Procestaal: Fins.
HvJ EG, 30-03-2006, nr. C-184/04
ECLI:EU:C:2006:214
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
30-03-2006
- Magistraten
P. Jann, K. Schiemann, N. Colneric, J.N. Cunha Rodrigues, E. Levits
- Zaaknummer
C-184/04
- Conclusie
C. Stix-Hackl
- LJN
AW2507
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:214, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 30‑03‑2006
ECLI:EU:C:2005:557, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑09‑2005
Uitspraak 30‑03‑2006
P. Jann, K. Schiemann, N. Colneric, J.N. Cunha Rodrigues, E. Levits
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
30 maart 2006*
In zaak C-184/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 16 april 2004, ingekomen bij het Hof op 19 april 2004, in de procedure die aldaar aanhangig is gemaakt door
Uudenkaupungin kaupunki,
‘BTW — Aftrek van voorbelasting — Investeringsgoederen — Onroerende goederen — Herziening van aftrek’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur), N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues en E. Levits, rechters,
advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2005,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Uudenkaupungin kaupunki, vertegenwoordigd door M. Pikkujämsä, asianajaja,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä en E. Bygglin als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Ström van Lier en I. Koskinen als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 september 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 13, C, tweede alinea, 17, lid 6, tweede alinea, en 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (PB L 102, blz. 18; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Het verzoek heeft in wezen betrekking op de vraag of in het licht van de Zesde richtlijn een herziening van de aftrek van de als voorbelasting over investeringsgoederen betaalde belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) moet worden toegekend wanneer een onroerend goed eerst is bestemd voor een vrijgestelde activiteit, om vervolgens na de uitoefening van het keuzerecht in de zin van artikel 13, C, van de Zesde richtlijn te worden bestemd voor een belastbare activiteit.
3
Dit verzoek is ingediend in het kader van een hogere voorziening die is ingesteld door Uudenkaupungin kaupunki (de stad Uusikaupunki; hierna: ‘Uusikaupunki’) tegen een uitspraak van de Helsingin hallinto-oikeus (administratieve rechtbank van Helsinki) waarbij deze het beroep heeft verworpen dat door Uusikaupunki was ingesteld tegen twee beslissingen van de Lounais-Suomen verovirasto (de belastingdienst voor Zuidwest-Finland) inzake door Uusikaupunki ingediende verzoeken om herziening van de aftrek en teruggaaf van BTW.
Rechtskader
Zesde richtlijn
4
Artikel 5, leden 6 en 7, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
‘6. Met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of dat hij om niet verstrekt of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemt, ingeval met betrekking tot dat goed of de bestanddelen daarvan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan. Onttrekkingen van goederen om voor bedrijfsdoeleinden te dienen als geschenken van geringe waarde of als monster, worden niet als zodanig beschouwd.
7. De lidstaten kunnen met een levering onder bezwarende titel gelijkstellen:
- a)
het door een belastingplichtige voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van een goed dat in het kader van zijn bedrijf is vervaardigd, gebouwd, gewonnen, bewerkt, aangekocht of ingevoerd, indien het van een andere belastingplichtige betrekken van een dergelijk goed hem geen recht zou geven op volledige aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde;
- b)
het door een belastingplichtige voor een niet-belaste sector van zijn bedrijfsuitoefening bestemmen van een goed, voorzover bij de aanschaffing van dat goed of bij de bestemming ervan overeenkomstig het bepaalde sub a recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan;
- c)
met uitzondering van de in lid 8 genoemde gevallen, het onder zich hebben van goederen door een belastingplichtige of zijn rechthebbenden wanneer hij de uitoefening van zijn belastbare economische activiteit beëindigt, ingeval bij de aanschaffing van die goederen of bij de bestemming ervan overeenkomstig het bepaalde sub a recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.’
5
Artikel 6, leden 2 en 3, van deze richtlijn bepaalt:
‘2. Met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
- a)
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan;
- b)
het om niet verrichten van diensten door de belastingplichtige voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
2. De lidstaten kunnen van het bepaalde in dit lid afwijken, mits deze afwijking niet tot concurrentievervalsing leidt.
3. Ter voorkoming van concurrentievervalsing kunnen de lidstaten, onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging, met een dienst verricht onder bezwarende titel gelijkstellen het door een belastingplichtige voor bedrijfsdoeleinden verrichten van een dienst, voorzover hij, ingeval een dergelijke dienst door een andere belastingplichtige zou zijn verricht, geen recht zou hebben op volledige aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde.’
6
Overeenkomstig artikel 13, B, aanhef en sub b, van de Zesde richtlijn verlenen de lidstaten vrijstelling van BTW voor de verhuur van onroerende goederen. Krachtens artikel 13, C, van deze richtlijn kunnen de lidstaten in geval van verhuur van onroerende goederen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen. Volgens de tweede alinea van dit artikel kunnen de lidstaten evenwel de omvang van dit keuzerecht beperken en de bepalingen voor de uitoefening ervan vaststellen.
7
Artikel 17 van de Zesde richtlijn, met als opschrift ‘Ontstaan en omvang van het recht op aftrek’, luidt als volgt:
‘1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde welke in het binnenland is verschuldigd of is voldaan voor de door een andere belastingplichtige aan hem geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve verrichte of te verrichten diensten;
[…]
6. Uiterlijk binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, bepaalt de Raad, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde bestaat. De uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, zijn in elk geval van het recht op aftrek uitgesloten.
6. Totdat de hierboven bedoelde voorschriften in werking treden kunnen de lidstaten elke uitsluiting handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van deze richtlijn voorzag.’
8
Bij gebrek aan overeenstemming binnen de Raad over de kosten waarvoor in een uitsluiting van het recht op aftrek van BTW kan worden voorzien, zijn tot op vandaag de in artikel 17, lid 6, eerste alinea, van de Zesde richtlijn bedoelde communautaire regels nog niet vastgesteld.
9
Artikel 18, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn noemt bepaalde vereisten met betrekking tot de wijze van uitoefening van het recht op aftrek. Lid 3 van dit artikel bepaalt dienaangaande dat de lidstaten de voorwaarden en voorschriften vaststellen volgens welke een belastingplichtige een aftrek mag verrichten indien hij deze niet overeenkomstig de bepalingen van de leden 1 en 2 heeft toegepast.
10
Artikel 20 van de Zesde richtlijn, met als opschrift ‘Herziening van de aftrek’, bepaalt:
‘1. De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de lidstaten vastgestelde wijze herzien, met name:
- a)
indien de aftrek hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen;
- b)
indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek, met name in geval van geannuleerde aankopen of verkregen rabatten; er vindt evenwel geen herziening plaats voor handelingen die geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven, in geval van naar behoren bewezen en aangetoonde vernietiging, verlies of diefstal, alsmede in geval van onttrekkingen voor het verstrekken van geschenken van geringe waarde en van monsters, als bedoeld in artikel 5, lid 6. De lidstaten kunnen evenwel herziening eisen in geval van geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven handelingen en van diefstal.
2. Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
2. In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de lidstaten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
2. Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar worden verlengd.
[…]
- —
het begrip investeringsgoederen definiëren;
- —
het bedrag aan belasting dat bij de herziening in aanmerking moet worden genomen, nader bepalen;
- —
alle passende maatregelen nemen om te verzekeren dat de herziening geen ongerechtvaardigde voordelen inhoudt;
- —
administratieve vereenvoudigingen toestaan.
5. Indien in een lidstaat het praktisch effect van de toepassing van de leden 2 en 3 onbeduidend is, kan die lidstaat, onder voorbehoud van de raadpleging van artikel 29, afzien van de toepassing van deze leden, rekening houdend met de totale belastingdruk in de betrokken lidstaten en de noodzaak van administratieve vereenvoudiging en mits zulks niet tot concurrentievervalsing leidt.
[…]’
11
Artikel 29 van de Zesde richtlijn heeft een ‘Raadgevend Comité voor de belasting over de toegevoegde waarde’ ingesteld, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en van de Commissie, en dat bevoegd is aangelegenheden te onderzoeken die betrekking hebben op de toepassing van de communautaire bepalingen inzake de BTW.
Nationale regeling
12
De bepalingen met betrekking tot de fiscale behandeling van de verhuur van onroerende goederen zijn neergelegd in de §§ 27 tot en met 30 van de BTW-wet (arvonlisäverolaki, wet nr. 1501 van 30 december 1993; hierna: ‘AVL’). Volgens § 27, lid 1, AVL is de verhuur van onroerende goederen vrijgesteld van BTW. § 30, lid 1, AVL verleent de belastingplichtigen het recht om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van onroerende goederen, mits het onroerend goed wordt gebruikt door de staat of duurzaam wordt gebruikt voor activiteiten met recht op aftrek, met andere woorden in het kader van belastbare activiteiten.
13
Volgens § 33 AVL worden werkzaamheden in verband met de bouw of de renovatie van een onroerend goed beschouwd als een levering voor eigen gebruik, ook wanneer de ondernemer het onroerend goed verkoopt of voor een andere activiteit gebruikt dan waarvoor een recht op aftrek bestaat, indien de dienstverlening of de verwerving van het onroerend goed aanleiding heeft gegeven tot aftrek, of de dienst zelf is verricht in het kader van een activiteit waarvoor recht op aftrek bestaat.
14
De bepalingen betreffende het recht op aftrek zijn opgenomen in de §§ 102 tot en met 118 AVL. Volgens § 102, lid 1, eerste alinea, AVL, die betrekking heeft op het algemene recht op aftrek, mag de belastingplichtige in het kader van een belastbare activiteit de belasting aftrekken die drukt op een door een andere belastingplichtige geleverd goed of verrichte dienst. Volgens § 106 AVL, betreffende de aftrek met betrekking tot bouwdiensten, mag de eigenaar van een onroerend goed, die verzoekt om aan de BTW te worden onderworpen in de zin van § 30 van deze wet, in beginsel de aftrek toepassen bedoeld in § 102 AVL voor diensten of goederen die hij heeft verworven ten behoeve van de belastbare verhuur van dit onroerend goed.
15
De aftrek van de BTW over beleggingen in onroerend goed die vóór de uitoefening van het keuzerecht zijn gedaan, is echter enkel mogelijk wanneer binnen zes maanden na de ingebruikname van het betrokken onroerend goed voor onderwerping aan de belasting is gekozen. De AVL staat geen bijstelling of herziening toe van de aftrek voor renovatie, nieuwbouw of verwerving van een onroerend goed, ten gunste van de belastingplichtige, ingeval het verzoek om onderwerping aan de belasting is ingediend na het verstrijken van voormelde termijn, wanneer het onroerend goed oorspronkelijk in gebruik is genomen in het kader van een van BTW vrijgestelde activiteit alvorens voor een belastbare activiteit te zijn bestemd.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Uusikaupunki heeft een gebouw waarvan zij eigenares is, gerenoveerd en bepaalde ruimten in dit gebouw aan de Finse staat verhuurd, een deel met ingang van 1 juni 1995 en een deel met ingang van 1 september van dat jaar. Uusikaupunki heeft eveneens met ingang van 31 augustus 1995 een door haar gebouwde fabriekshal verhuurd aan een BTW-plichtige onderneming. In de kosten voor beide projecten was een bedrag van 2 206 224 FIM aan BTW begrepen.
