Procestaal: Zweeds.
HvJ EG, 19-01-2006, nr. C-265/04
ECLI:EU:C:2006:51
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
19-01-2006
- Magistraten
A. Rosas, J. Malenovský, S. von Bahr, A. Borg Barthet, U. Lõhmus
- Zaaknummer
C-265/04
- Conclusie
J. Kokott
- LJN
AV2849
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Dividendbelasting (V)
EU-recht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2006:51, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 19‑01‑2006
ECLI:EU:C:2005:479, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 14‑07‑2005
Uitspraak 19‑01‑2006
A. Rosas, J. Malenovský, S. von Bahr, A. Borg Barthet, U. Lõhmus
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
19 januari 2006*
In zaak C-265/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door Kammarrätten i Sundsvall (Zweden) bij beslissing van 17 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 24 juni 2004, in de procedure
Margaretha Bouanich
tegen
Skatteverket,
‘Directe belastingen — Vrij verkeer van kapitaal — Dividendbelasting — Terugkoop van aandelen — Aftrekbaarheid van aankoopkosten van aandelen — Verschillende behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen — Belastingovereenkomst ter voorkoming van dubbele belasting’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, S. von Bahr, A. Borg Barthet en U. Lõhmus (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
M. Bouanich, vertegenwoordigd door J. Grönlund, skattejurist,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en L. Ström van Lier als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2005,
het navolgende Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 43 EG, 48 EG, 56 EG en 58 EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Bouanich, Frans onderdaan en aandeelhoudster van de Zweedse naamloze vennootschap Förvaltnings AB Ratos (hierna: ‘Ratos’), en Skatteverket (Zweedse belastingadministratie) inzake de weigering van laatstgenoemde tot terugbetaling aan haar van alle belasting die is geheven bij de terugkoop van haar aandelen door voormelde vennootschap in het kader van een verlaging van het aandelenkapitaal.
Nationaal rechtskader
Wet op de dividendbelasting
3
De Zweedse regeling maakt een onderscheid tussen ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders wat betreft de belasting over de betalingen aan de aandeelhouder bij terugkoop van aandelen met het oog op de intrekking ervan. Bij ingezeten aandeelhouders wordt de terugkoop van aandelen belast als vermogenswinst waarbij een recht op aftrek van de aankoopkosten van de teruggekochte aandelen bestaat. Het resterend bedrag wordt belast tegen een tarief van 30 %. Bij aandeelhouders die geen ingezetene van Zweden zijn, wordt de terugkoop evenwel beschouwd als een uitkering van dividenden zonder dat recht op voormelde aftrek bestaat.
4
De regeling inzake de uitkering van dividenden is neergelegd in de wet op de dividendbelasting [lag (1970:624) om kupongskatt; hierna: ‘wet van 1970’] die enkel van toepassing is op natuurlijke of rechtspersonen die geen ingezetene van Zweden zijn of aldaar geen vaste verblijfplaats of vestiging hebben (hierna: ‘niet-ingezeten aandeelhouders’).
5
§ 1 van de wet van 1970 bepaalt dat aan de staat belasting moet worden betaald over iedere uitkering op grond van door een Zweedse vennootschap uitgegeven aandelen. Volgens § 2, lid 2, van die wet wordt onder ‘uitkering’ verstaan iedere uitbetaling aan een aandeelhouder, onder meer bij verlaging van het aandelenkapitaal.
6
Volgens § 5 van deze wet wordt over uitkeringen een belasting van 30 % geheven, welke vaak op grond van belastingovereenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting wordt verminderd. Wanneer een hogere belasting is geheven dan op grond van een dergelijke overeenkomst moest worden betaald, voorziet § 27 van de wet van 1970 in een recht op teruggaaf.
7
Voormelde wet staat niet toe dat de aankoopkosten van de teruggekochte aandelen worden afgetrokken. Een aandeelhouder die binnen de werkingssfeer van die wet valt, moet derhalve over het gehele voor de teruggekochte aandelen ontvangen bedrag een heffing van 30 % betalen. De bepalingen van geldende belastingovereenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting kunnen evenwel tot een ander resultaat leiden.
Frans-Zweedse overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting
8
De overeenkomst tussen de regering van de Franse Republiek en de regering van het Koninkrijk Zweden tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, is op 27 november 1990 ondertekend en op 1 april 1992 in werking getreden (hierna: ‘Frans-Zweedse overeenkomst’).
9
Artikel 10, lid 1, van deze overeenkomst bepaalt:
‘Dividenden die door een in een overeenkomstsluitende staat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezetene van de andere overeenkomstsluitende staat, kunnen in die andere staat worden belast.’
