Procestaal: Frans.
HvJ EG, 22-06-2006, nr. C-399/03
ECLI:EU:C:2006:417
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
22-06-2006
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, J. Makarczyk, R. Schintgen, P. Kūris, J. Klučka
- Zaaknummer
C-399/03
- LJN
AY6532
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:417, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑06‑2006
Uitspraak 22‑06‑2006
C.W.A. Timmermans, J. Makarczyk, R. Schintgen, P. Kūris, J. Klučka
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
22 juni 2006*
In zaak C-399/03,
betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 24 september 2003,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet, V. Di Bucci en R. Lyal als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A.-M. Colaert en F. Florindo Gijón als gemachtigden,
verweerder,
‘Staatssteun — Bestaande steunregeling — Belastingregeling voor in België gevestigde coördinatiecentra — Bevoegdheid van Raad’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C.W.A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, R. Schintgen, P. Kūris (rapporteur) en J. Klučka, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2005,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 februari 2006,
het navolgende
Arrest
1
De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt om nietigverklaring van beschikking 2003/531/EG van de Raad van 16 juli 2003 betreffende een steunmaatregel van de Belgische regering ten behoeve van bepaalde in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 184, blz. 17; hierna: ‘bestreden beschikking’).
Toepasselijke bepalingen
2
Artikel 1 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1) luidt:
‘Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
[…]
- b)
‘bestaande steun’,
[…]
- ii)
goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd;
- iii)
steun die geacht wordt te zijn goedgekeurd overeenkomstig artikel 4, lid 6, van deze verordening, dan wel vóór deze verordening, maar in overeenstemming met de onderhavige procedure;
- iv)
steun die overeenkomstig artikel 15 als bestaande steun wordt beschouwd;
- v)
steun die als bestaande steun wordt beschouwd, omdat kan worden vastgesteld dat hij op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt, zonder dat de betrokken lidstaat er wijzigingen in heeft aangebracht; maatregelen die vanwege de liberalisering van een activiteit door het gemeenschapsrecht steun zijn geworden, worden na de voor de liberalisering voorgeschreven datum niet als bestaande steun beschouwd;
- c)
‘nieuwe steun’, alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun;
[…]’’
De bestreden beschikking en de context ervan
3
Bij Koninklijk Besluit nr. 187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van coördinatiecentra (Belgisch Staatsblad van 13 januari 1983) heeft het Koninkrijk België voor een periode van tien jaar voorzien in een belastingvrijstelling voor de winsten van coördinatiecentra die zich voor de ondernemingen van de groep waartoe zij behoren, bezighouden met een aantal administratieve, voorbereidende of ondersteunende taken alsmede met bepaalde activiteiten van financiële centralisatie.
4
Op 3 februari 1983 heeft de Commissie de Belgische regering laten weten dat de in dit koninklijk besluit voorziene maatregelen vielen onder artikel 92, lid 1, EEG-Verdrag (nadien artikel 92, lid 1, EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) en deze gevraagd die belastingregeling bij haar aan te melden en de uitvoering ervan onmiddellijk te schorsen.
5
Na de aanmelding op 3 april 1984 van een wetsontwerp tot wijziging van de belastingregeling voor coördinatiecentra heeft de Commissie op 2 mei 1984 besloten dat de aldus gewijzigde regeling geen steunelement in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag meer bevatte. De Belgische regering is van dit besluit op de hoogte gebracht bij brief van 16 mei 1984.
6
Gelet op het feit dat de bij de wet aangebrachte wijzigingen niet volledig in overeenstemming waren met het genoemde ontwerp, heeft de Commissie echter op 12 december 1985 de procedure van artikel 93, lid 2, EEG-Verdrag (nadien artikel 93, lid 2, EG-Verdrag, thans artikel 88, lid 2, EG) ingeleid.
7
Na een nieuwe wijziging van de wet op 4 augustus 1986 heeft de Commissie de procedure beëindigd en haar besluit op 9 maart 1987 aan de Belgische regering meegedeeld.
