Procestaal: Italiaans.
HvJ EG, 07-09-2006, nr. C-53/04
ECLI:EU:C:2006:517
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
07-09-2006
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, J. Klučka
- Zaaknummer
C-53/04
- LJN
AZ1443
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
EU-recht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:517, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 07‑09‑2006
Uitspraak 07‑09‑2006
C.W.A. Timmermans, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, J. Klučka
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
7 september 2006 *
In zaak C-53/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunale di Genova (Italië) bij beslissing van 21 januari 2004, ingekomen bij het Hof op 10 februari 2004, in de procedure
Cristiano Marrosu,
Gianluca Sardino
tegen
Azienda Ospedaliera Ospedale San Martino di Genova e Cliniche Universitarie Convenzionate,
‘Richtlijn 1999/70/EG — Clausules 1, sub b, en 5 van raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Totstandkoming van arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd in geval van schending van regels betreffende opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd — Mogelijkheid van uitzondering voor met overheidsinstantie gesloten arbeidsovereenkomsten’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en J. Klučka, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2005,
gelet op de opmerkingen van:
- —
C. Marrosu en G. Sardino, vertegenwoordigd door G. Bellieni en A. Lanata, avvocati,
- —
Azienda Ospedaliera Ospedale San Martino di Genova e Cliniche Universitarie Convenzionate, vertegenwoordigd door C. Ciminelli, avvocato,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo en P. Gentili, avvocati dello Stato,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Bakopoulos als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Yerrell en A. Aresu als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 september 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de clausules 1, sub b, en 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: ‘raamovereenkomst’), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen C. Marrosu en G. Sardino en hun werkgever, Azienda Ospedaliera Ospedale San Martino di Genova e Cliniche Universitarie Convenzionate (Ziekenhuiscentrum ziekenhuis San Martino te Genua en aangesloten academische ziekenhuizen; hierna: ‘ziekenhuiscentrum’), inzake de niet-vernieuwing van hun arbeidsovereenkomsten.
Toepasselijke bepalingen
De gemeenschapsregeling
3
Volgens clausule 1 ervan
‘[is] [h]et doel van [de] raamovereenkomst […]:
- a)
de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen;
- b)
een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen’
.
4
Clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst bepaalt dat deze ‘van toepassing [is] op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat’.
5
Clausule 5 van de raamovereenkomst luidt:
‘1. Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:
- a)
vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;
- b)
vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;
- c)
vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.
2. De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:
- a)
als ‘opeenvolgend’ worden beschouwd;
- b)
geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.’
6
Volgens artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 1999/70 moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 10 juli 2001 aan deze richtlijn te voldoen.
De nationale regeling
7
De nationale wetgever heeft bij wet nr. 422 van 29 december 2000 houdende bepalingen ter vervulling van de verplichtingen voortvloeiende uit het lidmaatschap van Italië van de Europese Gemeenschappen — Communautaire wet 2000 (gewone bijlage bij GURI nr. 16 van 20 januari 2001; hierna: ‘wet nr. 422/2000’) de Italiaanse regering gemachtigd om de noodzakelijke wetgevende decreten vast te stellen voor de omzetting van de in de bijlagen A en B bij deze wet bedoelde gemeenschapsrichtlijnen. In bijlage B wordt met name richtlijn 1999/70 vermeld.
8
Artikel 2, lid 1, sub b, van wet nr. 422/2000 bepaalt inzonderheid dat ‘om onverenigbaarheid te voorkomen met de regels die gelden op de verschillende gebieden die worden geraakt door de uit te voeren regeling […] de betrokken regels in voorkomend geval [worden] gewijzigd of aangevuld […]’, en volgens sub f ‘waarborgen de wetgevende decreten in elk geval dat, op de door de uit te voeren richtlijnen behandelde gebieden, de vastgestelde regels volledig stroken met de voorschriften van de richtlijnen in kwestie […]’.
