Procestaal: Frans
HvJ EG, 30-03-2006, nr. C-10/05
ECLI:EU:C:2006:220
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
30-03-2006
- Magistraten
P. Jann, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, E. Juhász,
- Zaaknummer
C-10/05
- LJN
AX6160
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:220, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 30‑03‑2006
Uitspraak 30‑03‑2006
P. Jann, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues, E. Juhász,
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
30 maart 2006*
In zaak C-10/05,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) bij beslissing van 11 januari 2005, ingekomen bij het Hof op 14 januari 2005, in de procedure
Cynthia Mattern,
Hajrudin Cikotic
tegen
Ministre du Travail et de l'Emploi,
‘Vrij verkeer van personen — Werknemers — Familieleden — Recht van onderdaan van derde staat die echtgenoot is van gemeenschapsonderdaan, om arbeid in loondienst te aanvaarden — Voorwaarden’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur) en E. Juhász, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Schulze-Bahr als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Nwaokolo als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PB L 245, blz. 1; hierna: ‘verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen C. Mattern en H. Cikotic en de Ministre du Travail et de l'Emploi inzake de beslissing van deze laatste waarbij is geweigerd Cikotic een werkvergunning te verlenen.
Rechtskader
Communautaire regeling
3
Volgens artikel 39, lid 2, EG houdt het vrije verkeer van werknemers de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
4
Luidens artikel 39, lid 3, EG houdt het vrije verkeer van werknemers
‘behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
[…]
- c)
in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden,
[…]’
5
Artikel 3, lid 1, van de verordening bepaalt:
‘In het kader van deze verordening zijn niet van toepassing de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of de administratieve handelwijzen van een lidstaat:
- —
die aanbiedingen van en aanvragen om werk, de toegang tot arbeid in loondienst en de uitoefening daarvan door vreemdelingen beperken of aan voorwaarden onderwerpen die niet voor eigen onderdanen gelden;
- —
of die, hoewel van toepassing zonder onderscheid naar nationaliteit, tot enig of voornaamste doel of gevolg hebben dat de onderdanen van de andere lidstaten van de aangeboden arbeid geweerd worden.
[…]’
6
Artikel 11 van de verordening luidt als volgt:
‘De echtgenoot van een onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat arbeid al of niet in loondienst verricht, alsmede de kinderen onder de 21 jaar of die te zijnen laste zijn hebben het recht, zelfs indien zij niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, om op het gehele grondgebied van die lidstaat iedere arbeid in loondienst te aanvaarden.’
Nationale regeling
7
Artikel 1 van het Groothertogelijk Besluit van 12 mei 1972 tot vaststelling van bepalingen die gelden voor de tewerkstelling van buitenlandse werknemers op het grondgebied van het Groothertogdom Luxemburg (Mémorial A 1972, blz. 945), zoals gewijzigd bij het groothertogelijk besluit van 17 juin 1994 (Mémorial A 1994, blz. 1034; hierna ‘groothertogelijk besluit van 1972’), luidt als volgt:
‘Onverminderd de bepalingen betreffende de binnenkomst en het verblijf in het Groothertogdom Luxemburg, mag een vreemdeling niet op het Luxemburgse grondgebied als hand- of hoofdarbeider werken indien hij daarvoor geen toestemming heeft gekregen overeenkomstig de bepalingen van dit besluit.
[…]
De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op werknemers die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.’
8
Krachtens artikel 10 van het groothertogelijk besluit van 1972 kan de buitenlandse werknemer een werkvergunning en de verlenging daarvan worden geweigerd om redenen die specifiek verband houden met de toestand, de ontwikkeling of de organisatie van de arbeidsmarkt.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9
Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat Cikotic, die onderdaan is van een derde staat, getrouwd is met Mattern, die de Luxemburgse nationaliteit bezit, en dat zij in België wonen.
10
Mattern heeft in België een opleiding tot gezinsverzorgster en verpleeghulp gevolgd in het secundair beroepsonderwijs. Van maart tot juni 2003 heeft zij eveneens een beroepsstage als ziekenverzorgster in deze lidstaat vervuld.
11
Bij beslissing van 14 juli 2003 heeft de Ministre du Travail et de l'Emploi de aanvraag voor een werkvergunning afgewezen die Cikotic op 18 maart 2003 op grond van een verklaring van tewerkstelling had ingediend bij de voor werkgelegenheid bevoegde Luxemburgse autoriteiten.
12
In het tegen voormelde beslissing bij het Tribunal administratif ingestelde beroep hebben verzoekers in het hoofdgeding betoogd dat Cikotic was vrijgesteld van de werkvergunningsplicht op grond van het feit dat hij, als onderdaan van een derde staat die getrouwd is met een gemeenschapsonderdaan, krachtens het beginsel van het vrije verkeer van werknemers recht had op toegang tot arbeid in loondienst op het Luxemburgs grondgebied.
13
Bij vonnis van 29 maart 2004 heeft het Tribunal administratif dit beroep verworpen en met name opgemerkt dat, aangezien Mattern in België geen arbeid in loondienst verrichtte, de verordening in casu niet van toepassing was.