17
Op 4 april 1996 heeft Uusikaupunki bij de Turun lääninverovirasto (regionale belastingkantoor van Turku) op de grondslag van § 30 AVL een verzoek ingediend om onderwerping aan de BTW over de verhuur van de twee onroerende goederen die in het hoofdgeding aan de orde zijn. De belastingadministratie heeft dit verzoek ingewilligd voor het tijdvak vanaf de datum van indiening ervan, aangezien het niet binnen de bij § 106 AVL vastgestelde termijn van zes maanden vanaf de ingebruikneming van het onroerend goed was ingediend.
18
Met twee verzoeken van 8 september 1998 en 30 maart 2000 heeft Uusikaupunki op de grondslag van artikel 20 van de Zesde richtlijn de Lounais-Suomen verovirasto verzocht om herziening van de belastingaftrek en om teruggaaf van een deel van de in het kader van de bouw en de renovatie betaalde BTW voor het tijdvak van 1996 tot 1999. Het gevraagde bedrag bedroeg 1 651 653 FIM, vermeerderd met de wettelijke rente.
19
Bij beslissingen van 3 mei 2000 heeft de Lounais-Suomen verovirasto deze verzoeken afgewezen op grond dat een aftrek van in het kader van de bouw en renovatie betaalde BTW krachtens § 106 AVL enkel mogelijk was wanneer de keuze voor onderwerping aan deze belasting binnen zes maanden na ingebruikneming van het onroerend goed was gemaakt.
20
Uusikaupunki heeft bij de Helsingin hallinto-oikeus een beroep tot nietigverklaring van deze beslissingen ingesteld, dat werd verworpen. Verzoekster in het hoofdgeding heeft vervolgens bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste administratief gerechtshof) tegen deze uitspraak hogere voorziening ingesteld.
21
De Korkein hallinto-oikeus vraagt zich af of de voorwaarden waarvan de AVL het recht op aftrek van BTW afhankelijk stelt, strijdig zijn met de Zesde richtlijn, aangezien het naar Fins recht onmogelijk is om de BTW-aftrek in het kader van de verhuur van een onroerend goed te herzien wanneer het onroerend goed aanvankelijk in gebruik was genomen in het kader van een activiteit die van BTW is vrijgesteld, alvorens voor een belastbare activiteit te worden bestemd, tenzij het verzoek om onderwerping aan de belasting over de verhuur binnen zes maanden na de ingebruikneming van het onroerend goed is ingediend.
22
Volgens de verwijzende rechter kan niet worden betwist dat Uusikaupunki in het kader van de aanschaffingen met betrekking tot de betrokken renovatie en nieuwbouw, als belastingplichtige heeft gehandeld en dat deze aanschaffingen zijn gedaan met het oog op een economische activiteit van verzoekster.
23
In deze omstandigheden heeft de Korkein hallinto-oikeus besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Dient artikel 20 van de [Zesde richtlijn] aldus te worden uitgelegd dat een herziening van de aftrek in de zin van dit artikel met betrekking tot investeringsgoederen voor de lidstaten verplicht is, behoudens het bepaalde in lid 5 van dit artikel?
- 2)
Dient artikel 20 van de [Zesde richtlijn] aldus te worden uitgelegd dat de herziening van de aftrek in de zin van dit artikel ook van toepassing is ingeval het investeringsgoed, in casu het onroerend goed, eerst is bestemd voor een vrijgestelde activiteit, waarvoor aanvankelijk geen aftrek kon worden toegepast, en pas later in de herzieningsperiode voor een belastbare activiteit?
- 3)
Kan artikel 13, C, tweede alinea, van de [Zesde] richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat aanschaffingen met betrekking tot beleggingen in onroerend goed van de aftrekregeling kan uitsluiten, zoals in de Finse BTW-wet is voorzien, waarbij voor een situatie als de onderhavige het recht op aftrek geheel wordt verhinderd?
- 4)
Kan artikel 17, lid 6, tweede alinea, van de [Zesde] richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat aanschaffingen met betrekking tot beleggingen in onroerend goed van de aftrekregeling kan uitsluiten, zoals in de Finse BTW-wet is voorzien, waarbij voor een situatie als de onderhavige het recht op aftrek geheel wordt verhinderd?’
Beantwoording van de eerste vraag
24
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens de logica van het bij de Zesde richtlijn ingevoerde stelsel de belastingen die in een eerder stadium zijn geheven over de goederen of diensten die een belastingplichtige in het kader van zijn belaste handelingen gebruikt, kunnen worden afgetrokken. De aftrek van de voorbelasting hangt samen met de inning van belasting in een later stadium. Wanneer door een belastingplichtige ontvangen goederen of diensten worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen of handelingen die niet binnen de werkingssfeer van de BTW vallen, kan er geen sprake zijn van heffing van belasting in een later stadium noch van aftrek van voorbelasting. Worden goederen of diensten daarentegen gebruikt voor in een later stadium belaste handelingen, dan is aftrek van de hierover in een eerder stadium geheven belasting noodzakelijk om dubbele belasting te vermijden
25
De periode voor herziening van de aftrek overeenkomstig artikel 20 van de Zesde richtlijn maakt het mogelijk onjuistheden in de berekening van de aftrek en voordelen of ongerechtvaardigde nadelen voor de belastingplichtige te vermijden, met name wanneer zich na de aangifte wijzigingen voordoen in de elementen die aanvankelijk in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek. De waarschijnlijkheid van dergelijke wijzigingen is bijzonder groot bij investeringsgoederen die vaak gedurende een periode van meerdere jaren worden gebruikt, in de loop waarvan de bestemming ervan kan veranderen. De Zesde richtlijn voorziet dan ook in een herzieningsperiode van vijf jaar, die kan worden verlengd tot twintig jaar voor onroerende goederen, met een over de gehele periode gespreide variabele aftrek.
26
Het stelsel voor herziening van de aftrek is een essentieel bestanddeel van het bij de Zesde richtlijn ingevoerde stelsel, doordat dit de juistheid van de aftrek dient te verzekeren en dus de neutraliteit van de belastingdruk. Artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn, dat betrekking heeft op investeringsgoederen, waar het in het hoofdgeding om gaat, is overigens opgesteld in bewoordingen die geen twijfel laten over het verbindende karakter ervan.
27
Daar beperkingen van het recht op aftrek, en dus herzieningen van de aftrek, in alle lidstaten op dezelfde wijze moeten gelden, zijn volgens vaste rechtspraak afwijkingen bovendien slechts toegestaan in de gevallen die uitdrukkelijk in de Zesde richtlijn zijn voorzien (zie in die zin arrest van 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 27). Dat artikel 20, lid 5, van de Zesde richtlijn zeer specifieke voorwaarden stelt waaraan moet zijn voldaan opdat een lidstaat bij wijze van uitzondering mag afzien van de toepassing van lid 2 van dit artikel, versterkt nog het verbindende karakter van deze laatste bepaling. Hierbij moet worden opgemerkt dat ter terechtzitting is gebleken van een meningsverschil tussen de Finse regering en de Commissie over de vraag of het bij artikel 29 van de Zesde richtlijn ingestelde Comité was geraadpleegd, zoals artikel 20, lid 5, van deze richtlijn bepaalt, en wat hiervan het resultaat was. De door de nationale rechter gestelde vragen hebben evenwel kennelijk niet tot doel na te gaan of de toepassingsvoorwaarden voor deze uitzonderingsbepaling in casu vervuld zijn.
28
Wat betreft het argument van de Finse regering dat artikel 20, lid 4, van de Zesde richtlijn het de lidstaten toestaat het begrip ‘investeringsgoederen’ te definiëren en dat de leveringen van bouwdiensten niet noodzakelijkerwijs onder dit begrip hoefden te vallen, volstaat het vast te stellen dat deze regering erkent dat het Finse recht geen enkele definitie van dit begrip bevat, daar de procedure van artikel 20, leden 2 tot en met 5, van de Zesde richtlijn niet in nationaal recht is omgezet. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een lidstaat die de bepalingen van een richtlijn niet in nationaal recht heeft omgezet, aan gemeenschapsonderdanen geen beperkingen kan tegenwerpen die krachtens deze bepalingen hadden kunnen worden opgelegd (zie in die zin arresten van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 21, en 14 juli 2005, Aslanidou, C-142/04, Jurispr. blz. I-7181, punt 35).
29
In tegenstelling tot wat de Finse regering betoogt, vormt bovendien de herziening van de aftrek van de voorbelasting krachtens artikel 20 van de Zesde richtlijn niet louter een alternatief voor de toepassing van de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, van deze richtlijn, betreffende de belasting over onttrekkingen en dienstverrichtingen door een belastingplichtige voor privédoeleinden, en hebben de lidstaten dan ook geen keuze tussen de omzetting van het herzieningsmechanisme en het mechanisme met betrekking tot de onderwerping aan de belasting van onttrekkingen voor privédoeleinden, aangezien beide verplicht zijn.
30
Hoewel zowel artikel 20 als de artikelen 5 en 6 volgens de bewoordingen ervan in beginsel kunnen worden toegepast op een situatie waarin een goed waarvan het gebruik recht op aftrek geeft, vervolgens wordt bestemd voor een gebruik dat geen recht op aftrek geeft, en hoewel beide mechanismen in deze situatie hetzelfde economische effect hebben (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Gemeente Leusden en Holin Groep, C-487/01 en C-7/02, Jurispr. blz. I-5337, punt 90), geldt dit echter niet in de omgekeerde situatie, die in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een goed waarvan het gebruik geen recht op aftrek geeft, vervolgens wordt bestemd voor een gebruik dat hierop wel recht geeft. Een recht op herziening van de aftrek ten gunste van de belastingplichtige, waarom het in de tweede situatie gaat, kan immers enkel worden gebaseerd op artikel 20 van de Zesde richtlijn en niet op de artikelen 5 en 6 ervan. In dergelijke gevallen is de toepassing van artikel 20 van de richtlijn dan ook absoluut noodzakelijk, los van de toepassing in het nationaal recht van de artikelen 5 en 6 van de Zesde richtlijn.