9
Op 6 september 2001 heeft de Italiaanse regering op basis van artikel 2, lid 1, sub f, van wet nr. 422/2000 wetgevend decreet nr. 368 vastgesteld, inzake de uitvoering van richtlijn 1999/70/EG betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (GURI nr. 235 van 9 oktober 2001, blz. 4; hierna: ‘wetgevend decreet nr. 368/2001’).
10
Artikel 1, lid 1, van wetgevend decreet nr. 368/2001 bepaalt dat ‘een termijn mag worden gesteld aan de duur van de arbeidsovereenkomst om redenen van technische, productieve, organisatorische aard of van vervanging van werknemers’.
11
Krachtens artikel 4, lid 1, van wetgevend decreet nr. 368/2001 kan de duur van de arbeidsovereenkomst één keer worden verlengd wanneer de aanvankelijke duur ervan korter was dan drie jaar, ‘op voorwaarde dat dit gebeurt om objectieve redenen en dit betrekking heeft op hetzelfde werk als dat waarvoor in de arbeidsovereenkomst een bepaalde tijd werd vastgelegd’. In dat geval mag de totale duur van de genoemde overeenkomst evenwel niet langer zijn dan drie jaar.
12
Artikel 5 van wetgevend decreet nr. 368/2001, ‘Verstrijken van de termijn en sancties. Opeenvolgende overeenkomsten’, bepaalt:
‘1. Indien de arbeidsverhouding wordt voortgezet na het verstrijken van de aanvankelijk vastgestelde of nadien overeenkomstig artikel 4 verlengde termijn, moet de werkgever voor elke dag dat de arbeidsverhouding wordt voortgezet het salaris van de werknemer verhogen met 20 % per dag tot en met de tiende dag en met 40 % voor elke dag daarna.
2. Indien de arbeidsverhouding in het geval van arbeidsovereenkomsten van minder dan zes maanden na de twintigste dag of in de andere gevallen na de dertigste dag wordt voortgezet, dan geldt de arbeidsovereenkomst bij het verstrijken van de genoemde termijnen als een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
3. Wanneer de werknemer binnen tien dagen na afloop van een arbeidsovereenkomst van maximaal zes maanden of binnen twintig dagen na afloop van een arbeidsovereenkomst van meer dan zes maanden opnieuw wordt aangesteld voor bepaalde tijd in de zin van artikel 1, dan geldt de tweede arbeidsovereenkomst als een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
4. Bij twee opeenvolgende aanstellingen voor bepaalde tijd, waaronder aanstellingen worden verstaan die zonder onderbrekingen plaatsvinden, geldt de arbeidsverhouding als voor onbepaalde tijd tot stand gekomen vanaf de sluiting van de eerste arbeidsovereenkomst.’
13
Artikel 10 van wetgevend decreet nr. 368/2001 bevat een lijst van gevallen waarop de nieuwe regeling inzake de overeenkomsten voor bepaalde tijd niet van toepassing is. Geen enkel daarvan betreft de sector van de overheidsdienst.
14
Wetgevend decreet nr. 368/2001 is volgens de verwijzende rechter op 21 september 2001 in werking getreden. Artikel 11, lid 1, ervan preciseert dat ‘met ingang van de inwerkingtreding van het onderhavige wetgevend decreet worden ingetrokken […] alle wettelijke bepalingen die hoe dan ook onverenigbaar zijn en in het onderhavige wetgevend decreet niet uitdrukkelijk zijn vermeld’. Lid 3 van het genoemde artikel voegt hieraan toe dat ‘ter uitvoering van de voorheen geldende regeling gesloten individuele arbeidsovereenkomsten tot de afloop daarvan blijven gelden’.