14
De Cour administrative, waarbij tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘[Zijn] de gemeenschapsregels inzake het vrije verkeer van werknemers toepasselijk […] op de situatie van een onderdaan van een derde staat die de echtgenoot is van een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat dan de zijne een beroepsopleiding heeft gevolgd en een beroepsstage heeft vervuld, en […][kan] derhalve de echtgenoot die geen gemeenschapsonderdaan is, op grond van de regels die de gemeenschapsonderdanen en hun familieleden die onderdaan zijn van derde staten het recht op het vrije verkeer van werknemers verzekeren, […] zijn vrijgesteld van de werkvergunningsplicht?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
15
Krachtens artikel 11 van de verordening hebben de echtgenoot van een onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat arbeid al of niet in loondienst verricht, alsmede de kinderen onder de 21 jaar of die te zijnen laste zijn, het recht, zelfs indien zij niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, om op het gehele grondgebied van die lidstaat iedere arbeid in loondienst te aanvaarden.
16
Het recht dat dit artikel aan de echtgenoot van de migrerende werknemer toekent, hangt af van de rechten welke die werknemer heeft krachtens artikel 39 EG (zie arrest van 7 mei 1986, Gül, 131/85, Jurispr. blz. 1573, punt 20).
17
Hieruit volgt dat het recht van een onderdaan van een derde staat, die de echtgenoot is van een gemeenschapsonderdaan, op toegang tot de arbeidsmarkt van een lidstaat, afhangt van de rechten waarover deze gemeenschapsonderdaan krachtens artikel 39 EG beschikt, en met name van zijn hoedanigheid van werknemer.
18
Zoals het Hof heeft geoordeeld, heeft het begrip ‘werknemer’ in de zin van artikel 39 EG een communautaire inhoud en mag het niet eng worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Volgens deze rechtspraak is het kenmerk van de arbeidsverhouding, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (zie met name arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, 66/85, Jurispr. blz. 2121, punten 16 en 17, en 7 september 2004, Trojani, C-456/02, Jurispr. blz. I-7573, punt 15).
19
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, heeft Mattern in casu in België, na aldaar een opleiding in het secundair beroepsonderwijs te hebben gevolgd, een beroepsstage als ziekenverzorgster vervuld.
20
Door deze omstandigheid kan Mattern de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht worden toegekend.
21
Wanneer een stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden, verhindert volgens vaste rechtspraak namelijk het feit dat de stage kan worden aangemerkt als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het beroep, niet dat artikel 39 EG van toepassing is (zie met name arrest Lawrie–Blum, reeds aangehaald, punt 19, en arrest van 17 maart 2005, Kranemann, C-109/04, Jurispr. blz. I-2421, punt 13).
22
Hoewel bovendien vaststaat dat de beloning van de verrichte prestaties een wezenlijk kenmerk van de arbeidsverhouding vormt, heeft noch de geringe hoogte van die beloning, noch de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, gevolgen voor de hoedanigheid van werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht (zie arrest van 23 maart 1982, Levin, 53/81, Jurispr. blz. 1035, punt 16, en arrest Kranemann, reeds aangehaald, punt 17).
23
Het staat aan de nationale rechter om bij de beoordeling van de feiten, die tot zijn uitsluitende bevoegdheid behoort, na te gaan of Mattern in het kader van haar beroepsstage reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst heeft verricht, op grond waarvan zij als werknemer in de zin van artikel 39 EG kan worden aangemerkt.
24
Uit de tekst zelf van artikel 11 van de verordening volgt evenwel dat het recht van een onderdaan van een derde staat, die de echtgenoot is van een gemeenschapsonderdaan, op toegang tot de arbeidsmarkt enkel kan worden ingeroepen in de lidstaat waarin deze gemeenschapsonderdaan arbeid al of niet in loondienst verricht.
25
Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van haar conclusie terecht heeft opgemerkt, kent het recht op uitoefening van arbeid in loondienst op grond van artikel 11 van de verordening aan de familieleden van migrerende werknemers geen enkel eigen recht op vrij verkeer toe, aangezien deze bepaling veeleer de migrerende werknemer tot voordeel strekt tot wiens familie de onderdaan van een derde staat als echtgenoot of kind ten laste behoort.
26
Vaststaat evenwel dat Mattern ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geen enkele arbeid al of niet in loondienst verrichte in een andere lidstaat dan België.
27
Hieruit volgt dat Cikotic enkel in België beroep kon doen op artikel 11 van de verordening om in deze lidstaat op dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor onderdanen van die lidstaat, toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen.
28
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 11 van de verordening een onderdaan van een derde staat niet het recht toekent om arbeid in loondienst te aanvaarden in een andere lidstaat dan die waarin zijn echtgenoot, die een gemeenschapsonderdaan is die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, arbeid in loondienst verricht of heeft verricht.
Kosten
29
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:
In omstandigheden als die van het hoofdgeding kent artikel 11 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992, een onderdaan van een derde staat niet het recht toe om arbeid in loondienst te aanvaarden in een andere lidstaat dan die waarin zijn echtgenoot, die een gemeenschapsonderdaan is die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, arbeid in loondienst verricht of heeft verricht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑03‑2006