspraak 28‑09‑2006
N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
28 september 2006*
In zaak C-150/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door de Rechtbank 's‑Hertogenbosch (Nederland) bij beslissing van 23 maart 2005, ingekomen bij het Hof op 4 april 2005, in de procedure
Jean Leon van Straaten
tegen
Staat der Nederlanden,
Republiek Italië,
‘Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-akkoord — Beginsel ne bis in idem — Begrippen ‘dezelfde feiten’ en ‘berechte feiten’ — Uitvoer in staat en invoer in andere staat — Vrijspraak van verdachte’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: K. Schiemann, president van de vierde kamer, waarnemend voor de president van de eerste kamer, N. Colneric (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues, M. Ilešič en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: H. von Holstein,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2006,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en D. J. M. de Grave als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.-C. Niollet als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door T. Nowakowski als gemachtigde,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Wistrand als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juni 2006,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19; hierna: ‘SUO’), ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990.
2
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. L. van Straaten, de Staat der Nederlanden en de Republiek Italië ter zake van de door de Italiaanse autoriteiten in het Schengeninformatiesysteem (hierna: ‘SIS’) opgenomen signalering van zijn strafrechtelijke veroordeling in Italië wegens handel in verdovende middelen, ter fine van zijn uitlevering.
Het rechtskader
Het gemeenschapsrecht
3
Volgens artikel 1 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie, dat bij het Verdrag van Amsterdam aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht (hierna: ‘protocol’), worden dertien lidstaten van de Europese Unie, waaronder de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden, gemachtigd onderling een nauwere samenwerking aan te gaan binnen de werkingssfeer van het Schengen-acquis, zoals omschreven in de bijlage bij dit protocol.
4
Van het aldus omschreven Schengen-acquis maken onder meer deel uit het op 14 juni 1985 te Schengen ondertekende Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 13; hierna: ‘Schengen-akkoord’) en de SUO. De Italiaanse Republiek heeft een overeenkomst betreffende de toetreding tot de SUO ondertekend op 27 november 1990 (PB 2000, L 239, blz. 63), die in werking is getreden op 26 oktober 1997.
5
Volgens artikel 2, lid 1, eerste alinea, van het protocol is het Schengen-acquis vanaf de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam met onmiddellijke ingang van toepassing op de dertien in artikel 1 van dit protocol genoemde lidstaten.
6
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van het protocol heeft de Raad van de Europese Unie op 20 mei 1999 besluit 1999/436/EG aangenomen tot vaststelling, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de rechtsgrondslagen van elk van de bepalingen of besluiten die het Schengen-acquis vormen (PB L 176, blz. 17). Blijkens artikel 2 van dit besluit, in samenhang met bijlage A daarbij, heeft de Raad de artikelen 34 EU en 31 EU, die deel uitmaken van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie, getiteld ‘Bepalingen inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken’, aangewezen als rechtsgrondslag van de artikelen 54 tot en met 58 SUO.
7
Deze laatste artikelen vormen hoofdstuk 3, ‘Toepassing van het beginselne bis in idem’, van titel III, ‘Politie en veiligheid’.
8
Bedoeld artikel 54 SUO bepaalt:
‘Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.’
9
Artikel 55, lid 1, SUO luidt:
‘1. Een overeenkomstsluitende partij kan op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van deze overeenkomst verklaren dat zij in één of meer van de volgende gevallen niet door artikel 54 is gebonden:
- a)
indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen zich geheel of gedeeltelijk op haar eigen grondgebied hebben afgespeeld; in het laatste geval is deze uitzondering niet van toepassing indien de feiten zich gedeeltelijk hebben afgespeeld op het grondgebied van de overeenkomstsluitende partij waarin het vonnis werd gewezen.