15
Bovendien bepaalt artikel 36 van wetgevend decreet nr. 165 van 30 maart 2001 houdende algemene bepalingen inzake de regeling van het werk van de werknemers in overheidsdienst (gewone bijlage bij GURI nr. 106 van 9 mei 2001; hierna: ‘wetgevend decreet nr. 165/2001’):
‘1. Met inachtneming van de bepalingen inzake de aanwerving van personeel in de zin van de voorgaande leden, maken de overheidsorganen gebruik van de flexibele vormen van overeenkomsten voor de aanstelling en de tewerkstelling van het personeel als voorzien bij het Burgerlijk Wetboek en de wetten inzake de arbeidsverhoudingen in loondienst in de onderneming. De nationale collectieve arbeidsovereenkomsten regelen het gebied van de overeenkomsten voor bepaalde tijd, de opleidings- en arbeidsovereenkomsten, de andere opleidingsverhoudingen en het verrichten van tijdelijke arbeid […]
2. In elk geval kan schending van dwingende bepalingen betreffende de aanstelling of de tewerkstelling van werknemers door de overheidsorganen niet leiden tot de totstandkoming van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd met die overheidsorganen, ongeacht het bestaan van aansprakelijkheid en sancties. De betrokken werknemer heeft aanspraak op vergoeding van de schade die het gevolg is van arbeid in strijd met dwingende bepalingen. De overheidsorganen zijn verplicht de als zodanig betaalde bedragen terug te vorderen van de verantwoordelijke bestuurders, wanneer de schending aan opzet of aan een ernstige fout te wijten is.’
16
De verwijzende rechter benadrukt dat de Corte costituzionale (Italiaans grondwettelijk hof) in haar arrest nr. 89 van 13 maart 2003 heeft geoordeeld dat artikel 36, lid 2, eerste volzin, van wetgevend decreet nr. 165/2001 in overeenstemming is met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en behoorlijk bestuur, die respectievelijk worden geformuleerd in de artikelen 3 en 97 van de Italiaanse grondwet. De Corte costituzionale heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer er een onregelmatigheid wordt vastgesteld bij het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, werknemers in de particuliere sector en werknemers in overheidsdienst verschillend mogen worden behandeld op grond van het fundamentele beginsel volgens hetwelk de toegang tot betrekkingen bij overheidsorganen krachtens artikel 97, derde alinea, van die grondwet bij wege van vergelijkend onderzoek plaatsvindt.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
17
Verzoekers in het hoofdgeding waren door het ziekenhuiscentrum tewerkgesteld als technisch medewerker/kok op grond van een reeks opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, waarvan de laatste werden gesloten in januari 2002 voor een duur van zes maanden.
18
Deze aanstellingen hadden plaatsgevonden op basis van een lijst van geschikte kandidaten die was opgesteld na afloop van een openbaar vergelijkend onderzoek dat het ziekenhuiscentrum in 1998 had uitgeschreven voor de tijdelijke aanstelling van ‘technische medewerkers/koks’, waaraan verzoekers in het hoofdgeding met goed gevolg hadden deelgenomen.
19
De laatste overeenkomsten voor bepaalde tijd, die afliepen in juli 2002, werden niet vernieuwd door het ziekenhuiscentrum, dat verzoekers in het hoofdgeding formeel ontsloeg toen zij op de dag dat hun respectieve overeenkomsten afliepen op hun werk verschenen.
20
Verzoekers in het hoofdgeding hebben het ontslagbesluit aangevochten voor het Tribunale di Genova; zij vorderden in de eerste plaats vaststelling, op basis van wetgevend decreet nr. 368/2001, van het bestaan van met het ziekenhuiscentrum gesloten arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd vanaf de aanvangsdatum van de eerste arbeidsverhoudingen die bestonden ten tijde van de inwerkingtreding van dit wetgevend decreet, en in de tweede plaats veroordeling van dit centrum tot betaling van de verschuldigde salarissen en tot vergoeding van de geleden schade.
