Procestaal: Zweeds.
HvJ EG, 16-02-2006, nr. C-137/04
ECLI:EU:C:2006:106
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
16-02-2006
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, J. Klučka
- Zaaknummer
C-137/04
- LJN
AZ0896
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:106, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑02‑2006
Uitspraak 16‑02‑2006
C.W.A. Timmermans, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis, J. Klučka
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
16 februari 2006 (*)
In zaak C-137/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Regeringsrätt (Zweden) bij beslissing van 8 maart 2004, ingekomen bij het Hof op 15 maart 2004, in de procedure
Amy Rockler
tegen
Försäkringskassan, voorheen Riksförsäkringsverket,
‘Vrij verkeer van werknemers — Ambtenaren en personeelsleden van Europese Gemeenschappen — Ouderschapstoelagen — Inaanmerkingneming van tijdvak van aansluiting bij gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van Europese Gemeenschappen’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), G. Arestis en J. Klučka , rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 november 2005,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Försäkringskassa, voorheen het Riksförsäkringsverk, vertegenwoordigd door H. Almström als gemachtigde,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en K. Simonsson als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Rockler en de Zweedse socialezekerheidskas (de Försäkringskassa, voorheen het Riksförsäkringsverk) ter zake van de inaanmerkingneming, voor de berekening van de ouderschapstoelage, van het tijdvak van arbeid waarin Rockler onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.
Rechtskader
3
Hoofdstuk 4 van de Zweedse wet op het socialezekerheidsstelsel [lag (1962:381) om allmän försäkring; hierna: ‘AFL’] bevat bepalingen over de ouderschapstoelage.
4
Volgens hoofdstuk 4, § 3, AFL wordt bij de geboorte van een kind aan de ouders een ouderschapstoelage uitgekeerd gedurende maximaal 450 dagen en uiterlijk totdat het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt of totdat het zijn eerste schooljaar heeft beëindigd, indien deze laatste datum later valt.
5
Volgens hoofdstuk 4, § 6, AFL bedraagt de ouderschapstoelage minstens 60 SEK per dag (hierna: ‘gegarandeerd minimum’). De ouderschapstoelage is gedurende de eerste 180 dagen gelijk aan het bedrag van het ziekengeld wanneer de ouder gedurende ten minste 240 achtereenvolgende dagen vóór de geboorte of vóór de vermoedelijke datum van de bevalling bij een ziekenkas aangesloten is geweest voor een hoger bedrag dan het gegarandeerd minimum.
6
Overeenkomstig hoofdstuk 3, § 2, AFL wordt het ziekengeld berekend op basis van het jaarinkomen dat een verzekerde — behoudens een wijziging van zijn situatie — kan verwerven uit zijn beroepswerkzaamheden in Zweden.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
7
Na tot en met 15 oktober 1996 als purser bij een luchtvaartmaatschappij te hebben gewerkt, was Rockler, een Zweeds onderdaan, van 16 oktober 1996 tot en met 31 december 1997 werkzaam als secretaresse bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen te Brussel. Op 1 januari 1998 ging zij weer werken als stewardess. Op 2 juli van dat jaar beviel zij van een dochter.
8
Bij beslissingen van 16 januari en 20 maart 1998 heeft de Zweedse socialezekerheidskas geweigerd om Rockler gedurende de eerste 180 dagen van haar ouderschapsverlof een ouderschapstoelage toe te kennen ten belope van het ziekengeld, op grond dat zij niet gedurende ten minste 240 achtereenvolgende dagen vóór de vermoedelijke datum van bevalling bij het nationale stelsel van ziektekostenverzekering verzekerd was geweest voor een hoger bedrag dan het gegarandeerd minimum, dat zij niet verzekerd behoefde te zijn en dat zij evenmin had aangetoond dat zij een verzekeringstijdvak had vervuld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat.
9
Rockler heeft tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij het Länsrätt i Skåne Län, dat deze bij vonnis van 24 maart 1999 nietig heeft verklaard.
10
De socialezekerheidskas is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Kammarrätt i Göteborg, dat dit bij arrest van 27 december 2000 heeft gewijzigd.
11
Rockler heeft dit arrest aangevochten bij de verwijzende rechter.
12
In deze context heeft het Regeringsrätt besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Moet artikel [48 van het Verdrag] aldus worden uitgelegd dat in geval van toepassing van een nationale wettelijke bepaling volgens welke een werknemer gedurende een minimumperiode verzekerd moet zijn geweest om tijdens zijn ouderschapsverlof een uitkering te krijgen ten belope van het ziekengeld, rekening moet worden gehouden met het tijdvak waarin de werknemer overeenkomstig het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering viel?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
13
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in geval van toepassing van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, artikel 48 van het Verdrag aldus dient te worden uitgelegd dat rekening moet worden gehouden met het tijdvak van arbeid waarin een werknemer onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.
14
Volgens vaste rechtspraak valt iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers en die in een andere lidstaat dan zijn woonstaat een beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag (arresten van 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 76; 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 14, en 13 november 2003, Schilling en Fleck-Schilling, C-209/01, Jurispr. blz. I-13389, punt 23).