[…]’
10
In artikel 71, lid 1, SUO, waarvoor artikel 34 EU alsook de artikelen 30 EU en 31 EU als rechtsgrondslag zijn vastgesteld, wordt bepaald:
‘De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe met betrekking tot de onmiddellijke en middellijke aflevering van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, alsmede met betrekking tot het bezit van deze middelen of stoffen ter fine van aflevering of uitvoer, met inachtneming van de bestaande verdragen van de Verenigde Naties […], alle maatregelen te treffen welke met het oog op het tegengaan van de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen vereist zijn.’
11
Artikel 95, leden 1 en 3, SUO luidt als volgt:
‘1. Gegevens over personen om wier aanhouding ter fine van uitlevering wordt verzocht, worden op verzoek van de justitiële autoriteiten van de verzoekende overeenkomstsluitende partij opgenomen.
3. Een aangezochte overeenkomstsluitende partij kan de signalering in het bestand van haar nationale deel van het Schengeninformatiesysteem doen markeren, zodat tot op het tijdstip van verwijdering van de markering niet op grond van de signalering tot aanhouding wordt overgegaan. De markering dient uiterlijk vierentwintig uren na opneming van de signalering te worden verwijderd, tenzij de desbetreffende partij de gevraagde aanhouding om juridische of bijzondere opportuniteitsredenen afwijst. Bij hoge uitzondering kan wegens het complexe karakter van de aan de signalering ten grondslag liggende feiten deze termijn tot een week worden uitgebreid. Ongeacht een markering of afwijzende beslissing blijven de overige overeenkomstsluitende partijen bevoegd de door middel van de signalering gevraagde aanhouding te verrichten.’
12
Artikel 106, lid 1, SUO bepaalt:
‘Alleen de signalerende overeenkomstsluitende partij is bevoegd de door haar ingevoerde gegevens te wijzigen, aan te vullen, te verbeteren of te verwijderen.’
13
Artikel 111 SUO bepaalt:
‘1. Eenieder heeft het recht op het grondgebied van elk der overeenkomstsluitende partijen bij de naar nationaal recht bevoegde rechter of instantie een beroep in te stellen wegens een hem betreffende signalering, in het bijzonder met het oog op verbetering, verwijdering, kennisneming of schadevergoeding.
2. De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich ertoe wederzijds de onherroepelijke beslissingen van de in lid 1 bedoelde rechters of instanties ten uitvoer te leggen. Het bepaalde in artikel 116 blijft onverlet.’
14
De bevoegdheid van het Hof om bij wijze van prejudiciële beslissing ter zake uitspraak te doen, is geregeld in artikel 35 EU, waarvan lid 3, sub b, luidt als volgt:
‘Wanneer een lidstaat een verklaring aflegt uit hoofde van lid 2 van dit artikel, geeft hij aan dat ofwel:
[…]
- b)
elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat het Hof van Justitie kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de geldigheid of uitlegging van een besluit als bedoeld in lid 1, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.’
15
Het Koninkrijk der Nederlanden heeft verklaard de bevoegdheid van het Hof onder de in artikel 35, leden 2 en 3, sub b, EU omschreven voorwaarden te aanvaarden (PB 1997, C 340, blz. 308).
Internationaal recht
16
Artikel 4 van protocol nr. 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, bepaalt:
‘1. Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.
2. De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.
3. Afwijking van dit artikel krachtens artikel 15 van het Verdrag is niet toegestaan.’
17
Artikel 14, lid 7, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, vastgesteld op 16 december 1966 en in werking getreden op 23 maart 1976, bepaalt:
‘Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken.’