21
In casu stelt de verwijzende rechter voor elk van de bij hem aanhangige zaken vast dat er acht dagen zijn verstreken tussen het tijdstip waarop de voorlaatste met het ziekenhuiscentrum gesloten overeenkomst is afgelopen en het tijdstip waarop de laatste overeenkomst met dit centrum is gesloten. Artikel 5, lid 3, van wetgevend decreet nr. 368/2001 bepaalt echter dat wanneer een werknemer ‘binnen tien dagen na afloop van een arbeidsovereenkomst van maximaal zes maanden’ opnieuw wordt aangesteld voor bepaalde tijd, de tweede arbeidsovereenkomst dan automatisch geldt als een overeenkomst voor onbepaalde tijd.
22
Het ziekenhuiscentrum betoogt dat artikel 5 van wetgevend decreet nr. 368/2001 in casu niet van toepassing is, daar artikel 36 van wetgevend decreet nr. 165/2001 de overheid verbiedt om arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te sluiten.
23
De verwijzende rechter merkt op dat de raamovereenkomst geen enkele sector aanduidt die van de werkingssfeer ervan zou kunnen worden uitgesloten, behalve bepaalde leerovereenkomsten of arbeidsverhoudingen bedoeld in clausule 2, punt 2, van deze raamovereenkomst, die evenwel geen verband houden met de aan deze rechter voorgelegde zaak. Bovendien heeft wet nr. 422/2000, waarbij de regering is gemachtigd om richtlijn 1999/70 uit te voeren, in geen enkele beperking voorzien inzake de toepassing ervan op de overheidsdiensten. Wetgevend decreet nr. 368/2001 bevat inderdaad geen enkele beperking van dien aard. Van latere datum dan wetgevend decreet nr. 165/2001, heeft het zelfs uitdrukkelijk ‘alle wettelijke bepalingen die hoe dan ook onverenigbaar zijn en in het onderhavige wetgevend decreet niet uitdrukkelijk zijn vermeld’, ingetrokken.
24
De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 36, lid 2, eerste zin, van wetgevend decreet nr. 165/2001 verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, voor zover deze zin met betrekking tot de gevolgen van een schending van dwingende bepalingen betreffende opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd een zeer duidelijk onderscheid daartussen maakt al naargelang zij werden gesloten met overheidsdiensten of met werkgevers uit de particuliere sector. Hij merkt dienaangaande op dat de bescherming bij wege van, in het nationale recht algemene, schadevergoeding niet gelijkwaardig kan worden geacht aan de bescherming die voortvloeit uit het herstel in de vroegere betrekking, gelet op met name de kwesties van de bewijslast van de schade waarmee de betrokken werknemers worden geconfronteerd. De laatstgenoemde vorm van bescherming beantwoordt beter aan de noodzaak om eventuele misbruiken te voorkomen van een werkgever die opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd sluit.
25
In deze omstandigheden heeft het Tribunale di Genova besloten de behandeling van de zaken te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Moet richtlijn 1999/70/EG (artikel 1, alsmede clausule 1, sub b, en clausule 5 van de […] raamovereenkomst […]) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling (die reeds vóór de omzetting van de richtlijn gold), die onderscheid maakt tussen met de overheid gesloten arbeidsovereenkomsten en arbeidsovereenkomsten met particuliere werkgevers door eerstgenoemde overeenkomsten uit te sluiten van de bescherming door de totstandkoming van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd bij schending van dwingende bepalingen inzake opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
Bij het Hof ingediende opmerkingen
26
Het ziekenhuiscentrum is van mening dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, aangezien richtlijn 1999/70 — gelet op het feit dat richtlijnen geen horizontale rechtstreekse werking hebben — niet rechtstreeks van toepassing is op het hoofdgeding, daar het ziekenhuiscentrum noch onder de Italiaanse staat, noch onder een ministerie valt. Het is een autonome instelling met eigen bestuurders, die in het kader van hun beheer verplicht zijn om de nationale rechtsregels toe te passen, welke zij niet in twijfel kunnen trekken en waarvan zij niet kunnen afwijken.