10
Lid 2 van dit artikel luidt als volgt:
‘De dividenden kunnen echter ook worden belast in de overeenkomstsluitende staat waar de dividenduitkerende vennootschap is gevestigd, overeenkomstig de wetgeving van die staat, maar indien de ontvanger de uiteindelijk gerechtigde tot de dividenden is, mag de belasting niet meer bedragen dan 15 % van het brutobedrag van de dividenden.’
11
Volgens artikel 10, lid 5, van de Frans-Zweedse overeenkomst wordt onder de in dit artikel gebruikte term ‘dividend’ onder meer inkomsten uit aandelen verstaan, alsmede inkomsten die in de overeenkomstsluitende staat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd, op dezelfde wijze worden behandeld als dividend overeenkomstig de ten tijde van de inwerkingtreding van de overeenkomst geldende wetgeving.
12
Blijkens artikel 13, lid 6, van voormelde overeenkomst zijn de soorten vermogenswinst verkregen uit de vervreemding van aandelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, slechts belastbaar in de overeenkomstsluitende staat waarvan de vervreemder ingezetene is.
13
Deze overeenkomst is gebaseerd op het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelverdrag inzake dubbele belasting, dat zij ook vergezeld heeft doen gaan van commentaar.
14
Volgens punt 28 van het commentaar op artikel 10 van het OESO-modelverdrag wordt als dividend niet alleen aangemerkt uitkering van winst waartoe de jaarlijkse algemene aandeelhoudersvergadering heeft besloten, maar ook andere op geld waardeerbare voordelen, zoals gratis aandelen, bonussen, winst bij liquidatie en verkapte winstuitkeringen. De in dit artikel bedoelde belastingverlichtingen gelden zolang de staat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd, die uitkeringen en voordelen als dividend belast.
15
In punt 31 van het commentaar op artikel 13 van het OESO-modelverdrag wordt verklaard dat indien een aandeelhouder aandelen verkoopt aan de vennootschap die deze heeft uitgegeven, bij de liquidatie van die vennootschap of verlaging van haar volgestorte aandelenkapitaal het verschil tussen de verkoopprijs en de nominale waarde van de aandelen in de staat waar de vennootschap is gevestigd kan worden behandeld als een uitkering van geaccumuleerde winst en niet als vermogenswinst. Dit artikel belet de staat van vestiging van de vennootschap niet om die uitkeringen volgens de in artikel 10 van het OESO-modelverdrag voorziene belastingtarieven te belasten. Een dergelijke belastingheffing is toegestaan, aangezien dit verschil valt onder de definitie van het begrip ‘dividend’ in artikel 10, lid 3, zoals dat in punt 28 van het commentaar op dat artikel wordt uitgelegd.
16
Volgens de verwijzende rechterlijke instantie hebben de bepalingen van de Frans-Zweedse overeenkomst, uitgelegd in het licht van het OESO-modelverdrag en het commentaar hierbij, geleid tot een wijziging van de bij de wet van 1970 vastgestelde belastingregeling, aangezien zij voor niet-ingezetenen het belastingtarief op 15 % vaststellen en voorzien in een recht op aftrek ten belope van de nominale waarde van de teruggekochte aandelen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
In het kader van een verlaging van haar aandelenkapitaal heeft Ratos op 2 december 1998 van Bouanich, die in Frankrijk woont, aandelen van categorie B teruggekocht voor een bedrag van ongeveer 8 640 000 SEK (917 000 EUR). Bij de betaling is over het gehele bedrag een belasting van 15 % geheven, dat wil zeggen een bedrag van ongeveer 1 300 000 SEK (138 000 EUR), overeenkomstig de wet van 1970 juncto de Frans-Zweedse overeenkomst.
18
Bouanich heeft bij de bevoegde belastingadministratie terugbetaling gevorderd van het gehele bedrag van de betaalde belasting, althans het gedeelte van de belasting dat op de grondslag van de nominale waarde van de teruggekochte aandelen is geheven.
19
Op 28 september 1999 heeft die belastingadministratie de subsidiaire vordering toegewezen en haar een bedrag van ongeveer 167 000 SEK (18 000 EUR) teruggegeven.
20
Bouanich is van dit besluit in beroep gegaan bij Länsrätten i Dalarnas län en heeft terugbetaling gevorderd van het resterende bedrag aan bronbelasting. Daar dit beroep bij uitspraak van 29 maart 2001 werd afgewezen, is verzoekster in het hoofdgeding van die uitspraak in hoger beroep gekomen bij de verwijzende rechterlijke instantie.