8
De Raad heeft om te beginnen op 1 december 1997 met eenparigheid van stemmen een aantal conclusies vastgesteld alsmede een resolutie betreffende een gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen. Een rapport van de Raad van 29 februari 2000 heeft de Belgische bepalingen betreffende de coördinatiecentra gekwalificeerd als schadelijke belastingmaatregelen die op 31 december 2005 moeten zijn opgeheven. Op 26 en 27 november 2000 heeft de Raad (Ecofin) vervolgens beslist dat deze einddatum voor de gevolgen van de schadelijke maatregelen gold voor hen die op 31 december 2000 de begunstigden van dergelijke maatregelen waren. Op 21 januari 2003 heeft de Raad zich ten slotte uitgesproken voor de verlenging van de gevolgen van bepaalde schadelijke regelingen tot na 2005, en in het bijzonder voor de Belgische coördinatiecentra tot en met 31 december 2010.
9
In het kader van het onderzoek van alle in de lidstaten geldende belastingregelingen heeft de Commissie op 12 februari 1999 de Belgische regering verzocht haar inlichtingen over de coördinatiecentra te verstrekken. Bij brief van 17 juli 2000 heeft zij de Belgische autoriteiten laten weten dat de belastingregeling voor coördinatiecentra haars inziens een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, EG was.
10
Op 11 juli 2001 heeft de Commissie voorstellen voor dienstige maatregelen vastgesteld, waarbij als overgangsmaatregel werd bepaald dat de coördinatiecentra die vóór de aanvaarding van deze maatregelen waren erkend, tot en met 31 december 2005 gebruik konden blijven maken van de genoemde belastingregeling.
11
Bij brief van 27 februari 2002 heeft de Commissie het Koninkrijk België in kennis gesteld van haar besluit om de onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Vervolgens heeft zij beschikking 2003/757/EG van 17 februari 2003 vastgesteld, betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 282, blz. 25). Deze beschikking was het voorwerp van twee beroepen tot nietigverklaring bij het Hof.
12
Na de aanmelding van een voorontwerp van wet tot wijziging van koninklijk besluit nr. 187 heeft de Commissie bij brief van 23 april 2003 het Koninkrijk België in kennis gesteld van haar besluit om een onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot een deel van de voorgenomen maatregel.
13
Reeds op 6 maart 2003 had het Koninkrijk België zich gelijktijdig tot de Commissie en tot de Raad gewend met het verzoek dat ‘het nodige wordt gedaan om te verzekeren dat de coördinatiecentra waarvan de erkenning na 17 februari 2003 af[liep], kunnen worden verlengd tot en met 31 december 2005’. Dit verzoek is op 20 maart en 26 mei 2003 herhaald op grond van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG.
14
Op zijn vergadering van 16 juli 2003 heeft de Raad de bestreden beschikking vastgesteld, waarbij hij de steunmaatregel die het Koninkrijk België voornemens is te verlenen ten behoeve van ondernemingen die op 31 december 2000 houder waren van een erkenning als coördinatiecentrum uit hoofde van koninklijk besluit nr. 187, welke erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstrijkt, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwt. Deze steunmaatregel bestaat in de toepassing van het normale tarief van de vennootschapsbelasting over een grondslag die wordt vastgesteld volgens de ‘cost-plus’-methode, de toepassing van een bijzondere jaarlijkse belasting van 10 000 EUR per werknemer met een plafond van 100 000 EUR, de vrijstelling van de onroerende voorheffingen over vastgoed waarvan de centra eigenaar zijn en van de roerende voorheffingen op door de centra uitgekeerde dividenden, rente en royalty's en op door de centra geïnde inkomsten uit hun deposito's van gelden, alsmede de vrijstelling van het registratierecht over de kapitaalinbreng en over de verhogingen van het maatschappelijk kapitaal.
Het beroep
15
De Commissie voert vier middelen aan ter ondersteuning van haar beroep, respectievelijk onbevoegdheid van de Raad, misbruik van bevoegdheid en van procedure, schending van het Verdrag en diverse algemene beginselen, alsmede, subsidiair, kennelijk onjuiste beoordeling.
Het eerste middel
Argumenten van partijen
16
Met haar eerste middel stelt de Commissie dat de Raad niet bevoegd was om de bestreden beschikking vast te stellen.
17
Zij voert in de eerste plaats aan dat de bepalingen van het Verdrag en verordening nr. 659/1999 enkel haar de bevoegdheid verlenen om een beschikking als de bestreden beschikking vast te stellen. De Raad bezit op dit gebied slechts een als uitzonderlijk aan te merken bevoegdheid, waarvan de uitoefening strikt moet worden uitgelegd, omdat anders een bevoegdheidsgeschil tussen de twee instellingen dreigt te ontstaan. Bovendien heeft de Raad in casu zijn bevoegdheid rationae temporis verloren, aangezien was voldaan aan de voorwaarden voor het in artikel 88, lid 2, EG geregelde verval daarvan.