18
Artikel 36 van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, gesloten te New York op 30 maart 1961 in het kader van de Verenigde Naties, luidt als volgt:
- ‘a)
Met inachtneming van de beperkingen door haar grondwet opgelegd neemt elke Partij maatregelen teneinde ervoor te zorgen dat de verbouw, productie, vervaardiging, extractie, bereiding, het bezit, aanbod, aanbod tot verkoop, de distributie, aankoop, verkoop, levering, op welke voorwaarde ook, makelaardij, verzending, verzending in doorvoer, het vervoer en de in- en uitvoer van verdovende middelen in strijd met de bepalingen van dit Verdrag, alsmede elke andere handeling die naar de mening van die Partij in strijd is met de bepalingen van dit Verdrag, als strafbare feiten worden beschouwd indien zij opzettelijk worden begaan en dat het begaan van ernstige strafbare feiten op passende wijze wordt gestraft, in het bijzonder door gevangenisstraf of andere vrijheidsbeperkende straffen.
- b)
[…]
2. Met inachtneming van de beperkingen, een Partij door haar grondwet, haar rechtsstelsel en nationale wetgeving opgelegd, worden:
- a)
- i)
de in lid 1 opgesomde strafbare feiten, indien deze in verschillende landen zijn begaan, als afzonderlijke strafbare feiten beschouwd;
[…]’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
19
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Van Straaten op of omstreeks 27 maart 1983 een partij van ongeveer vijf kilogram heroïne in Italië in bezit had, dat deze heroïne vanuit Italië naar Nederland is vervoerd en dat Van Straaten in het tijdvak van 27 tot en met 30 maart 1983 een hoeveelheid van 1 000 gram van die partij heroïne aanwezig had.
20
De belanghebbende is in Nederland vervolgd voor ten eerste de invoer van een hoeveelheid van ongeveer 5 500 gram heroïne vanuit Italië in Nederland op of omstreeks 26 maart 1983, samen met A. Yilmaz, ten tweede het aanwezig hebben van een hoeveelheid van ongeveer 1 000 gram heroïne in Nederland in of omstreeks het tijdvak van 27 tot en met 30 maart 1983, en ten derde het voorhanden hebben van vuurwapens met munitie in Nederland in de maand maart 1983. Bij vonnis van 23 juni 1983 heeft de arrondissementsrechtbank te 's‑Hertogenbosch (Nederland) Van Straaten van de hem ten laste gelegde invoer van heroïne vrijgesproken daar dit feit naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen was, en hem voor de twee andere feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden.
21
In Italië is Van Straaten samen met anderen vervolgd voor het op of omstreeks 27 maart 1983 in bezit hebben en, samen met Karakus Coskun, meerdere keren naar Nederland exporteren van een aanzienlijke hoeveelheid, in totaal ongeveer vijf kilo, heroïne. Bij verstekvonnis van 22 november 1999 van het Tribunale ordinario di Milano (Italië) zijn Van Straaten en twee andere personen hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, een geldboete van 50 miljoen LIT en betaling van de proceskosten.
22
In het hoofdgeding is Van Straaten verzoeker en zijn de Staat der Nederlanden en de Republiek Italië verweerders. De verwijzende rechter maakt melding van een signalering betreffende Van Straaten waarvan de rechtmatigheid wordt betwist en die hij aan de SUO toetst. Bij beschikking van 16 juli 2004 is de Republiek Italië in het geding geroepen.
23
Voor de verwijzende rechter heeft de Republiek Italië verweer gevoerd tegen de stelling van Van Straaten dat hij op grond van artikel 54 SUO niet door of namens de Italiaanse staat vervolgd had mogen worden en dat alle met die vervolging verband houdende handelingen onrechtmatig zijn. Volgens de Republiek Italië is bij het vonnis van 23 juni 1983, voor zover dit betrekking heeft op de ten laste gelegde invoer van heroïne, gegeven de vrijspraak van dit feit, geen uitspraak gedaan over de schuld van Van Straaten. Hij is voor dit feit niet berecht in de zin van artikel 54 SUO. Bovendien heeft de Italiaanse Republiek betoogd dat zij een verklaring als bedoeld in artikel 55, lid 1, aanhef en sub a, SUO heeft afgelegd, zodat zij niet door artikel 54 van die overeenkomst gebonden is. Dit laatste middel is door de verwijzende rechter afgewezen.