27
De Italiaanse regering stelt eveneens dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Zij is enerzijds van mening dat dit verzoek zuiver hypothetisch is, daar het voor de verwijzende rechter — die bij uitsluiting bevoegd is voor de uitlegging van de nationale rechtsregels — vaststaat dat artikel 5 van wetgevend decreet nr. 368/2001, dat afwijkt van artikel 36 van wetgevend decreet nr. 165/2001, van toepassing is op het hoofdgeding.
28
Anderzijds is zij van mening dat dit verzoek niet relevant is voor de oplossing van het hoofdgeding, daar de eerste overeenkomsten werden gesloten vóór de afloop van de termijn voor de omzetting van richtlijn 1999/70, te weten 10 juli 2001.
Beoordeling door het Hof
29
Aangaande op de eerste plaats de door het ziekenhuiscentrum aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid, volstaat de vaststelling dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de nationale rechter als vaststaand aanneemt dat dit centrum een met de overheid verbonden instelling van de openbare sector is. Volgens vaste rechtspraak kan een richtlijn niet enkel tegenover de autoriteiten van de staat worden ingeroepen, maar eveneens tegenover lichamen of entiteiten die onder gezag of toezicht van de staat staan of die over bijzondere bevoegdheden beschikken die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden, zoals territoriale overheden of lichamen die, ongeacht hun rechtsvorm, krachtens een overheidsmaatregel zijn belast met de uitvoering, onder toezicht van de overheid, van een dienst van openbaar belang (arresten van 22 juni 1989, Fratelli Costanzo, 103/88, Jurispr. blz. 1839, punt 31; 12 juli 1990, Foster e.a., C-188/89, Jurispr. blz. I-3313, punt 19, alsmede 5 februari 2004, Rieser Internationale Transporte, C-157/02, Jurispr. blz. I-1477, punt 24).
30
Derhalve kan die exceptie van niet-ontvankelijkheid in casu niet worden aanvaard.
31
Aangaande op de tweede plaats de eerste door de Italiaanse regering aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid, dient te worden vastgesteld dat het blijkens de rechtspraak in het kader van een krachtens artikel 234 EG ingeleide procedure stellig niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van het nationale recht of over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het gemeenschapsrecht (zie met name arresten van 19 maart 1964, Unger, 75/63, Jurispr. blz. 369, 388, en 8 september 2005, Yonemoto, C-40/04, Jurispr. blz. I-7755, punt 27).
32
Er dient evenwel aan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in hetzelfde artikel van het EG-Verdrag neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59, en 10 november 2005, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, C-316/04, Jurispr. blz. I-9759, punt 29).
33
Slechts in uitzonderlijke gevallen staat het aan het Hof om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie in die zin arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21). Het Hof kan slechts weigeren een uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke of juridische gegevens die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name reeds aangehaalde arresten Bosman, punt 61, en Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, punt 30).
34
In casu kan echter niet op goede gronden worden betoogd dat de uitlegging van richtlijn 1999/70 geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het vraagstuk van hypothetische aard is, aangezien die uitlegging, waarom de verwijzende rechter verzoekt, juist ertoe strekt om hem in staat te stellen te antwoorden op een vraag inzake de verenigbaarheid van een bepaling van het nationale recht met deze richtlijn.
35
Deze exceptie van niet-ontvankelijkheid dient dus eveneens te worden verworpen.
36
Aangaande op de derde plaats de tweede door de Italiaanse regering aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid, volstaat de vaststelling dat uit richtlijn 1999/70, waarvan de omzettingstermijn op 10 juli 2001 is verstreken, blijkt dat deze beoogt om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen en dat de bepalingen ervan hoofdzakelijk betrekking hebben op de vernieuwing van overeenkomsten voor bepaalde tijd alsmede de voorwaarden waaraan een dergelijke vernieuwing is onderworpen. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten werden op 10 respectievelijk 11 januari 2002 vernieuwd, dus na de datum waarop de genoemde richtlijn moest zijn omgezet in het nationale recht. In deze omstandigheden kan niet op goede gronden staande worden gehouden dat de uitlegging van deze richtlijn irrelevant is voor de oplossing van de aan de verwijzende rechter voorgelegde geschillen.