31
Zelfs met betrekking tot de situaties waarin een goed een nieuwe bestemming krijgt, van een gebruik dat recht op aftrek geeft naar een gebruik dat hierop geen recht geeft, en waarin er bijgevolg een risico van overlapping van deze bepalingen bestaat, volgt hieruit, in tegenstelling tot wat de Finse regering betoogt, geen enkele tegenstrijdigheid die kan rechtvaardigen dat de procedure van herziening van de aftrek van artikel 20 van de Zesde richtlijn niet wordt uitgevoerd.
32
Ter terechtzitting heeft de Finse regering een casus aangehaald waarin een onroerend goed dat in het kader van belastbare activiteiten was verworven, een jaar na de verwerving ervan wordt bestemd voor een vrijgestelde activiteit gedurende de vier hierop volgende jaren. Zij merkt op dat in beginsel zowel artikel 20 van de Zesde richtlijn als de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, ervan op een dergelijke situatie van toepassing zijn, maar dat de toepassing van deze artikelen zou leiden tot uiteenlopende en onverzoenbare resultaten. Overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn zou een herziening van de aftrek van de BTW over de aankoopprijs vanaf het tweede jaar ertoe leiden dat de aftrekbare belasting op 1/5 van het bedrag ervan wordt gehandhaafd, welk deel overeenkomt met het eerste jaar van het gebruik van het onroerend goed. Toepassing van de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn zou evenwel leiden tot belastingheffing over de volledige waarde van het onroerend goed op het moment van de wijziging van de bestemming ervan.
33
Dienaangaande moet meteen worden opgemerkt dat de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, enkel kunnen worden toegepast wanneer het betrokken goed een nieuwe bestemming voor privégebruik krijgt, maar niet wanneer het een nieuwe bestemming voor een vrijgestelde activiteit krijgt.
34
Welke van de betrokken bepalingen van toepassing is, hangt dan af van de vraag of de belastingplichtige daadwerkelijk heeft beslist om het betrokken onroerend goed duurzaam voor privégebruik te bestemmen, dan wel of hij de mogelijkheid van een toekomstig gebruik voor bedrijfsdoeleinden voor ogen heeft en bijgevolg beslist om het in het bedrijfsvermogen te behouden. In het eerste geval zullen de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn van toepassing zijn en in het tweede geval artikel 20 van de richtlijn. Dat een belastingplichtige voor de toepassing van de Zesde richtlijn de keuze heeft het gedeelte van een goed dat voor privé-doeleinden wordt gebruikt, al dan niet voor zijn onderneming te bestemmen, volgt uit vaste rechtspraak (zie met name arresten van 4 oktober 1995, Armbrecht, C-291/92, Jurispr. blz. I-2775, punt 20, en 14 juli 2005, Charles en Charles-Tijmens, C-434/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23). In de door de Finse regering aangehaalde casus bestaat er dan ook geen werkelijk conflict.
35
Gelet op wat voorafgaat, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 20 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe verplicht te voorzien in een herziening van de BTW-aftrek met betrekking tot investeringsgoederen, behoudens het bepaalde in lid 5 ervan.
Beantwoording van de tweede vraag
36
De tweede vraag houdt in of het feit dat de relevante activiteit aanvankelijk was vrijgesteld en bijgevolg de aftrek volledig was uitgesloten, van invloed is op deze herziening.
37
Zoals de advocaat-generaal in de punten 36 en 37 van haar conclusie heeft opgemerkt, hangt de toepassing van het herzieningsmechanisme af van de vraag of er een recht op aftrek overeenkomstig artikel 17 van de Zesde richtlijn is ontstaan.
38
Ingevolge artikel 17, lid 1, van de Zesde richtlijn (‘Ontstaan en omvang van het recht op aftrek’) ontstaat het recht op aftrek op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Derhalve is het bestaan van een recht op aftrek alleen afhankelijk van de hoedanigheid waarin iemand op dat tijdstip handelt (arrest Lennartz, reeds aangehaald, punt 8).
39
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat het daadwerkelijke gebruik van het investeringsgoed enkel bepalend is voor de omvang van de voorbelasting die de belastingplichtige krachtens artikel 17 van de Zesde richtlijn mag aftrekken, en voor de omvang van eventuele herzieningen tijdens de daaropvolgende periodes, maar niet van invloed is op het ontstaan van het recht op aftrek. Bijgevolg is het onmiddellijke gebruik van het goed voor belaste handelingen op zich geen voorwaarde voor de toepassing van het stelsel voor herziening van de aftrek (arrest Lennartz, reeds aangehaald, punten 15 en 16).
40
Ten slotte en in tegenstelling tot wat de Italiaanse regering betoogt, is de herziening van de aftrek krachtens artikel 20 van de Zesde richtlijn noodzakelijkerwijs ook van toepassing wanneer de wijziging van het recht op aftrek afhangt van een vrijwillige keuze van de belastingplichtige, zoals de uitoefening van het keuzerecht van artikel 13, C, van de Zesde richtlijn. De uitoefening van dit keuzerecht heeft geen enkele invloed op het ontstaan van het recht op aftrek, dat, zoals zonet in herinnering is gebracht, wordt geregeld door artikel 17, lid 1, van de Zesde richtlijn. Aangezien de verhuur van een onroerend goed wordt belast nadat van de mogelijkheid tot het kiezen voor belastingheffing gebruik is gemaakt, wordt een herziening van de aftrek noodzakelijk om een dubbele belasting van de in een eerder stadium gedane uitgaven te vermijden, en wel onafhankelijk van het feit dat belastingheffing het gevolg is van de vrijwillige keuze van de belastingplichtige.
41
Het door de Italiaanse regering aangehaalde artikel 18, lid 3, van de Zesde richtlijn is in dit kader niet relevant, aangezien dit lid doelt op het geval waarin een belastingplichtige heeft nagelaten de aftrek te verrichten die hij had kunnen toepassen, wat zich niet kan voordoen vooraleer van het in artikel 13, C, van de Zesde richtlijn neergelegde keuzerecht gebruik is gemaakt. Aangezien de omvang van de aanvankelijke aftrek nul was, verkrijgt het recht op aftrek van de belastingplichtige immers slechts na uitoefening van dit keuzerecht een reële waarde die het voorwerp van een aftrek kan vormen.
42
Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 20 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de in dit artikel voorziene herziening ook van toepassing is ingeval een investeringsgoed eerst is bestemd voor een vrijgestelde activiteit, waarvoor geen recht op aftrek bestond, en vervolgens in de herzieningsperiode is gebruikt voor een aan de BTW onderworpen activiteit.
Beantwoording van de derde vraag
43
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, C, tweede alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die aan zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van een onroerend goed, de aftrek van de BTW over beleggingen in onroerend goed die vóór de uitoefening van dit keuzerecht zijn gedaan, mag uitsluiten wanneer het verzoek met betrekking tot dit keuzerecht niet is ingediend binnen zes maanden na ingebruikneming van dit onroerend goed.
44
Zoals is vastgesteld in punt 24 van het onderhavige arrest, moeten volgens de logica van het bij de Zesde richtlijn ingevoerde stelsel de belastingen die in een eerder stadium zijn geheven over de goederen of diensten die een belastingplichtige in het kader van zijn belaste handelingen gebruikt, kunnen worden afgetrokken. Aangezien de belastingplichtigen krachtens artikel 13, C, eerste alinea, van de Zesde richtlijn de mogelijkheid hebben om te kiezen voor de belastingheffing over de verhuur van een onroerend goed, moet de uitoefening van dit keuzerecht bijgevolg niet alleen leiden tot de belastingheffing over de verhuur, maar ook tot de aftrek van de desbetreffende belastingen die in een eerder stadium over dit onroerend goed zijn geheven.
45
De lidstaten zijn stellig bevoegd om de procedurele voorwaarden vast te stellen waaronder een keuzerecht kan worden uitgeoefend, wat de mogelijkheid inhoudt om te bepalen dat de belasting enkel wordt geheven na de indiening van het verzoek, en dat het pas na die datum mogelijk is om in eerder stadium betaalde belastingen af te trekken (arrest van 9 september 2004, Vermietungsgesellschaft Objekt Kirchberg, C-269/03, Jurispr. blz. I-8067, punt 23). Dergelijke bepalingen mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op de met de belaste handelingen verbonden aftrek wordt beperkt wanneer het keuzerecht in overeenstemming met deze bepalingen rechtsgeldig is uitgeoefend. In het bijzonder mag de toepassing van de nationale procedureregels niet ertoe leiden dat de periode waarin aftrek kan plaatsvinden, korter wordt dan die welke de Zesde richtlijn voor de herziening van de aftrek heeft vastgesteld.
46
Bovendien zou een beperking van de aftrek in verband met belaste handelingen na de uitoefening van het keuzerecht niet de ‘omvang’ van het keuzerecht bedoeld in artikel 13, C, tweede alinea, van de Zesde richtlijn betreffen, maar de gevolgen van de uitoefening van dit recht. Deze bepaling machtigt de lidstaten bijgevolg niet om het in artikel 17 van de Zesde richtlijn neergelegde recht op aftrek of de noodzaak om deze aftrek te herzien overeenkomstig artikel 20 van deze richtlijn, te beperken.
47
Op de derde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 13, C, tweede alinea, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die aan zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van een onroerend goed, op grond van die bepaling de aftrek van de BTW over beleggingen in onroerend goed die vóór de uitoefening van dit keuzerecht zijn gedaan, niet mag uitsluiten wanneer het verzoek met betrekking tot de uitoefening van dit keuzerecht niet is ingediend binnen zes maanden na ingebruikneming van dit onroerend goed.
Beantwoording van de vierde vraag
48
Met deze laatste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die aan zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van een onroerend goed, de aftrek van de BTW over beleggingen in onroerend goed die vóór de uitoefening van dit keuzerecht zijn gedaan, mag uitsluiten wanneer het verzoek met betrekking tot dit keuzerecht niet is ingediend binnen zes maanden na ingebruikneming van dit onroerend goed.
49
Uit een analyse van de ontstaansgeschiedenis van artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn blijkt dat de door de tweede alinea van deze bepaling aan de lidstaten geboden mogelijkheid enkel van toepassing is op de handhaving van de uitsluitingen van de aftrek met betrekking tot categorieën van uitgaven die worden bepaald op grond van de aard van het ontvangen goed of de ontvangen dienst en niet op grond van de bestemming die eraan wordt gegeven of de wijze waarop deze bestemming geschiedt (zie in die zin arrest van 5 oktober 1999, Royscot e.a., C-305/97, Jurispr. blz. I-6671, punten 21–25).