24
Meer informatie over de aard van de procedure wordt in de verwijzingsbeschikking niet gegeven.
25
Volgens de Nederlandse regering is het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's‑Hertogenbosch van 23 juni 1983 bevestigd bij arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 3 januari 1984, onder wijziging van de kwalificatie van het tweede ten laste gelegde feit. Het Gerechtshof heeft de feiten gekwalificeerd als‘het opzettelijk in bezit hebben van een hoeveelheid van ongeveer 1 000 gram heroïne in Nederland in of omstreeks de periode van 27 tot en met 30 maart 1983’. Het door Van Straaten tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 februari 1985 verworpen. Dit arrest is onherroepelijk geworden. Van Straaten heeft de hem opgelegde straf inmiddels ondergaan.
26
Nog steeds aldus de Nederlandse regering, is op verzoek van de Italiaanse justitiële autoriteiten in 2002 een signalering opgenomen in het SIS, strekkende tot aanhouding van Van Straaten ter fine van uitlevering, op grond van een bevel tot aanhouding van het openbaar ministerie te Milaan van 11 september 2001. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft de signalering doen markeren in de zin van artikel 95, lid 3, SUO, zodat de aanhouding niet in Nederland uitvoerbaar was.
27
Nadat Van Straaten in 2003 kennis had gekregen van die signalering en daarmee van zijn veroordeling in Italië, verzocht hij eerst de Italiaanse justitiële autoriteiten tevergeefs om verwijdering van de hem betreffende gegevens uit het SIS. Het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: ‘KLPD’) berichtte Van Straaten bij brief van 16 april 2004, niet de signalerende autoriteit te zijn en ingevolge artikel 106 SUO niet bevoegd te zijn de signalering uit het SIS te verwijderen.
28
Vervolgens verzocht Van Straaten de verwijzende rechter bij verzoekschrift, de betrokken minister en/of het KLPD te gelasten zijn persoonsgegevens uit het politieregister te verwijderen. De verwijzende rechter stelde in een beschikking van 16 juli 2004 vast dat ingevolge artikel 106, lid 1, SUO alleen de Republiek Italië bevoegd was om tot de door Van Straaten verzochte verwijdering van de gegevens over te gaan. De verwijzende rechter merkte het verzoek daarom aan als een verzoek om de Republiek Italië te gelasten de betreffende gegevens te verwijderen. Om die reden is de Republiek Italië in het hoofdgeding opgeroepen.
29
De verwijzende rechter stelde vervolgens vast dat Van Straaten op grond van artikel 111, lid 1, SUO bevoegd is, bij de naar Nederlands recht bevoegde rechter beroep in te stellen tegen de opname van hem betreffende gegevens die door de Republiek Italië in het SIS zijn ingevoerd. Ingevolge artikel 111, lid 2, SUO is de Republiek Italië gehouden een onherroepelijke beslissing van de Nederlandse rechter op grond van een beroep als voormeld, ten uitvoer te leggen.
30
De Rechtbank 's‑Hertogenbosch heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Wat dient te worden verstaan onder dezelfde feiten in de zin van artikel 54 SUO? (Is het aanwezig hebben van ongeveer 1 000 gram heroïne in Nederland in of omstreeks de periode van 27 tot en met 30 maart 1983 hetzelfde feit […] als het in bezit hebben van ongeveer 5 kilogram heroïne in Italië op of omstreeks 27 maart 1983, in aanmerking nemende dat de partij heroïne in Nederland onderdeel uitmaakte van de partij heroïne in Italië? Is de export van een partij heroïne van Italië naar Nederland hetzelfde feit als de import van dezelfde partij heroïne vanuit Italië in Nederland, in aanmerking nemende ook dat de medeverdachten van Van Straaten in Nederland en Italië niet geheel dezelfde zijn? Is er ten aanzien van het geheel van handelingen bestaande in bezit in Italië, export uit Italië, import in Nederland, aanwezig hebben in Nederland van bedoelde heroïne sprake van ‘dezelfde feiten’?)