37
Uit de voorafgaande overwegingen volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Ten gronde
38
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de raamovereenkomst aldus dient te worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die in geval van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd door een werkgever uit de openbare sector, uitsluit dat deze worden omgezet in arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd, hoewel een dergelijke omzetting wel is voorzien voor arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen die zijn aangegaan met een werkgever uit de particuliere sector.
39
Voor een antwoord op deze vraag moet allereerst worden opgemerkt dat richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst, anders dan de Italiaanse regering ter terechtzitting heeft betoogd, toepassing kunnen vinden op arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die met overheidsdiensten en andere entiteiten van de openbare sector zijn aangegaan (arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 54).
40
Niets in die twee handelingen wijst er namelijk op dat enkel arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tussen werknemers en werkgevers uit de particuliere sector binnen de werkingssfeer ervan zouden vallen (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 55).
41
Integendeel, in de eerste plaats volgt uit de bewoordingen van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst dat de werkingssfeer van die overeenkomst ruim is opgevat, nu zij in het algemeen geldt voor ‘werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat’. Bovendien omvat de definitie in clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst van het begrip ‘werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ in de zin van die overeenkomst alle werknemers, zonder onderscheid naar de openbare dan wel particuliere aard van hun werkgever (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 56).
42
In de tweede plaats sluit clausule 2, punt 2, van de raamovereenkomst arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd met een werkgever uit de openbare sector niet uit, maar maakt zij het de lidstaten en/of sociale partners enkel mogelijk ‘leerovereenkomsten en het leerlingwezen’ en arbeidsovereenkomsten en -verhoudingen ‘die zijn gesloten in het kader van een speciaal door of met steun van de overheid uitgevoerd opleidings-, arbeidsinpassings- en omscholingsprogramma’, aan de werkingssfeer van deze raamovereenkomst te onttrekken (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 57).
43
Er moet eveneens aan worden herinnerd dat de raamovereenkomst, zoals blijkt uit clausule 1, sub b, ervan, tot doel heeft om een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.
44
Daartoe verplicht clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst de lidstaten om in hun rechtsorde minstens één van de in punt 1, sub a tot en met c, ervan opgesomde maatregelen in te voeren, wanneer in de betrokken lidstaat nog geen gelijkwaardige wettelijke voorschriften bestaan om het misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd efficiënt te voorkomen (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 65).
45
Er moet evenwel op worden gewezen dat de genoemde bepaling, zoals blijkt uit de bewoordingen ervan, de lidstaten de mogelijkheid toekent om, voor zover dit objectief wordt gerechtvaardigd, rekening te houden met de bijzondere behoeften van bepaalde sectoren en/of de categorieën werknemers in kwestie.
46
Het is juist dat clausule 5, punt 2, van de raamovereenkomst de lidstaten niet uitdrukkelijk dezelfde mogelijkheid toekent inzake de vaststelling van de voorwaarden waaronder opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd moeten worden geacht voor onbepaalde tijd te gelden.
47
Aangezien die bepaling de lidstaten niet in het algemeen de verplichting oplegt om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, en daarin al evenmin in bijzonderheden de voorwaarden zijn vastgesteld waaronder gebruik kan worden gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 91), laat zij de lidstaten op dit gebied evenwel een zekere beoordelingsvrijheid.
48
Bijgevolg staat clausule 5 van de raamovereenkomst er als zodanig niet aan in de weg dat een lidstaat het misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd verschillend behandelt, al naargelang de genoemde overeenkomsten of verhoudingen werden aangegaan met een werkgever uit de particuliere sector of een werkgever uit de openbare sector.