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 79 van haar conclusie heeft opgemerkt, voorziet § 102, lid 1, eerste alinea, AVL uitdrukkelijk in de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden de BTW over investeringen met betrekking tot onroerend goed, zoals bouw- en aankoopkosten in verband met dit onroerend goed, af te trekken. De betrokken uitsluiting van de kosten die werden gemaakt vóór de uitoefening van het keuzerecht om aan de BTW te worden onderworpen, valt dus niet onder de uitzondering van artikel 17, lid 6, tweede alinea, van de Zesde richtlijn.
51
Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die aan zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van een onroerend goed, op grond van die bepaling de aftrek van de BTW over beleggingen in onroerend goed die vóór de uitoefening van dit keuzerecht zijn gedaan, niet mag uitsluiten wanneer het verzoek met betrekking tot dit keuzerecht niet is ingediend binnen zes maanden na ingebruikneming van dit onroerend goed.
Beperking van de werking van het onderhavige arrest in de tijd
52
De Finse regering heeft het Hof verzocht om, zo het haar betoog niet zou volgen, de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken tot de periode na de uitspraak ervan.
53
Het is vaste rechtspraak dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 234 EG verleende bevoegdheid aan een voorschrift van gemeenschapsrecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, zo nodig verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie onder meer arresten van 2 februari 1988, Blaizot, 24/86, Jurispr. blz. 379, punt 27, en 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 141).
54
Eveneens volgens vaste rechtspraak hebben particulieren recht op terugbetaling van heffingen die in strijd met het gemeenschapsrecht zijn toegepast (zie onder meer arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12, en 14 januari 1997, Comateb e.a., C-192/95-C-218/95, Jurispr. blz. I-165, punt 20).
55
Slechts bij uitzondering kan het Hof, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding vinden om voor iedere belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw in geding te brengen. Om tot een dergelijke beperking te kunnen besluiten, moet zijn voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar van ernstige verstoringen (zie onder meer arresten van 28 september 1994, Vroege, C-57/93, Jurispr. blz. I-4541, punt 21, en 10 januari 2006, Skov en Bilka, C-402/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 51).
56
Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van haar conclusie terecht heeft opgemerkt, moet in casu worden vastgesteld dat de Finse regering zich uitsluitend baseert op praktische moeilijkheden waarmee zij rekening zou dienen te houden wanneer de werking van dit arrest niet in de tijd werd beperkt.
57
Voorts moet in dit verband worden opgemerkt dat de Finse regering heeft laten weten dat zij de in artikel 20, lid 5, van de Zesde richtlijn neergelegde uitzondering heeft ingeroepen. Volgens de tekst zelf ervan was deze bepaling evenwel met name toepasselijk op voorwaarde dat het ‘praktisch effect’ van de toepassing van het stelsel voor herziening van de aftrek ‘onbeduidend is’. Ongeacht de vraag of de in artikel 29 van de Zesde richtlijn voorziene raadplegingen hebben plaatsgevonden, kan worden vastgesteld dat het beroep van de Finse regering op artikel 20, lid 5, van deze richtlijn juist aanleiding kan geven om te betwijfelen of een retroactieve toepassing van het stelsel voor herziening van de aftrek ernstige gevolgen zou hebben.
58
Zoals reeds is vastgesteld in punt 26 van onderhavig arrest, kan bovendien worden opgemerkt dat artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn, inzake de herziening van de betrokken aftrek, is opgesteld in bewoordingen die geen twijfel laten over het verbindend karakter ervan. Het argument van de Finse regering dat de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn onduidelijk zijn en leiden tot onzekerheid met betrekking tot de toepassing ervan, moet dan ook worden verworpen.
59
Bijgevolg behoeft de werking van onderhavig arrest niet in de tijd te worden beperkt.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe verplicht te voorzien in een herziening van de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot investeringsgoederen, behoudens het bepaalde in lid 5 ervan.
- 2)
Artikel 20 van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat de in dit artikel voorziene herziening ook van toepassing is ingeval een investeringsgoed eerst is bestemd voor een vrijgestelde activiteit, waarvoor geen recht op aftrek bestond, en vervolgens in de herzieningsperiode is gebruikt voor een aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen activiteit.
- 3)
Artikel 13, C, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die aan zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van een onroerend goed, op grond van die bepaling de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde over beleggingen in onroerend goed die vóór de uitoefening van dit keuzerecht zijn gedaan, niet mag uitsluiten wanneer het verzoek met betrekking tot dit keuzerecht niet is ingediend binnen zes maanden na ingebruikneming van dit onroerend goed.
- 4)
Artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat die aan zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van een onroerend goed, op grond van die bepaling de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde over beleggingen in onroerend goed die vóór de uitoefening van dit keuzerecht zijn gedaan, niet mag uitsluiten wanneer het verzoek met betrekking tot dit keuzerecht niet is ingediend binnen zes maanden na ingebruikneming van dit onroerend goed.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑03‑2006
Conclusie 15‑09‑2005
C. Stix-Hackl
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. STIX-HACKL
van 15 september 20051.
Zaak C-184/04
Uudenkaupungin kaupunki
[Verzoek van de Korkein Hallinto-oikeus (Finland) om een prejudiciële beslissing]
‘Zesde BTW-richtlijn — Aftrek van voorbelasting — Herziening — Investeringsgoederen — Onroerende goederen’
I — Inleidende opmerkingen
1
In deze zaak vraagt de Finse Korkein Hallinto-oikeus om uitlegging van de Zesde BTW-richtlijn (richtlijn 77/388/EG van de Raad)2. (hierna:‘Zesde richtlijn’) met betrekking tot de herziening van de aftrek van voorbelasting bij investeringsgoederen in de vorm van onroerende goederen.
2
Kern van de vraag is, of in het licht van de Zesde richtlijn herziening van de aftrek van de als voorbelasting over investeringsgoederen betaalde BTW moet worden toegestaan in een geval waarin een onroerend goed eerst is gebruikt voor een belastingvrije handeling en vervolgens voor een belastbare handeling.
II — Juridisch kader
A — Zesde richtlijn
3
Artikel 5, lid 6, bepaalt:
‘Met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of dat hij om niet verstrekt of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemt ingeval met betrekking tot dat goed of de bestanddelen daarvan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan. Onttrekkingen van goederen om voor bedrijfsdoeleinden te dienen als geschenken van geringe waarde of als monster, worden niet als zodanig beschouwd.’
4
Artikel 6, dat het opschrift ‘Diensten’ draagt, luidt, voorzover hier van belang:
‘2. Met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
- a)
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan;
- b)
het om niet verrichten van diensten door de belastingplichtige voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden.’
5
Artikel 13, dat het opschrift ‘Vrijstellingen in het binnenland’ draagt, bepaalt voorzover hier van belang:
‘B. Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- b)
verpachting en verhuur van onroerende goederen
[…]
C. De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:
- a)
verhuur en verpachting van onroerende goederen;
[…]
C. De lidstaten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast.’
6
Artikel 17, dat het opschrift ‘Ontstaan en omvang van het recht op aftrek’ draagt, luidt voorzover hier van belang:
‘1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde , welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
[…]
6. Uiterlijk binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, bepaalt de Raad, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde bestaat. De uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, zijn in elk geval van het recht op aftrek uitgesloten.
6. Totdat de hierboven bedoelde voorschriften in werking treden kunnen de lidstaten elke uitsluiting handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van deze richtlijn voorzag.’
7
Artikel 20, met het opschrift ‘Herziening van de aftrek’ bepaalt voorzover hier van belang:
‘1. De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de lidstaten vastgestelde wijze herzien, met name:
- a)
indien de aftrek hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen;
- b)
indien zich na de aangifte wijzigingen hebben voorgedaan in de elementen die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek, met name in geval van geannuleerde aankopen of verkregen rabatten; er vindt evenwel geen herziening plaats voor handelingen die geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven, in geval van naar behoren bewezen en aangetoonde vernietiging, verlies of diefstal, alsmede in geval van onttrekkingen voor het verstrekken van geschenken van geringe waarde en van monsters, als bedoeld in artikel 5, lid 6. De lidstaten kunnen evenwel herziening eisen in geval van geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven handelingen en van diefstal.
2. Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
2. In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de lidstaten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
2. Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar worden verlengd.
[…]
5. Indien in een lidstaat het praktisch effect van de toepassing van de leden 2 en 3 onbeduidend is, kan die lidstaat, onder voorbehoud van de raadpleging van artikel 29, afzien van de toepassing van deze leden, rekening houdend met de totale belastingdruk in de betrokken lidstaat en de noodzaak van administratieve vereenvoudiging en mits zulks niet tot concurrentievervalsing leidt.3.
B — Nationaal recht
8
De richtlijn is in Finland bij de Finse BTW-wet — Arvonlisäverolaki (hierna: ‘AVL’) — omgezet. De bepalingen betreffende de fiscale behandeling van de overdracht van onroerend goed zijn neergelegd in de paragrafen 27 tot en met 30 AVL. Volgens § 27, lid 1, AVL zijn vervreemding van onroerend goed en vestiging van een pachtrecht, huurrecht, erfdienstbaarheid of andere vergelijkbare rechten op een onroerend goed, van de belasting vrijgesteld.4. In afwijking daarvan bepaalt § 30 AVL dat een belastingplichtige kan verzoeken om voor de verlening van een gebruiksrecht op een onroerend goed aan de BTW te worden onderworpen.
9
Volgens § 106 AVL, dat gaat over het recht op aftrek met betrekking tot bouwdiensten, mag de eigenaar van een onroerend goed die overeenkomstig § 30 een verzoek indient om als belastingplichtige te worden behandeld, de voorbelasting aftrekken voor de diensten of goederen die hij ten behoeve van de aan de belasting onderworpen overdracht van dit onroerend goed heeft verworven vóór indiening van het verzoek om behandeling als belastingplichtige. Voorwaarde hiervoor is, dat de eigenaar van het onroerend goed zijn verzoek om behandeling als belastingplichtige binnen zes maanden na de ingebruikneming van het onroerend goed heeft ingediend. Het recht op aftrek op grond van deze bepaling geldt enkel voor nieuwbouw of een ingrijpende renovatie van het onroerend goed.
10
Volgens de AVL is herziening van de aftrek voor verwerving van een onroerend goed of van een nieuw gebouw en voor ingrijpende renovaties, of elke andere herziening ten gunste van de belastingplichtige niet mogelijk. Dit geldt ook voor een geval als het onderhavige, waarin het verzoek om als belastingplichtige te worden behandeld na het genoemde tijdstip is gedaan en het onroerend goed eerst voor belastingvrije en vervolgens voor belaste handelingen is gebruikt.
III — Feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
11
De stad Uusikaupunki (hierna: ‘Uusikaupunki’) heeft een aan haar in eigendom toebehorend gebouw gerenoveerd en vervolgens deels vanaf 1 juni 1995 en deels vanaf 1 september 1995 aan de Finse staat verhuurd. Verder heeft de stad een door haar gebouwde fabriekshal vanaf 31 augustus 1995 aan een BTW-plichtige onderneming verhuurd.
12
Uusikaupunki diende bij de regionale belastingdienst van zuidwest Finland overeenkomstig § 30 AVL een verzoek in om voor deze transacties als BTW-plichtige te worden aangemerkt. Als begindatum voor de belastingplichtigheid vulde de belastingdienst de datum van indiening van het verzoek in — 4 april 1996 — omdat het verzoek meer dan zes maanden na het moment waarop de onroerende goederen na voltooiing van de bouwwerkzaamheden voor gebruik waren vrijgegeven, was ingediend.
13
Met twee verzoeken van respectievelijk 8 september 1998 en 30 maart 2000 verzocht Uusikaupunki de belastingdienst op grond van artikel 20 van de Zesde richtlijn om teruggaaf van de in de renovatie- en bouwkosten begrepen BTW voor de boekjaren 1996, 1997, 1998 en 1999. Het verzochte bedrag beloopt 1 651 653 FIM, vermeerderd met de wettelijke rente.
14
Bij beslissing van 3 mei 2000 wees de regionale belastingdienst de verzoeken van Uusikaupunki af met het argument, dat de aftrek niet op grond van artikel 20 van de Zesde richtlijn kon worden herzien. De eigenaar van een onroerend goed die op grond van § 30 AVL heeft verzocht om als belastingplichtige te worden behandeld, kan op grond van § 106 AVL voor diensten en goederen die hij vóór indiening van het verzoek ten behoeve van de belastbare overdracht van het onroerende goed heeft betrokken, respectievelijk ontvangen, enkel de voorbelasting aftrekken, respectievelijk de belasting die hij voor door hem zelf met dit doel verrichte bouwactiviteiten heeft betaald, enkel aftrekken wanneer hij het verzoek om als belastingplichtige te worden behandeld binnen zes maanden na de ingebruikneming van het onroerend goed heeft ingediend.
15
Tegen deze beslissing van de regionale belastingdienst stelde Uusikaupunki bij de Hallinto-oikeus, de administratieve rechtbank van Helsinki, beroep in, dat werd afgewezen. Tegen deze uitspraak stelde Uusikaupunki hogere voorziening in bij de Korkein Hallinto-oikeus, het Finse administratieve gerechtshof.
16
Volgens de uiteenzetting van de Korkein Hallinto-oikeus gaat het in deze zaak om de vraag, of de bepalingen van de AVL inzake het verzoek om met betrekking tot de verlening van een gebruiksrecht op onroerende goederen als belastingplichtige te worden behandeld, in strijd is met de bepalingen van de Zesde richtlijn betreffende de aftrek van voorbelasting. Voor de uitspraak van de verwijzende rechter in deze zaak is uitlegging nodig van de Zesde richtlijn en in het bijzonder van artikel 20, dat over de herziening van de aftrek gaat. Volgens de verwijzende rechter wordt niet betwist, dat de stad Uusikaupunki bij de aanschaffingen in verband met de ingrijpende renovatie van de onroerende goederen en de nieuwbouw als belastingplichtige heeft gehandeld en dat de aanschaffingen zijn gedaan in het kader van een economische activiteit van de stad.
17
Tegen deze achtergrond heeft de Korkein Hallinto-oikeus het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij beslissing van 16 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof op 19 april 2004, verzocht om een prejudiciële beslissing op de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 20 van richtlijn 77/388/EEG aldus te worden uitgelegd dat een herziening van de aftrek in de zin van dit artikel met betrekking tot investeringsgoederen voor de lidstaten verplicht is, behoudens het bepaalde in lid 5 van dit artikel?
- 2)
Dient artikel 20 van de richtlijn aldus te worden uitgelegd dat de herziening van de aftrek in de zin van dit artikel ook van toepassing is ingeval het investeringsgoed, in casu het onroerend goed, eerst is bestemd voor een vrijgestelde activiteit, waarvoor aanvankelijk geen aftrek kon worden toegepast, en pas later in de herzieningsperiode voor een belastbare activiteit?
- 3)
Kan artikel 13, C, tweede alinea, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat aanschaffingen met betrekking tot beleggingen in onroerend goed van de aftrekregeling kan uitsluiten, zoals in de Finse BTW-wet is voorzien, waarbij voor een situatie als de onderhavige het recht op aftrek geheel wordt verhinderd?
- 4)
Kan artikel 17, lid 6, tweede alinea, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat aanschaffingen met betrekking tot beleggingen in onroerend goed van de aftrekregeling kan uitsluiten, zoals in de Finse BTW-wet is voorzien, waarbij voor een situatie als de onderhavige het recht op aftrek geheel wordt verhinderd?’
IV — De eerste vraag
18
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de lidstaten op grond van artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn en behoudens het bepaalde in lid 5 van dat artikel, verplicht zijn met betrekking tot investeringsgoederen te voorzien in een herziening van de aftrek van voorbelasting, dan wel of de Zesde richtlijn dit enkel facultatief bepaalt.
19
Als achtergrondinformatie merk ik nog op, dat volgens de uiteenzetting van de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing in de AVL geen herzieningsprocedure voor investeringsgoederen is voorzien.
A — Belangrijkste argumenten
20
De Finse regering is van mening dat de mogelijkheid tot herziening van de aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 20 van de Zesde richtlijn om verschillende redenen niet als dwingend recht kan worden aangemerkt. In de eerste plaats moet de herziening overeenkomstig artikel 20 worden gezien als een alternatief voor het bepaalde in de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn inzake de belasting van goederenleveringen en dienstverrichtingen door een belastingplichtige voor privédoeleinden. Deze twee belastingmechanismen dienen in grote lijnen dezelfde doeleinden en kunnen ook niet gelijktijdig op eenzelfde feitelijke constellatie worden toegepast. In de tweede plaats kunnen de lidstaten op grond van artikel 20, lid 4, van de Zesde richtlijn het begrip ‘investeringsgoederen’ zelf definiëren, en niets in de richtlijn wijst erop dat bouwdiensten noodzakelijkerwijs onder het begrip ‘investeringsgoederen’ moeten vallen. In de derde plaats biedt artikel 20, lid 5, van de Zesde richtlijn de lidstaten de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden, die zich in Finland voordeden, de bepalingen betreffende de herziening van de aftrek niet toe te passen.
21
Uusikaupunki, de Commissie en de Italiaanse regering zijn van mening, dat artikel 20 van de Zesde richtlijn dwingend bepaalt, dat in een herzieningsprocedure voor investeringsgoederen moet worden voorzien.
B — Beoordeling
22
Allereerst zij eraan herinnerd, dat een richtlijn ingevolge artikel 249, derde alinea, EG, voor elke lidstaat waarvoor zij is bestemd, verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat en dat de lidstaten volgens vaste rechtspraak5. verplicht zijn, in hun nationale rechtsorde alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van die richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren.
23
Artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn bepaalt, dat ‘voor investeringsgoederen […] de herziening [wordt] gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen.’
24
Zoals Uusikaupunki, de Italiaanse regering en de Commissie terecht opmerken, laat deze formulering niet de conclusie toe, dat het de lidstaten vrijstaat om af te zien van een herzieningsprocedure voor investeringsgoederen. Ook het feit dat artikel 20, lid 5, van de Zesde richtlijn nauwkeurige voorwaarden stelt waaronder lidstaten bij wijze van uitzondering kunnen afzien van de toepassing van de leden 2 en 3 van dat artikel, die over de herziening voor investeringsgoederen gaan, versterkt deze conclusie.
25
Bovendien kan de redenering van de Finse regering met betrekking tot de artikelen 5, lid 6, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn niet worden gevolgd. Uit het feit dat, zoals de Finse regering opmerkt, deze bepalingen over de onttrekking van goederen aan het bedrijf en het verrichten van diensten voor eigen gebruik van de ondernemer, ten dele dezelfde doelen nastreven als de herziening en onder omstandigheden ook op dezelfde feiten betrekking kunnen hebben, volgt nog niet, dat een lidstaat van de vaststelling van een herziening voor investeringsgoederen af kan zien. De beide mechanismen overlappen elkaar niet zo volledig dat ze als alternatieve mechanismen kunnen worden beschouwd. Overlappingen zijn enkel bij bepaalde vormen van eigen gebruik van goederen en diensten denkbaar.
26
Voorzover er op grond van mogelijke overlappingen praktische toepassingsproblemen ontstaan, zoals de Finse regering stelt, moeten deze voorzover mogelijk worden opgelost met inachtneming van de beginselen die aan de Zesde richtlijn ten grondslag liggen, zoals de fiscale neutraliteit van de BTW. Dergelijke moeilijkheden ontslaan de lidstaat echter niet eenvoudigweg van de verplichting om in een herzieningsprocedure voor investeringsgoederen als bedoeld in artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn te voorzien.
27
Bovendien moet de herziening van de aftrek van voorbelasting als bedoeld in artikel 20 van de Zesde richtlijn, anders dan de bepalingen over de belasting van het onttrekken van goederen en het gebruik van diensten voor privédoeleinden, worden gezien als een noodzakelijke aanvulling op het recht op aftrek bedoeld in artikel 17 van de Zesde richtlijn, dat ertoe dient om de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW, en daarmee de neutraliteit van de BTW te verzekeren.6.
28
Doordat de herzieningsprocedure namelijk onder meer de mogelijkheid biedt om rekening te houden met veranderingen met betrekking tot factoren waarvan bij de oorspronkelijke vaststelling van de aftrek van voorbelasting was uitgegaan — wat in het bijzonder van belang is bij investeringsgoederen, die gedurende langere tijd deel uitmaken van het bedrijfsvermogen — , draagt de herzieningsprocedure bij tot een grotere nauwkeurigheid van de aftrek7..
29
Met betrekking tot artikel 20, lid 5, van de Zesde richtlijn zij tenslotte opgemerkt, dat de eerste prejudiciële vraag duidelijk als zodanig geen betrekking heeft op de vraag of de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingsbepaling zich in casu voordoen.
30
Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de eerste vraag te antwoorden dat artikel 20 van de Zesde richtlijn in die zin moet worden uitgelegd, dat het de lidstaten ertoe verplicht te voorzien in een herziening van de aftrek van de BTW met betrekking tot investeringsgoederen, behoudens het bepaalde in lid 5 van dit artikel.
V — De tweede vraag
31
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat herziening ook moet plaatsvinden in een geval waarin het investeringsgoed — in casu een onroerend goed — eerst is bestemd voor een vrijgestelde activiteit, waarvoor geen aftrek kan worden toegepast, en later voor een belastbare activiteit, zodat de BTW die in het investeringsgoed is begrepen, kan worden afgetrokken.