18
De Commissie betoogt in de tweede plaats dat de bestreden beschikking strekt tot handhaving van de gevolgen van de belastingregeling waarvan de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt aanleiding heeft gegeven tot de twijfel die zij onder woorden heeft gebracht in haar brief van 23 april 2003, en dat deze beschikking niet betrekking heeft op een regeling van nieuwe steun of individuele maatregelen, maar op steun die wordt beschouwd als bestaande steun in de zin van het Verdrag.
19
De Raad stelt dat de oplossing van het arrest van 29 juni 2004, Commissie/Raad (C-110/02, Jurispr. blz. I-6333), niet kan worden getransponeerd naar de onderhavige zaak, aangezien hij een nieuwe steunmaatregel heeft goedgekeurd die verschilt van die welke door de Commissie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.
20
Hij betoogt daartoe dat de goedgekeurde steunmaatregelen, die zijn ingevoerd bij nieuwe wettelijke bepalingen, zijn toegekend aan een beperkt aantal ondernemingen die alle kunnen worden geïdentificeerd, dat wil zeggen een dertigtal coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 verstreek. Bovendien waren de gevolgen van deze beschikking beperkt in de tijd, aangezien zij niet werd verlengd tot na 31 december 2005. Deze steunmaatregelen zijn volgens de Raad minder voordelig voor de ondernemingen dan de regeling die voorheen bestond.
21
Hij is verder van mening dat de bestreden beschikking het Koninkrijk België niet toestond om de door de Commissie onverenigbaar verklaarde regeling te handhaven, maar om een nieuwe rechtshandeling vast te stellen.
22
Aangaande de termijn die is verstreken tussen de indiening door het Koninkrijk België van een verzoek krachtens artikel 88, lid 2, EG en de vaststelling van de bestreden beschikking, heeft de Raad gesteld dat de brief van de permanente vertegenwoordiger van het Koninkrijk België van 20 maart 2003 louter een voorbereidend document was dat was bedoeld om de vertalingen te vergemakkelijken, zodat de besprekingen over de voorgenomen maatregelen konden plaatsvinden. Het verzoek van het Koninkrijk België is hem derhalve pas op 26 mei 2003 voorgelegd.
Beoordeling door het Hof
23
In voormeld arrest Commissie/Raad heeft het Hof gepreciseerd onder welke voorwaarden de Raad een beschikking tot goedkeuring van staatssteun kan vaststellen wanneer de Commissie een beschikking heeft gegeven waarbij wordt vastgesteld dat die steun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
24
Het Hof heeft om te beginnen in punt 31 van dat arrest de draagwijdte van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG uitgelegd en overwogen dat de bevoegdheid van de Raad klaarblijkelijk een uitzondering vormt. Het leidt hieruit af dat indien de betrokken lidstaat geen verzoek uit hoofde van deze bepaling tot de Raad richt voordat de Commissie de steunmaatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, de Raad niet langer gerechtigd is om de hem in die bepaling toegekende uitzonderlijke bevoegdheid uit te oefenen om een dergelijke steunmaatregel verenigbaar te verklaren met de gemeenschappelijke markt (arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 33).
25
Het Hof is van oordeel dat een dergelijke uitlegging, waardoor kan worden voorkomen dat de Commissie en de Raad ten aanzien van eenzelfde steunmaatregel achtereenvolgens tegenstrijdige beslissingen geven, aldus bijdraagt tot de rechtszekerheid (arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 35).
26
Het Hof heeft vervolgens onderzocht of deze onbevoegdheid van de Raad met zich bracht dat hij eveneens onbevoegd is om te beslissen over een steunmaatregel waarmee aan de begunstigden van onwettige steun, die eerder bij beschikking van de Commissie onverenigbaar werd verklaard, een bedrag moet worden toegekend ter compensatie van de terugbetalingen waartoe de begunstigden ter uitvoering van die beschikking gehouden zijn.
27
Het heeft erop gewezen dat het vaste rechtspraak is dat, indien een lidstaat aan de begunstigden van een dergelijke onwettige steun nieuwe steun ten bedrage van de onwettig verklaarde steun mocht toekennen om de last van de terugbetalingen waartoe deze laatste ter uitvoering van genoemde beschikking gehouden zijn, te compenseren, de door de Commissie krachtens de artikelen 87 EG en 88 EG gegeven beschikkingen duidelijk elk nuttig effect zouden verliezen (arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 43).