49
Zoals blijkt uit punt 105 van voormeld arrest Adeneler e.a., kan een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die enkel voor de openbare sector voorziet in een verbod van omzetting in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, evenwel alleen in overeenstemming met de raamovereenkomst worden geacht, wanneer de interne rechtsorde van de betrokken lidstaat voor de betrokken sector voorziet in een andere effectieve maatregel ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.
50
Aangaande deze laatste voorwaarde dient erop te worden gewezen dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst de lidstaten verplicht om op efficiënte en dwingende wijze minstens één van de in deze bepaling opgesomde maatregelen in te voeren, die misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd beogen te voorkomen, wanneer er in het nationale recht niet reeds gelijkwaardige maatregelen bestaan.
51
Wanneer, zoals in casu, het gemeenschapsrecht niet voorziet in specifieke sancties voor het geval dat toch misbruiken worden vastgesteld, staat het bovendien aan de nationale overheidsinstanties om, teneinde het hoofd te bieden aan een dergelijke situatie, passende maatregelen vast te stellen, die niet alleen evenredig moeten zijn, maar eveneens voldoende effectief en afschrikkend om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 94).
52
Hoewel de wijze waarop dergelijke normen ten uitvoer worden gelegd krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak is van de interne rechtsorde van die staten, mag zij echter niet ongunstiger zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mag zij evenmin de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (effectiviteitsbeginsel) (zie met name arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12, alsmede arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 95).
53
Hieruit vloeit voort dat wanneer een misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd heeft plaatsgevonden, er een maatregel moet kunnen worden toegepast die voorziet in effectieve en op het vlak van de werknemersbescherming gelijkwaardige garanties, teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van het gemeenschapsrecht ongedaan te maken. Volgens de tekst zelf van artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 1999/70 moeten de lidstaten immers ‘alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen’ (arrest Adeneler e.a., reeds aangehaald, punt 102).
54
Het staat niet aan het Hof om uitspraak te doen over de uitlegging van het nationale recht; deze uitlegging is uitsluitend een taak van de verwijzende rechter, die in het onderhavige geval dient vast te stellen of de bepalingen van de relevante nationale regeling voldoen aan de in de drie voorgaande punten genoemde vereisten. Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven teneinde de nationale rechterlijke instantie bij haar beoordeling te leiden (zie arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, Jurispr. blz. I-1609, punten 76 en 77).
55
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voorziet in dwingende voorschriften inzake de duur en de vernieuwing van overeenkomsten voor bepaalde tijd, alsmede in het recht op vergoeding van de schade die de werknemer heeft geleden door het misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd door de overheid, op het eerste gezicht lijkt te voldoen aan de in de punten 51 tot en met 53 van het onderhavige arrest genoemde vereisten.
56
Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om te beoordelen in hoeverre artikel 36, lid 2, eerste zin, van wetgevend decreet nr. 165/2001, gelet op de voorwaarden voor de toepassing alsook de daadwerkelijke uitvoering ervan, een passende maatregel is ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van het misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd door de overheid.
57
Gelet op een en ander, dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij in beginsel niet in de weg staat aan een nationale regeling die in geval van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd door een werkgever uit de openbare sector, uitsluit dat deze worden omgezet in arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd, hoewel een dergelijke omzetting wel is voorzien voor arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen die zijn aangegaan met een werkgever uit de particuliere sector, wanneer deze regeling voorziet in een andere effectieve maatregel ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd door een werkgever uit de openbare sector.
Kosten
58
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
De op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, dient aldus te worden uitgelegd dat zij in beginsel niet in de weg staat aan een nationale regeling die in geval van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd door een werkgever uit de openbare sector, uitsluit dat deze worden omgezet in arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd, hoewel een dergelijke omzetting wel is voorzien voor arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen die zijn aangegaan met een werkgever uit de particuliere sector, wanneer deze regeling voorziet in een andere effectieve maatregel ter voorkoming, en in voorkomend geval ter bestraffing, van misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd door een werkgever uit de openbare sector.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑09‑2006