A — Belangrijkste argumenten
32
Uusikaupunki en de Commissie zijn van mening dat in casu herziening van de aftrek moet plaatsvinden. Volgens de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder het arrest Lennartz8. is beslissend of de goederen en diensten met betrekking tot een investeringsgoed door iemand zijn betrokken in de hoedanigheid van belastingplichtige. Voor de toepassing van artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn is niet vereist dat de goederen onmiddellijk voor een belaste activiteit worden gebruikt. In casu zijn de renovatie- en bouwwerkzaamheden ten behoeve van een belastingplichtige verricht, ook al waren de betrokken handelingen aanvankelijk van belasting vrijgesteld.
33
Volgens de Finse regering heeft het arrest Lennartz9. slechts betrekking op een situatie waarin een lidstaat herziening van de aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn toepast. Het Hof heeft zich echter niet uitgelaten over de vraag of aftrek mogelijk is in een geval waarin in een lidstaat uitsluitend artikel 17, betreffende het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek, wordt toegepast en niet artikel 20, betreffende de herziening daarvan, zoals in Finland het geval is. In dergelijke omstandigheden moet het recht op aftrek uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de situatie op het moment dat de prestatie werd ontvangen. Is zij ontvangen in verband met een belastingvrije activiteit, dan is er geen recht op aftrek.
34
Volgens de Italiaanse regering moet de in artikel 20 van de Zesde richtlijn bedoelde herziening van de aftrek in een geval als het onderhavige niet worden toegepast. De lidstaten kunnen een dergelijke herziening immers uitsluiten, indien de verandering van het recht op aftrek kan worden toegeschreven aan een bewuste keuze van de belastingplichtige.
B — Beoordeling
35
Allereerst moet worden gewezen op de samenhang tussen het ontstaan van het recht op aftrek enerzijds en de toepassing van de herziening van de aftrek anderzijds.
36
Zoals het Hof heeft uitgemaakt, volgt uit het systeem van de Zesde richtlijn en uit de bewoordingen van artikel 20, lid 2, dat deze bepaling zich ertoe beperkt de berekeningsmethode voor de herziening van de oorspronkelijke aftrek vast te leggen. Zij kan derhalve geen recht op aftrek in het leven roepen en evenmin de door de belastingplichtige in verband met zijn niet-belaste handelingen betaalde belasting omzetten in een aftrekbare belasting in de zin van artikel 17.10.
37
Of het herzieningsmechanisme wordt toegepast, hangt dus af van de vraag of er op grond van artikel 17 van de Zesde richtlijn een recht op aftrek is ontstaan.
38
Volgens artikel 17, lid 1, ontstaat het recht op aftrek op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Volgens artikel 10, lid 2, van de Zesde richtlijn komt dat tijdstip overeen met het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht.11.
39
Of er een recht op aftrek bestaat, hangt volgens vaste rechtspraak af van de vraag of degene die goederen of diensten ontvangt, dit op dat tijdstip in zijn hoedanigheid van belastingplichtige doet, dat wil zeggen dat hij de goederen of diensten heeft betrokken ten behoeve van zijn economische activiteiten in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn. Of dit zo is, is een feitelijke vraag die van geval tot geval moet worden beoordeeld.12.
40
Volgens de verwijzende rechter is in casu in ieder geval niet betwist, dat Uusikaupunki de bouw- en restauratiewerkzaamheden aan het betrokken investeringsgoed heeft laten verrichten in het kader van haar economische activiteiten als belastingplichtige.
41
In zoverre is dus voldaan aan de voorwaarde voor het ontstaan van een recht op aftrek — waarvan de toepassing van het herzieningsmechanisme afhangt — dat de betrokkene belastingplichtig is.
42
De voor leveringen en diensten betaalde BTW kan bovendien enkel worden afgetrokken voorzover de betrokken goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen.13.
43
Het feit dat het investeringsgoed met betrekking waartoe de bouw- en restauratiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden, aanvankelijk voor vrijgestelde handelingen is gebruikt en pas later, op grond van de uitoefening van het keuzerecht, voor belaste handelingen, staat echter mijns inziens niet in de weg aan het recht op aftrek en daarmee aan de mogelijkheid tot herziening van een aanvankelijke aftrek.
44
Zoals het Hof in het arrest Lennartz overweegt, moet het daadwerkelijke of beoogde gebruik van de goederen of diensten namelijk worden onderscheiden van de verwerving daarvan door een als zodanig handelende belastingplichtige, en is het eerste enkel bepalend voor de omvang van de voorbelasting die de belastingplichtige krachtens artikel 17 mag aftrekken en voor de omvang van eventuele herzieningen tijdens de daaropvolgende periodes. Zoals het Hof eveneens in dit arrest overweegt, volgt daaruit ‘dat het onmiddellijke gebruik van de goederen voor belaste of vrijgestelde handelingen op zich geen voorwaarde is voor de toepassing van artikel 20, lid 2’14..
45
Ik ga er daarom vanuit, dat herziening op grond van dat artikel in beginsel ook kan worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin een investeringsgoed eerst in het kader van een vrijgestelde activiteit wordt gebruikt en vervolgens in het kader van een belaste activiteit, voorzover de aanvankelijke prestaties — dat wil zeggen de goederen en diensten die ten behoeve van het investeringsgoed zijn betrokken — in de hoedanigheid van belastingplichtige zijn ontvangen.15.
46
Omdat het investeringsgoed waarin de BTW besloten ligt die Uusikaupunki voor de bouw- en restauratiewerkzaamheden heeft betaald, aanvankelijk zelfs niet ten dele werd gebruikt voor belaste handelingen, moest de omvang van de oorspronkelijke aftrek op nul worden vastgesteld. Met de wijzigingen die zich nadien hebben voorgedaan in de elementen die aanvankelijk in aanmerking waren genomen voor het bepalen van het bedrag van de aftrek, te weten het gebruik voor belastbare handelingen, moet dus overeenkomstig de voorgaande opmerkingen rekening worden gehouden door middel van de herziening, zodat een zo groot mogelijke overeenstemming wordt bereikt tussen de omvang van de aan de BTW onderworpen handelingen en het recht op aftrek. Deze oplossing sluit aan bij het reeds vermelde doel van de aftrekregeling om de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW, en daarmee de neutraliteit van de BTW te verzekeren.16.
47
Wanneer het herzieningsmechanisme niet werd toegepast in een geval waarin een investeringsgoed aanvankelijk voor een vrijgestelde en vervolgens voor een belaste handeling wordt gebruikt, zou dit ertoe leiden dat verworven goederen en diensten, waarvan de waarde in het investeringsgoed besloten ligt, in strijd met het neutraliteitsbeginsel meer dan eens met BTW worden belast.
48
Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de tweede vraag te antwoorden dat artikel 20 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de herziening van de aftrek ook plaats moet vinden in geval een investeringsgoed, in casu een onroerend goed, eerst wordt gebruikt in het kader van een vrijgestelde activiteit, waarvoor geen recht op aftrek ontstaat, en later in het kader van een belaste activiteit.
VI — De derde vraag
49
De derde vraag moet worden gezien tegen de achtergrond dat volgens de AVL aftrek van de BTW die in verband met investeringen in onroerend goed is betaald voordat een verzoek is ingediend, is uitgesloten, indien het desbetreffende verzoek niet binnen zes maanden is ingediend.
50
De kern van de derde vraag is dus of artikel 13 C, tweede alinea, van de Zesde richtlijn in die zin moet worden uitgelegd, dat het een lidstaat die zijn belastingplichtigen het recht verleent om met betrekking tot de exploitatie van onroerende goederen voor belastingheffing te kiezen, is toegestaan de aftrek van de BTW die voor de investering in een onroerend goed is betaald voordat het verzoek was ingediend om de verhuur van dat onroerend goed als belaste handeling aan te merken, geheel uit te sluiten wanneer dit verzoek niet binnen zes maanden wordt ingediend.
A — Belangrijkste argumenten
51
De Finse en de Italiaanse regering zijn van mening, dat artikel 13 C, tweede alinea, van de Zesde richtlijn een beperking van het recht op aftrek als die van de Finse wettelijke regeling toestaat.
52
Volgens de Finse regering mogen de lidstaten het recht op aftrek op grond van de tekst van artikel 13 C, tweede alinea, beperken. De mogelijkheid om voor belastingplichtigheid te kiezen, is ingegeven door de gedachte dat de voorbelasting over kosten in verband met onroerende goederen moet kunnen worden afgetrokken. De mogelijkheid van de lidstaten om de omvang van het keuzerecht te beperken, is noodzakelijkerwijs van invloed op het recht van aftrek van voorbelasting over kosten in verband met onroerende goederen.
53
De Italiaanse regering gaat ervan uit, dat het keuzerecht met betrekking tot de belastingplichtigheid niet impliceert, dat de betrokkene recht op aftrek van voorbelasting heeft ten aanzien van verwervingen in het verleden. Het heeft enkel betrekking op verwervingen in de toekomst. De lidstaten hebben echter op grond van artikel 13 C en in het bijzonder artikel 18, lid 3, van de Zesde richtlijn de mogelijkheid om te bepalen dat het keuzerecht betreffende de belasting van de verhuur van onroerende goederen terugwerkende kracht heeft. Hiertoe zijn zij echter niet verplicht.
54
Uusikaupunki en de Commissie stellen zich op het standpunt, dat artikel 13 C de lidstaten niet toestaat om het recht op aftrek van voorbelasting in verband met investeringen in onroerend goed zodanig te beperken dat het in bepaalde omstandigheden volledig wordt uitgesloten.
55
Uusikaupunki maakt bij haar uitlegging van artikel 13 C van de Zesde richtlijn onderscheid tussen enerzijds de mogelijkheid voor de lidstaten om de omvang van het keuzerecht te beperken en anderzijds de mogelijkheid om de wijze van uitoefening daarvan te bepalen. In casu is de vraag betreffende de omvang van het keuzerecht inzoverre irrelevant dat vaststaat dat Uusikaupunki een keuzerecht had en dit heeft uitgeoefend. De mogelijkheid om de wijze van uitoefening van dat recht te bepalen staat Finland niet toe om het recht op aftrek van voorbelasting zodanig te beperken dat het volkomen uitgesloten is.
56
De Commissie sluit zich hier in grote lijnen bij aan en verklaart dat, zodra de belastingplichtige zijn recht op aftrek overeenkomstig het nationale recht heeft uitgeoefend, automatisch de artikelen 17 tot en met 20 van de Zesde richtlijn van toepassing zijn. Gelet op de vaste rechtspraak van het Hof kunnen de lidstaten het recht op aftrek in dat geval niet verder beperken.