- 2)
Is er sprake van berechting van een persoon als bedoeld in artikel 54 […] SUO indien het aan die persoon ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen is verklaard en die persoon daarvan bij vonnis is vrijgesproken?’
De ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing
31
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het Hof in casu bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging van artikel 54 SUO, aangezien de regeling van artikel 234 EG toepasselijk is op artikel 35 EU onder de in laatstgenoemd artikel omschreven voorwaarden (zie dienaangaande arrest van 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, Jurispr. blz. I-5258, punt 28), en het Koninkrijk der Nederlanden een verklaring heeft afgelegd in de zin van artikel 35, lid 3, sub b, EU, met rechtsgevolg per 1 mei 1999, de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam.
32
De Franse regering twijfelt aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, omdat de verwijzende rechter slechts schaarse gegevens heeft verschaft, waaruit niet kan worden opgemaakt wat het voorwerp van het geschil is en op welke gronden een antwoord op deze twee vragen noodzakelijk is.
33
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie arresten van 9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C-437/97, Jurispr. blz. I-1157, punt 52, en 4 december 2003, EVN en Wienstrom, C-448/01, Jurispr. blz. I-14527, punt 74). Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht uitspraak te doen.
34
Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke of juridische gegevens die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 39; 19 februari 2002, Arduino, C-35/99, Jurispr. blz. I-1529, punt 25, en 11 juli 2006, Chacón Navas, C-13/05, punt 33, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
35
In casu moet worden vastgesteld dat, hoewel de motivering van de verwijzingsbeslissing beknopt en weinig gestructureerd is, deze niettemin voldoende gegevens bevat om enerzijds uit te sluiten dat de gestelde vragen geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het vraagstuk van hypothetische aard is, en anderzijds het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de vragen. Uit de context van de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat Van Straaten met zijn beroep beoogt dat de hem betreffende signalering uit het SIS wordt verwijderd en dat dit beroep volgens de verwijzende rechter slechts succes kan hebben indien, met toepassing van het beginsel ne bis in idem, op grond van artikel 54 SUO de in Nederland uitgesproken veroordeling eraan in de weg staat dat hij in Italië strafrechtelijk wordt vervolgd voor de feiten die tot de signalering hebben geleid.
36
De Spaanse regering meent dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is. Zij betoogt dat deze vraag slechts betrekking heeft op de feiten van het hoofdgeding en dat de verwijzende rechter het Hof in werkelijkheid vraagt artikel 54 SUO toe te passen op de feiten die tot de nationale procedure hebben geleid.
37
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Hof in het kader van artikel 234 EG niet bevoegd is om een regel van gemeenschapsrecht op een concreet geval toe te passen. In het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dit artikel voorziet, kan het op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter echter wel de gegevens met betrekking tot de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaffen die voor deze van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van die bepaling (arrest van 5 maart 2002, Reisch e.a., C-515/99, C-519/99–C-524/99 en C-526/99–C-540/99, Jurispr. blz. I-2157, punt 22).
38
Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van artikel 54 SUO tegen de achtergrond van de feitelijke gegevens die hij weergeeft tussen haakjes. Het Hof wordt niet verzocht om dit artikel op de weergegeven feiten toe te passen.
39
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste vraag
40
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke criteria relevant zijn voor de toepassing van het begrip ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 SUO, tegen de achtergrond van de door hem tussen haakjes weergegeven feiten
41
Het Hof heeft in punt 27 van het arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C-436/04, Jurispr. blz. I-2333), vastgesteld dat uit de formulering van artikel 54 SUO, waarin de woorden ‘dezelfde feiten’ worden gebruikt, blijkt dat deze bepaling alleen betrekking heeft op de feiten zelf en niet op de juridische kwalificatie ervan.