15
Voorts zij eraan herinnerd dat een ambtenaar van de Europese Gemeenschappen de hoedanigheid van migrerend werknemer bezit. Het is immers eveneens vaste rechtspraak dat een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat dan zijn land van herkomst werkt, zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48, lid 1, van het Verdrag niet verliest doordat hij een functie bij een internationale organisatie vervult, ook al zijn de voorwaarden van zijn toelating en verblijf in het land van tewerkstelling speciaal geregeld in een internationale overeenkomst (arrest van 15 maart 1989, Echternach en Moritz, 389/87 en 390/87, Jurispr. blz. 723, punt 11; reeds aangehaald arrest Schilling en Fleck-Schilling, punt 28, en arrest van 16 december 2004, My, C-293/03, Jurispr. blz. I-12013, punt 37).
16
Bijgevolg kunnen aan een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, zoals Rockler, niet de rechten en sociale voordelen worden onthouden die voor hem voortvloeien uit artikel 48 van het Verdrag (reeds aangehaalde arresten Echternach en Moritz, punt 12, en My, punt 38).
17
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker dienen te maken, op het gehele grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen uitoefenen (arrest van 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 16; reeds aangehaalde arresten De Groot, punt 77, en Van Lent, punt 15).
18
Bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan doen afzien zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren belemmeringen van die vrijheid op, ook wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (reeds aangehaalde arresten De Groot, punt 78; Van Lent, punt 16, en Schilling en Fleck-Schilling, punt 25).
19
Een nationale regeling die voor de berekening van het bedrag van de ouderschapstoelagen geen rekening houdt met de tijdvakken van arbeid die zijn vervuld onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen, kan echter de onderdanen van een lidstaat ervan doen afzien deze staat te verlaten om bij een op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde instelling van de Europese Unie een beroepsactiviteit uit te oefenen, aangezien zij door hun indiensttreding bij een dergelijke instelling geen aanspraak meer zouden kunnen maken op een gezinstoelage uit hoofde van het nationale stelsel van ziektekostenverzekering waarop zij wel recht zouden hebben gehad indien zij deze betrekking niet hadden aanvaard (zie in die zin arrest My, reeds aangehaald, punt 47).
20
Hieruit volgt dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een belemmering van het vrij verkeer van werknemers oplevert, die in beginsel bij artikel 48 van het Verdrag verboden is.
21
Er moet evenwel worden onderzocht of deze belemmering, gelet op de bepalingen van het Verdrag, gerechtvaardigd kan zijn.
22
Volgens de rechtspraak van het Hof kan een maatregel waarbij door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden worden beperkt, slechts gerechtvaardigd zijn indien hij een met het Verdrag verenigbaar legitiem doel nastreeft en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt. Daartoe moet een dergelijke maatregel geschikt zijn om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en mag hij niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie onder meer arresten van 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32, en 26 november 2002, Oteiza Olazabal, C-100/01, Jurispr. blz. I-10981, punt 43).
23
De Zweedse regering betoogt dat de AFL is gebaseerd op objectieve overwegingen, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het legitieme doel van bestrijding van misbruik bij de toepassing van het beginsel van samentelling van de tijdvakken van verzekering. De toekenning van ouderschapstoelagen die hoger zijn dan het gegarandeerd minimum aan migrerende werknemers die een beroepsactiviteit bij een instelling van de Europese Unie hebben uitgeoefend, zou op de nationale socialeverzekeringsstelsels een zware financiële last leggen, waardoor de lidstaten die, zoals het Koninkrijk Zweden, hoge bedragen aan ouderschapstoelagen uitkeren, zich gedwongen zouden kunnen zien deze bedragen te verminderen.
24
In dit verband kunnen overwegingen van zuiver economische aard niet rechtvaardigen dat de rechten die particulieren ontlenen aan de verdragsbepalingen betreffende het vrij verkeer van werknemers worden aangetast.
25
Overigens moeten de rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren, vergezeld gaan van een analyse van de geschiktheid en de evenredigheid van de door die staat genomen beperkende maatregel (arrest van 18 maart 2004, Leichtle, C-8/02, Jurispr. blz. I-2641, punt 45).
26
Vastgesteld moet worden dat in het onderhavige geval een dergelijke analyse ontbreekt. Zonder precieze gegevens te verschaffen die haar standpunt kunnen staven, alludeert de Zweedse regering immers enkel op een mogelijke financiële last die op het nationale socialeverzekeringsstelsel zou drukken wanneer bij de toepassing van hoofdstuk 4, § 6, AFL rekening zou worden gehouden met het tijdvak waarin de migrerende werknemer werkzaamheden heeft verricht onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen.
27
De belemmering van het vrije verkeer van werknemers als gevolg van de weigering om voor de berekening van het bedrag van de ouderschapstoelage rekening te houden met de perioden waarin de migrerende werknemer werkzaamheden heeft verricht onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen, is mitsdien niet gerechtvaardigd.
28
Bijgevolg dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 48 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat in geval van toepassing van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet worden gehouden met het tijdvak waarin een werknemer onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.
Kosten
29
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) moet aldus worden uitgelegd dat in geval van toepassing van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet worden gehouden met het tijdvak waarin een werknemer onder het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen viel.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑02‑2006