B — Beoordeling
57
In hoofdstuk X (artikelen 13 tot en met 16) vermeldt de Zesde richtlijn een aantal handelingen die van belasting zijn vrijgesteld, waaronder de verhuur en verpachting van onroerende goederen (artikel 13 B, sub b).
58
Artikel 13 C, eerste alinea, sub a, geeft de lidstaten echter de bevoegdheid om de belasting ‘opnieuw in te voeren’ door aan hun belastingplichtigen het recht te verlenen om voor belastingheffing te kiezen.
59
Op grond van artikel 13 C, tweede alinea, kunnen de lidstaten de omvang van dit keuzerecht beperken en de bepalingen voor de uitvoering ervan vaststellen.
60
Het Hof heeft uitgemaakt, dat de lidstaten krachtens deze bevoegdheid de belastingplichtigen die onder de belastingvrijstelling van de Zesde richtlijn vallen, de mogelijkheid kunnen bieden hetzij in alle gevallen, hetzij binnen bepaalde grenzen, hetzij onder bepaalde voorwaarden van de vrijstelling af te zien.17.
61
Volgens de rechtspraak van het Hof volgt hieruit dat de lidstaten in het kader van artikel 13 B en C van de Zesde richtlijn over een ruime beoordelingsmarge beschikken.18.
62
Allereerst lijkt het mij in dit verband van belang om te bedenken dat de bevoegdheid die artikel 13 C de lidstaten verleent en de daarmee verbonden beoordelingsmarge betrekking hebben op de mogelijkheid om hun belastingplichtigen het recht te verlenen om al dan niet voor belastingheffing te kiezen.19.
63
De Commissie moet op dit punt worden nagegeven dat artikel 13 C, dat betrekking heeft op de belastingheffing, de lidstaten daarmee in principe geen grondslag kan bieden om de omvang van andere regelingen van de Zesde richtlijn of van rechten als het recht op aftrek rechtstreeks te beperken.
64
In de onderhavige zaak betwijfel ik reeds of de volledige uitsluiting van de mogelijkheid om de BTW af te trekken die is betaald over investeringen in het betrokken onroerende goed voordat het keuzerecht was uitgeoefend en nadat er sinds de ingebruikneming van het onroerende goed een termijn van zes maanden is verstreken, nog valt binnen de bevoegdheid van de lidstaten om de omvang van het keuzerecht te beperken of de bepalingen voor de uitvoering ervan vast te stellen, als bedoeld in artikel 13 C, tweede alinea.
65
De lidstaten kunnen in dit kader de indiening van verzoeken regelen en een goedkeuringsprocedure vaststellen20.; ook kunnen zij bepalen dat de verhuur of verpachting van een onroerend goed pas na een daartoe strekkend verzoek wordt belast en niet met terugwerkende kracht als belastbare handeling wordt behandeld. Doch wanneer volledig wordt uitgesloten dat de BTW die vóór de indiening van het verzoek over investeringen in onroerende goederen is betaald, kan worden afgetrokken, in het bijzonder via een herzieningsprocedure, hebben wij mijns inziens niet meer te maken met de belasting van verhuur en verpachting van onroerende goederen, respectievelijk de bepaling van de omvang van het recht om voor belastingheffing te kiezen of de vaststelling van bepalingen voor de uitoefening van dat recht.
66
Maar zelfs als men ervan uitgaat dat deze uitsluiting moet worden aangemerkt als een beperking van de omvang van het keuzerecht of als een bepaling voor de uitoefening van dat recht in de zin van artikel 13 C, tweede alinea, moet worden verzekerd dat aan het recht van aftrek als zodanig op grond van deze bepaling niet onnodig afbreuk wordt gedaan21..
67
Daarbij moet worden bedacht dat het een fundamenteel kenmerk van het BTW-stelsel is, dat bij elke transactie slechts BTW verschuldigd is onder aftrek van het bedrag aan BTW waarmee de onderscheiden elementen van de prijs van de goederen en diensten rechtstreeks zijn belast.22.
68
In het licht hiervan valt het mijns inziens binnen de beoordelingsmarge van een lidstaat om de keuze voor belastingheffing niet met terugwerkende kracht mogelijk te maken, voorzover het niet mogelijk is om achteraf de voorbelasting voor de periode vóór de uitoefening van het keuzerecht af te trekken. Wanneer het echter niet op zijn minst mogelijk is om de BTW die is betaald over investeringen in onroerende goederen die vóór de uitoefening van het keuzerecht zijn gedaan, in de na de keuze resterende herzieningsperiode en in de in artikel 20, lid 2, neergelegde herzieningsomvang af te trekken, is er mijns inziens sprake van een buitensporige beperking van het recht op aftrek en schending van het beginsel van de fiscale neutraliteit.
69
Op grond daarvan geef ik het Hof in overweging om op de derde vraag te antwoorden, dat artikel 13, C, tweede alinea, niet aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat die zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over het gebruik van een onroerend goed, volledig mag uitsluiten dat de BTW die over investeringen in een onroerend goed is betaald vóór indiening van het verzoek om de verhuur van dat onroerend goed als belaste handeling te beschouwen, wordt afgetrokken, indien het verzoek niet binnen zes maanden na de ingebruikneming van het onroerende goed is ingediend.
VII — De vierde vraag
70
De kern van de vierde vraag is, of artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn in die zin moet worden uitgelegd dat een lidstaat die zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over het gebruik van een onroerend goed, volledig mag uitsluiten dat de BTW die over investeringen in een onroerend goed is betaald vóór indiening van het verzoek om de verhuur van dat onroerend goed als belaste handeling te beschouwen, wordt afgetrokken, indien het verzoek niet binnen zes maanden na de ingebruikneming van het onroerende goed is ingediend.
A — Belangrijkste argumenten
71
Volgens de Finse regering staat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn de lidstaten toe om het recht op aftrek van voorbelasting in verband met investeringen in onroerende goederen zo vergaand te beperken dat het — zoals in casu door het AVL — geheel wordt uitgesloten. Volgens de rechtspraak van het Hof zijn enkel die beperkingen onverenigbaar met de Zesde richtlijn die heel algemeen betrekking hebben op alle goederen en diensten.
72
Volgens Uusikaupunki en de Commissie daarentegen is artikel 17, lid 6, niet op de onderhavige casus van toepassing. De Finse bepalingen komen eerder neer op een weigering om de aftrek te herzien overeenkomstig artikel 20 dan op een uitsluiting van het recht op aftrek op grond van artikel 17 van de Zesde richtlijn.
73
De Italiaanse regering beroept zich op hetgeen zij met betrekking tot de tweede vraag heeft opgemerkt, namelijk dat Finland de belastingplichtigen in artikel 106 AVL een recht op aftrek toekent waarin de richtlijn eigenlijk niet voorziet. Artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn is enkel van toepassing op beperkingen van het recht op aftrek en niet op uitbreidingen daarvan, zodat deze bepaling in casu irrelevant is.
B — Beoordeling
74
Volgens artikel 17, lid 6, tweede alinea kunnen de lidstaten ‘totdat de hierboven bedoelde voorschriften in werking treden, elke uitsluiting handhaven’ waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van deze richtlijn voorzag. Het begrip ‘uitsluiting’ in deze alinea knoopt dus aan bij artikel 17, lid 6, eerste alinea23..
75
Deze alinea voorziet in de vaststelling van bepalingen door de Raad die voorschrijven ‘voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde bestaat’. Volgens de tweede volzin van deze alinea zijn ‘uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie […] in elk geval van het recht op aftrek uitgesloten.’
76
Artikel 17, lid 6, eerste alinea, heeft dus betrekking op bepaalde categorieën, respectievelijk soorten uitgaven en wel in het bijzonder, doch niet uitsluitend, uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben24..
77
De wetshistorische achtergrond van artikel 17, lid 6, wordt enerzijds gevormd door het door de Commissie in haar toelichting op het voorstel vermelde feit dat het moeilijk is bepaalde uitgaven die in het kader van de normale bedrijfsuitoefening worden gedaan, op te splitsen in een ‘bedrijfsdeel’ en een ‘particulier deel’, terwijl anderzijds blijkt, dat de lidstaten bij de vaststelling van de Zesde richtlijn geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de uitgaven voor personenvervoer25..
78
De in artikel 17, lid 6, tweede alinea, neergelegde bevoegdheid van de lidstaten houdt dus in, dat zij uitsluitingen van het recht op aftrek voorlopig mogen handhaven met betrekking tot bepaalde soorten uitgaven, te weten de uitgaven die onder de door de Raad op grond van artikel 17, lid 6, eerste alinea, vast te stellen regeling vallen.
79
Met de Commissie en Uusikaupunki acht ik daarom de ‘uitsluiting van voorbelasting’ waarop deze bepaling betrekking heeft, in casu niet relevant en ben ik van mening dat die bepaling daarom een soort uitsluiting als hier aan de orde, niet kan rechtvaardigen. Volgens de AVL zijn investeringen in onroerend goed en bouw en verwervingskosten in verband met een onroerend goed namelijk geen soorten uitgaven die principieel niet kunnen worden afgetrokken. Want volgens § 102, lid 1, eerste alinea, AVL zijn investeringen in verband met onroerende goederen aftrekbaar, indien de verwerving plaatsvindt ten behoeve van een belaste activiteit en wel op het moment waarop deze activiteit wordt uitgeoefend. In casu geldt de volledige uitsluiting enkel voor de BTW die vóór indiening van het verzoek is geheven, voorzover dit verzoek niet binnen zes maanden na de ingebruikneming van het onroerend goed is ingediend. Zoals uit mijn betoog met betrekking tot de eerste drie vragen naar voren komt, gaat het hier dus primair om de regeling betreffende herziening van artikel 20 van de Zesde richtlijn en niet om de regeling van de aftrek van voorbelasting als zodanig van artikel 17 van de Zesde richtlijn.
80
Op de vierde vraag moet daarom mijns inziens worden geantwoord, dat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn niet in die zin moet worden uitgelegd dat een lidstaat die zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over het gebruik van een onroerend goed, volledig mag uitsluiten dat de BTW die over investeringen in een onroerend goed is betaald vóór indiening van het verzoek van de belastingplichtige om de verhuur van dat onroerend goed als belaste handeling aan te merken, wordt afgetrokken, indien het verzoek niet binnen zes maanden is ingediend.