21
Van mening dat noch het EG-Verdrag, noch de rechtspraak van het Hof een duidelijk antwoord biedt op de in het bij hem aanhangige geding gerezen vragen, heeft Kammarrätten i Sundsvall besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
‘1)
Is het op grond van de artikelen 56 EG en 58 EG een lidstaat toegestaan, een bij de terugkoop van aandelen ontvangen bedrag dat door een vennootschap op aandelen in die lidstaat wordt uitbetaald, als een dividend te belasten, zonder dat recht op aftrek van de kosten van aankoop van de teruggekochte aandelen bestaat, indien dat bedrag wordt uitgekeerd aan een aandeelhouder die niet zijn woonplaats of vaste verblijfplaats in die lidstaat heeft, terwijl een voor teruggekochte aandelen van een dergelijke vennootschap ontvangen bedrag dat wordt uitbetaald aan een aandeelhouder die zijn woonplaats of vaste verblijfplaats in die lidstaat heeft, in plaats daarvan als vermogenswinst wordt belast, waarbij wel recht bestaat op aftrek van de aankoopkosten van de teruggekochte aandelen?
2)
Zo nee: Indien de belastingovereenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen de lidstaat waar de vennootschap op aandelen is gevestigd, en de lidstaat waar de aandeelhouder woont, in een lager belastingtarief voorziet dan het tarief dat wordt toegepast op een voor de teruggekochte aandelen ontvangen bedrag dat aan een aandeelhouder in de eerstbedoelde lidstaat wordt uitbetaald, en indien bovendien een aandeelhouder in de andere lidstaat onder verwijzing naar het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag de aftrek van een met het nominale bedrag van de teruggekochte aandelen overeenkomend bedrag wordt toegestaan, mag een lidstaat dan op grond van de in de eerste vraag genoemde artikelen een regeling als hiervoor omschreven toepassen?
3)
Is het een lidstaat op grond van de artikelen 43 EG en 48 EG toegestaan, een regeling als hiervoor omschreven toe te passen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
22
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de artikelen 56 EG en 58 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke bij verlaging van het aandelenkapitaal het aan een niet-ingezeten aandeelhouder uitbetaalde bedrag van de terugkoop van aandelen wordt belast als uitkering van dividenden zonder dat recht op aftrek van de aankoopkosten van die aandelen bestaat, terwijl dit bedrag wordt belast als vermogenswinst met recht op aftrek van de aankoopkosten wanneer het aan een ingezeten aandeelhouder wordt uitbetaald.
23
Bouanich betoogt dat de wet van 1970 een beperking van investeringen in Zweedse ondernemingen door buitenlandse investeerders en met artikel 56 EG strijdige discriminatie vormt, die ook niet in het licht van artikel 58 EG kan worden gerechtvaardigd.
24
De Zweedse regering betwist de gestelde onverenigbaarheid tussen de wet van 1970 en het gemeenschapsrecht niet. Zij erkent dat de Zweedse regeling inzake de belasting over betalingen op grond van terugkoop van aandelen ertoe leidt dat de belastingplichtige aandeelhouders verschillend behandeld worden naargelang zij in Zweden beperkt of onbeperkt belastingplichtig zijn. Bijgevolg kan deze regeling ertoe leiden dat een aandeelhouder die beperkt belastingplichtig is, soms zwaarder belast wordt dan die welke onbeperkt belastingplichtig is.
25
Zij voegt hieraan toe dat zij voornemens is deze regeling aldus te wijzigen dat een beperkt belastingplichtige aandeelhouder het bedrag van de terugkoop van aandelen mag verminderen met het aankoopbedrag ervan.
26
De Commissie van de Europese Gemeenschappen meent dat het evident is dat de Zweedse regeling inzake de belasting over de terugkoopprijs bij kapitaalvermindering een onderscheid maakt tussen ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders. Het recht op aftrek van de aankoopkosten van de teruggekochte aandelen vormt een fiscaal voordeel dat de niet-ingezeten aandeelhouders wordt geweigerd. Dit verschil in behandeling van aandeelhouders leidt tot een discriminatie, daar analoge situaties verschillend worden behandeld, ofschoon er geen objectief verschil in situatie bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling van beide categorieën belastingplichtigen op dit punt.
27
Bijgevolg meent de Commissie dat de discriminatie die voortvloeit uit de wet van 1970 een met artikel 56 EG strijdige beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt geen enkele omstandigheid die een dergelijke beperking op grond van artikel 58 EG kan rechtvaardigen.