42
De in dit artikel gebruikte term verschilt dus van de termen die worden gehanteerd in andere internationale instrumenten waarin het beginsel ne bis in idem is neergelegd (arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 28).
43
Het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem impliceert noodzakelijkerwijs dat de overeenkomstsluitende staten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtsystemen en dat elke staat de toepassing van het in de andere overeenkomstsluitende staten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden (arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 30).
44
De omstandigheid dat dezelfde feiten in twee verschillende overeenkomstsluitende staten misschien een andere juridische kwalificatie krijgen, mag derhalve geen belemmering vormen voor de toepassing van artikel 54 SUO (arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 31).
45
Dit wordt nog bevestigd door de doelstelling van artikel 54 SUO, dat beoogt te voorkomen dat een persoon die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, daardoor voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van verschillende overeenkomstsluitende staten (arrest van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 33 en aangehaalde rechtspraak).
46
Dit recht van vrij verkeer wordt slechts met succes gewaarborgd indien de dader van een handeling weet dat hij na zijn veroordeling en het ondergaan van zijn straf of, in voorkomend geval, na de onherroepelijke vrijspraak in een lidstaat, zich binnen de Schengen-ruimte kan verplaatsen zonder te hoeven vrezen dat hij wordt vervolgd in een andere lidstaat, die aanvoert dat deze handeling in zijn rechtsorde een ander delict oplevert (zie arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 34).
47
Bij gebreke van harmonisatie van de nationale strafwetgevingen zou een criterium dat is gebaseerd op de juridische kwalificatie van de feiten of op het beschermde rechtsbelang, in de Schengen-ruimte evenveel belemmeringen van het vrije verkeer doen ontstaan als er strafrechtsystemen in de overeenkomstsluitende staten zijn (arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 35).
48
Gelet op een en ander is het enige relevante criterium voor de toepassing van artikel 54 SUO de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn (arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 36).
49
Wat delicten in verband met verdovende middelen betreft, is niet vereist dat de hoeveelheden drugs in de twee overeenkomstsluitende staten of de van deelneming aan de feiten in de twee staten verdachte personen, gelijk zijn.
50
Derhalve is niet uitgesloten dat een situatie waarin de feiten niet gelijk zijn, een geheel van feiten vormt die naar hun aard onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
51
Overigens heeft het Hof reeds geoordeeld dat strafbare feiten van uitvoer en invoer van dezelfde verdovende middelen, waarvoor in verschillende staten die partij zijn bij de SUO, vervolging is ingesteld, in beginsel dienen te worden beschouwd als ‘dezelfde feiten’ in de zin van artikel 54 (arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 42).
52
Zoals de Nederlandse regering terecht opmerkt, is het evenwel aan de bevoegde nationale instanties om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft (arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 38).
53
Gelet op deze overwegingen dient derhalve op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
het relevante criterium voor de toepassing van dit artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang;
- —
wat delicten in verband met verdovende middelen betreft, niet vereist is dat de hoeveelheden drugs in de twee overeenkomstsluitende staten of de van deelneming aan de feiten in de twee staten verdachte personen, gelijk zijn;
- —
strafbare feiten van uitvoer en invoer van dezelfde verdovende middelen waarvoor in verschillende staten die partij zijn bij deze overeenkomst, vervolging is ingesteld, in beginsel dienen te worden beschouwd als ‘dezelfde feiten’ in de zin van dit artikel 54, maar het aan de bevoegde nationale instanties is om dit uiteindelijk te beoordelen.
De tweede vraag
54
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem van toepassing is op een beslissing van de justitiële autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waarbij een verdachte is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen.