28
Het Hof heeft dus geoordeeld dat de Raad noch zich kan verzetten tegen een beschikking van de Commissie waarbij de onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt wordt vastgesteld, door deze steun zelf verenigbaar te verklaren, noch de doeltreffendheid van een dergelijke beschikking teniet kan doen door op basis van artikel 88, lid 2, derde alinea, EG verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren een steunmaatregel waarmee de begunstigden van de onwettige steun die onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, een compensatie moeten ontvangen voor de terugbetalingen waartoe zij ter uitvoering van die beschikking gehouden zijn (arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punten 44 en 45).
29
In het licht van deze rechtspraak dient te worden geconcludeerd dat de Raad de bestreden beschikking niet rechtsgeldig kon vaststellen.
30
In de eerste plaats staat het namelijk vast dat het Koninkrijk België zich tot de Raad heeft gewend na de vaststelling van beschikking 2003/757 waarbij de door de Belgische Staat aan de coördinatiecentra toegekende steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard.
31
In de tweede plaats dient te worden nagegaan of de in artikel 1 van de bestreden beschikking omschreven steunmaatregelen en die welke het voorwerp vormen van beschikking 2003/757, identiek zijn.
32
Dienaangaande blijkt uit de stukken van het dossier en in het bijzonder uit de nota van het Koninkrijk België aan de Raad van 6 maart 2003, dat het bij de steunregeling die de Raad verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moest verklaren, ging om de steunregeling die het voorwerp van beschikking 2003/757 was.
33
Bovendien laat de nota van 26 mei 2003, waarin de permanente vertegenwoordiger van het Koninkrijk België bij de Europese Unie de inhoud van de steun heeft beschreven, er geen twijfel over bestaan dat de betrokken maatregelen identiek zijn.
34
De bestreden beschikking keurt ten slotte maatregelen goed die bestaan in de toepassing van dezelfde methoden voor de vaststelling van de belastbare winsten en de verschuldigde belasting op basis van het aantal werknemers als die welke zijn voorzien in de belastingregeling voor coördinatiecentra. Dezelfde vrijstellingen van roerende en onroerende voorheffingen alsmede van kapitaalrechten komen erin voor.
35
In de derde plaats dienen de gevolgen van de bestreden beschikking te worden vastgesteld. Hier volstaat de vaststelling dat reeds uit de bewoordingen van de motivering van die beschikking voortvloeit dat zij beoogde de gevolgen van beschikking 2003/757 te ondervangen voor wat betreft de coördinatiecentra waarvan de erkenning tussen 17 februari 2003 en 31 december 2005 is verstreken.
36
Derhalve is de bestreden beschikking gegeven in strijd met beschikking 2003/757. De omstandigheid dat zij slechts een beperkt aantal ondernemingen betreft en voor een beperkte duur geldt, is niet van invloed op de vaststelling dat zij strijdig is met beschikking 2003/757, die in artikel 2 bepaalt dat vanaf de datum van kennisgeving ervan het voordeel van de betrokken regeling niet in stand mag worden gehouden door verlenging van de lopende erkenningen, en dat, indien de erkenning afloopt vóór 31 december 2010, het voordeel van de genoemde regeling niet meer mag worden toegekend, zelfs niet tijdelijk.
37
Uit een en ander volgt dat de Raad de bestreden beschikking niet rechtsgeldig heeft kunnen vaststellen.
38
Derhalve is het eerste middel dat de Commissie ter ondersteuning van haar beroep heeft aangevoerd en dat is ontleend aan onbevoegdheid van de Raad om de bestreden beschikking vast te stellen, gegrond, en deze beschikking moet bijgevolg nietig worden verklaard.
De andere middelen van het beroep
39
Aangezien het eerste middel van de Commissie gegrond is en de bestreden beschikking uit dien hoofde nietig moet worden verklaard, behoeven de andere middelen die de Commissie ter ondersteuning van haar beroep heeft aangevoerd niet te worden onderzocht.
Kosten
40
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:
- 1)
Beschikking 2003/531/EG van de Raad van 16 juli 2003 betreffende een steunmaatregel van de Belgische regering ten behoeve van bepaalde in België gevestigde coördinatiecentra, wordt nietig verklaard.
- 2)
De Raad van de Europese Unie wordt in de kosten verwezen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑06‑2006