VIII — Beperking van het arrest in de tijd
A — Belangrijkste argumenten
81
Voor het geval het Hof haar niet in haar opvattingen mocht volgen, verzoekt de Finse regering het Hof om de werking van zijn arrest in de tijd te beperken tot het tijdvak na de datum van de uitspraak. Zij wijst op de onduidelijkheid van de betrokken bepalingen en de praktische bezwaren die aan een toepassing met terugwerkende kracht zijn verbonden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij in het bijzonder aangevoerd dat zij geheel te goeder trouw heeft gehandeld. Zij heeft het Hof hierbij in overweging gegeven dat de Finse regeling in 1995 in het kader van zittingen van het BTW-comité is besproken en dat noch de Commissie noch de andere lidstaten bezwaren hebben gemaakt tegen de regeling.
82
De Commissie ziet geen reden om de werking van het arrest in de tijd te beperken. De Commissie bevestigt echter dat de Finse regeling tijdens twee zittingen in 1995 ter sprake is gekomen. Ten minste een aantal lidstaten heeft tijdens die zitting twijfel geuit over de verenigbaarheid van de Finse aftrekregeling voor investeringsgoederen met het gemeenschapsrecht. Volgens de Commissie was het de Finse regering bekend, dat de Commissie de Finse regeling niet in overeenstemming achtte met de Zesde richtlijn.
B — Beoordeling
83
Allereerst zij erop gewezen, dat volgens vaste rechtspraak de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 234 EG verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van gemeenschapsrecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht.26.
84
Volgens vaste rechtspraak kan het Hof slechts bij uitzondering krachtens een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid aanleiding vinden om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling, te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw aan de orde te stellen.27.
85
Het Hof heeft een dergelijke beperking daarom slechts in zeer specifieke omstandigheden opgelegd, namelijk wanneer er een gevaar bestond voor ernstige economische gevolgen, vooral gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en wanneer bleek dat de particulieren en de nationale autoriteiten tot een met de communautaire regeling strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve en grote onzekerheid over de strekking van de communautaire voorschriften, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen28..
86
Of het Hof tot een dergelijke beperking overgaat, hangt dus af van het gevaar voor ernstige economische gevolgen en de goede trouw van de betrokkenen.29.
87
In casu heeft de Finse regering zich enkel beroepen op praktische problemen waarmee rekening zou moeten worden gehouden, indien de werking van het arrest niet in de tijd werd beperkt, zonder in detail aan te tonen dat het arrest ernstige economische gevolgen zou hebben.
88
Bovendien gaat het mij, ook gezien het uitzonderingskarakter dat een beslissing van het Hof om de werking van een arrest in de tijd te beperken, behoort te kenmerken, wel erg ver om op grond van de in casu verstrekte vage gegevens te oordelen dat de Finse regering te goeder trouw was.
89
Noch op grond van de, deels tegenstrijdige, mededelingen van de Commissie noch op grond van de opmerkingen van de Finse regering, die deze tegenstrijdigheid niet kunnen opheffen, kan met zekerheid worden vastgesteld tot welke resultaten de adviesprocedures in het BTW-comité hebben geleid. Ook de aantekening in de notulen die de Commissie desgevraagd heeft overgelegd, helpt ons niet verder. Met enige zekerheid kan enkel worden vastgesteld, dat de betrokken Finse regeling is besproken en dat een aantal lidstaten, naar het schijnt, bedenkingen heeft geuit. Dit ligt niet in de laatste plaats aan het ‘open’ karakter van deze bijeenkomsten, waarin volgens de Commissie uiteenlopende thema's vrijelijk worden besproken. De conclusie dat een regering te goeder trouw van mening was dat haar nationale bepalingen in overeenstemming waren met het gemeenschapsrecht, vergt echter meer eenduidigheid dan de gestelde omstandigheid dat de Commissie en de andere lidstaten tijdens deze besprekingen geen bezwaren hebben geuit. Want anders zou een grote onzekerheidsfactor worden geïntroduceerd met betrekking tot de werking van de arresten van het Hof en zou die werking afhankelijk worden gemaakt van omstandigheden die door het Hof nauwelijks vast te stellen of te controleren zijn.
90
De onderhavige casus moet dus worden onderscheiden van die welke advocaat-generaal Jacobs heeft besproken in zijn conclusie in de zaak Banca Populare di Cremona, waarin de goede trouw van de lidstaat werd aangenomen op grond van een door een bevoegde directeur-generaal van de Commissie ondertekende en in ondubbelzinnige termen gestelde brief30..
91
Op grond van bovenstaande overwegingen is er in deze zaak mijns inziens geen aanleiding om de werking van het arrest van het Hof in de tijd te beperken31..
IX — Kosten
92
De kosten door de Finse en de Italiaanse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
X — Conclusie
93
Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 20 van richtlijn 77/388/EEG van de Raad (Zesde BTW-richtlijn) dient aldus te worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe verplicht te voorzien in een herziening van de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking tot investeringsgoederen, behoudens het bepaalde in lid 5 ervan.
- 2)
Artikel 20 van de Zesde BTW-richtlijn dient aldus te worden uitgelegd dat de herziening ook van toepassing is ingeval een investeringsgoed, in casu een onroerend goed, eerst is bestemd voor een vrijgestelde activiteit, waarvoor geen recht op aftrek bestaat, en vervolgens voor een belaste activiteit.
- 3)
De artikelen 13 C, tweede alinea, en 17, lid 6, van de Zesde BTW-richtlijn dienen niet in die zin te worden uitgelegd, dat een lidstaat die aan zijn belastingplichtigen het recht verleent om te kiezen voor belastingheffing over het gebruik van een onroerend goed, volledig mag uitsluiten dat de BTW die over investeringen in een onroerend goed is betaald vóór indiening van het verzoek om de verhuur van dat onroerend goed als belaste handeling aan te merken, wordt afgetrokken, indien het verzoek niet binnen zes maanden na de ingebruikneming van het onroerend goed is ingediend.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2005
— Oorspronkelijke taal: Duits.
— Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
— Aantekening bij artikel 20 van de Zesde richtlijn: De mogelijkheid om de herzieningsperiode voor gebouwen tot twintig jaar te verlengen, is pas ingevoerd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde-werkingssfeer en praktische regeling voor de toepassing van bepaalde vrijstellingen (PB L 102, blz. 18). Voordien was in de Zesde richtlijn slechts een periode van tien jaar voorzien.’
—§ 28, lid 1, definieert ‘onroerend goed’ als een afgebakend deel van het aardoppervlak, een gebouw of een duurzame constructie of een deel daarvan.
— Zie onder meer arresten van 7 mei 2002, Commissie/Zweden (C-478/99, Jurispr. blz. I-4147, punt 15) en 26 juni 2003, Commissie/Frankrijk (C-233/00, Jurispr. blz. I-6625, punt 75).
— Zie onder meer arresten van 14 februari 1985, Rompelman (268/83, Jurispr. blz. 655, punt 19) en 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a. (C-110/98 tot en met C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 44).
— Zie punt 37 van de conclusie van advocaat-generaal Lenz van 15 februari 1996 in de zaak Régie dauphinoise (arrest van 11 juli 1996, C-306/94, Jurispr. blz. I-3695).
— Arrest van 11 juli 1991, Lennartz (C-97/90, Jurispr. blz. I-3795).
— Aangehaald in voetnoot 8.
— Arrest Lennnartz (aangehaald in voetnoot 8), punten 11 en 12, en arrest van 2 juni 2005, Waterschap Zeeuws-Vlaanderen (C-378/02, Jurispr. blz. I-4685, punt 38).
— Arrest Waterschap Zeeuws-Vlaanderen (aangehaald in voetnoot 10), punt 31.
— Zie arresten Lennartz (aangehaald in voetnoot 8), punten 8, 15 en 21, en Waterschap Zeeuws-Vlaanderen (aangehaald in voetnoot 10), punten 31 en 32.
— Arrest van 29 april 2004, Faxworld (C-137/02, Jurispr. blz. I-5547), punt 24.
— Arrest Lennartz (aangehaald in voetnoot 8), punten 15 en 16.
— In die zin ook advocaat-generaal Jacobs, die in zijn conclusie van 30 april 1991 in de zaak Lennartz (aangehaald in voetnoot 8) tot de conclusie komt, dat ‘artikel 20, lid 2, zelfs toepassing kan vinden […] wanneer een belastingplichtige goederen oorspronkelijk verwerft met het oog op economische activiteiten die volgens artikel 17, leden 2 en 3, geen recht geven op aftrek (bijvoorbeeld vrijgestelde leveringen), maar die goederen later, tijdens de herzieningsperiode, bezigt voor activiteiten waarvoor'BTW kan worden afgetrokken.’
— Zie punt 27 van deze conclusie.
— Arresten van 3 december 1998, Belgocodex (C-381/97, Jurispr. blz. I-8153, punt 16), en 19 januari 1982, Becker (8/81, Jurispr. blz. 53, punt 38).
— Arrest Belgocodex (aangehaald in voetnoot 17), punten 16 en 17.
— Ibidem, punt 17.
— Zie arrest van 9 september 2004, Objekt Kirchberg (C-269/03, Jurispr. blz. I-8067, punt 23).
— Ibidem, punt 24.
— Zie onder meer arrest Rompelman (aangehaald in voetnoot 6), punt16.
— Arrest van 18 juni 1998, Commissie/Frankrijk (C-43/96, Jurispr. blz. I-3903, punten 17 en 18).
— Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 13 november 1997 in de zaak Commissie/Frankrijk (arrest aangehaald in voetnoot 23), punt 12.
— Zie arrest Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 23), punt 19.
— Zie punt 60 van mijn conclusie van 8 juli 2004 in de gevoegde zaken C-453/02 en C-462/02, Linneweber en Akritidis, en punt 41 van het arrest in die zaak van 17 februari 2005 (Jurispr. blz. I-0000). Zie ook arresten van 11 augustus 1995, Roders e.a. ( C-367/93-C-377/93, Jurispr. blz. I-2229, punt 42), en 3 oktober 2002, Barreira Pérez (C-347/00, Jurispr. blz. I-8191, punt 44).
— Zie onder meer arresten van 23 mei 2000, Buchner e.a. (C-104/98, Jurispr. blz. I-3625, punt 39) en Barreira Pérez (aangehaald in voetnoot 26), punt 45.
— Arresten van 20 september 2001, Grzelczyk (C-184/99, Jurispr. blz. I-3625, punt 53), en 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-0000, punt 69).
— Zie in die zin arrest van 13 december 2001, Heininger (C-481/99, Jurispr. blz. I-9945, punt 52).
— Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 17 maart 2005 in de zaak Banca Populare di Cremona (C-475/03, nog niet gepubliceerd, punt 80).
— Er is daarom in casu ook geen aanleiding om in te gaan op de vraag die advocaat-generaal Jacobs heeft behandeld in zijn conclusie in zaak C-475/03 (aangehaald in voetnoot 30), te weten wat de juiste grens is voor de werking in de tijd.