55
Overeenkomstig artikel 54 SUO kan niemand in een overeenkomstsluitende staat worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten als waarvoor hij in een andere overeenkomstsluitende staat ‘bij onherroepelijk vonnis is berecht’, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
56
De hoofdzin van de enige zin waaruit artikel 54 SUO bestaat, verwijst niet naar de inhoud van het onherroepelijk geworden vonnis. Slechts in de bijzin noemt artikel 54 SUO de mogelijkheid dat een straf of maatregel is opgelegd, en bepaalt het dat in dat geval voor het verbod van strafvervolging een specifieke voorwaarde geldt. Indien de in de hoofdzin geformuleerde algemene regel slechts toepasselijk zou zijn op vonnissen waarbij een veroordeling wordt uitgesproken, zou het overbodig zijn te preciseren dat de bijzondere regel van toepassing is voor het geval een straf of maatregel is opgelegd.
57
Vaststaat dat artikel 54 SUO dient te voorkomen dat een persoon die gebruikmaakt van zijn recht op vrij verkeer, daardoor voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere overeenkomstsluitende staten (zie arrest van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge, C-187/01 en C-385/01, Jurispr. blz. I-1345, punt 38).
58
Wanneer dit artikel niet zou gelden voor een onherroepelijk geworden vrijspraak omdat het feit niet is bewezen, zou dit tot gevolg hebben dat het recht van vrij verkeer in gevaar wordt gebracht (zie in die zin arrest Van Esbroeck, reeds aangehaald, punt 34).
59
In geval van een onherroepelijke vrijspraak omdat het feit niet is bewezen, zou strafvervolging voor dezelfde feiten in een andere overeenkomstsluitende staat bovendien afbreuk doen aan de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. De verdachte zou dan moeten vrezen voor nieuwe strafvervolging in een andere overeenkomstsluitende staat, terwijl dezelfde feiten bij onherroepelijk vonnis zijn berecht.
60
Bovendien heeft het Hof in zijn arrest van 10 maart 2005, Miraglia (C-469/03, Jurispr. blz. I-2009, punt 35), geoordeeld dat het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem niet van toepassing is op een beslissing van de justitiële autoriteiten van een lidstaat waarbij, zonder enige beoordeling ten gronde, wordt verklaard dat een zaak is geëindigd, zulks nadat het openbaar ministerie heeft besloten niet verder te vervolgen op de enkele grond dat tegen dezelfde verdachte in een andere lidstaat een strafprocedure ter zake van dezelfde feiten is ingeleid. Zonder dat in het onderhavige geding uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of een vrijspraak die niet op een beoordeling ten gronde is gebaseerd, onder dit artikel kan vallen, moet worden vastgesteld dat een vrijspraak omdat het feit niet is bewezen, wel op een dergelijke beoordeling is gebaseerd.
61
Op de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord dat het in artikel 54 SUO verankerde beginsel ne bis in idem toepassing moet vinden op een beslissing van de justitiële autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waardoor een verdachte bij onherroepelijk vonnis is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen.
Kosten
62
Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
het relevante criterium voor de toepassing van dit artikel de gelijkheid van de materiële feiten is, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang;
- —
wat delicten in verband met verdovende middelen betreft, is niet vereist dat de hoeveelheden drugs in de twee overeenkomstsluitende staten of de van deelneming aan de feiten in de twee staten verdachte personen, gelijk zijn;
- —
strafbare feiten van uitvoer en invoer van dezelfde verdovende middelen waarvoor in verschillende staten die partij zijn bij deze overeenkomst, vervolging is ingesteld, dienen in beginsel te worden beschouwd als ‘dezelfde feiten’ in de zin van dit artikel 54, maar het is aan de bevoegde nationale instanties om dit uiteindelijk te beoordelen.
- 2)
Het in artikel 54 van deze overeenkomst verankerde beginsel ne bis in idem moet toepassing vinden op een beslissing van de justitiële autoriteiten van een overeenkomstsluitende staat waardoor een verdachte bij onherroepelijk vonnis is vrijgesproken omdat het feit niet is bewezen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑09‑2006