28
Om te beginnen zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat ofschoon de directe belastingen tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, deze niettemin verplicht zijn die bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie onder meer arresten van 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16, en 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 19).
29
Een terugverkoop van aandelen aan de uitgevende vennootschap als die door Bouanich vormt een kapitaalbeweging in de zin van artikel 1 van richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [bij het Verdrag van Amsterdam geschrapt artikel] (PB L 178, blz. 5) en van de nomenclatuur van het kapitaalverkeer die in bijlage I bij die richtlijn is opgenomen. Deze nomenclatuur heeft haar indicatieve waarde voor de definitie van het begrip ‘kapitaalverkeer’ behouden (zie arresten van 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg, C-452/01, Jurispr. blz. I-9743, punt 7, en 5 juli 2005, D., C-376/03, Jurispr. blz. I-0000, punt 24). Een dergelijke transactie valt dan ook binnen de werkingssfeer van de communautaire regels betreffende het vrije verkeer van kapitaal.
30
Artikel 56 EG verbiedt alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten onder voorbehoud van de in artikel 58 EG neergelegde rechtvaardigingsgronden.
31
Voor de beantwoording van de eerste vraag moet om te beginnen worden nagegaan of het feit dat een lidstaat de niet-ingezeten aandeelhouders bij terugkoop van aandelen de aftrek van de aankoopkosten daarvan ontzegt, een beperking van het kapitaalverkeer vormt.
32
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de wet van 1970 de aandeelhouders die aandelen van een Zweedse vennootschap hebben verworven, aan verschillende regels onderwerpt naargelang zij al dan niet ingezetene van Zweden zijn. Aldus mag de aandeelhouder die ingezetene is in Zweden bij de terugkoop van aandelen in geval van vermindering van het aandelenkapitaal de aankoopkosten van voormelde aandelen aftrekken, terwijl dit de niet-ingezeten aandeelhouder niet is toegestaan. Het recht op aftrek vormt dan ook een fiscaal voordeel dat enkel aan ingezeten aandeelhouders is voorbehouden.
33
Niet betwist wordt dat een dergelijk fiscaal voordeel voor de begunstigden een verlichting van de fiscale lasten vormt, zodat de niet-ingezeten aandeelhouders die hiervoor niet in aanmerking kunnen komen, zwaarder belast worden en zich dus in een minder gunstige situatie bevinden dan de ingezeten aandeelhouders.
34
Zoals de advocaat-generaal in de punten 33 en 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft een dergelijke regeling tot gevolg dat de grensoverschrijdende overdracht van kapitaal minder aantrekkelijk wordt, doordat niet in Zweden gevestigde investeerders ervan worden weerhouden aandelen van in Zweden gevestigde vennootschappen te kopen en als gevolg hiervan tegelijk de mogelijkheden voor Zweedse vennootschappen worden beperkt om kapitaal vrij te maken bij investeerders die niet in Zweden zijn gevestigd.
35
In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het feit dat de niet-ingezeten aandeelhouders bij de terugkoop van aandelen de aftrek van de aankoopkosten daarvan wordt geweigerd, een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG vormt.
36
Vervolgens moet worden onderzocht of deze beperking kan worden gerechtvaardigd om de in artikel 58, lid 1, EG genoemde redenen. Uit dit lid juncto lid 3 van het artikel volgt dat de lidstaten in hun nationale regeling een onderscheid mogen maken tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen, voorzover dit onderscheid geen middel tot willekeurige discriminatie vormt, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer.
37
Zoals reeds in punt 34 van dit arrest is vastgesteld, maakt de wet van 1970 een onderscheid tussen ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders door het bedrag dat zij ontvangen bij de terugkoop van aandelen verschillend te belasten.
38
Evenwel moet er onderscheid worden gemaakt tussen de ongelijke behandelingen die krachtens artikel 58, lid 1, sub a, EG zijn toegestaan en de willekeurige discriminaties die bij lid 3 van dat artikel zijn verboden. Blijkens de rechtspraak kan een nationale fiscale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, enkel verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie arrest van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 43; arrest Manninen, reeds aangehaald, punten 28 en 29, en arrest van 8 september 2005, Blanckaert, C-512/03, Jurispr. blz. I-0000, punt 42).
39
Dienaangaande moet worden onderzocht of het verschil in belasting van de inkomsten uit de terugkoop van aandelen van ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.
40
Vastgesteld moet worden dat de aankoopkosten rechtstreeks verband houden met het bij de terugkoop van aandelen betaalde bedrag, zodat ingezetenen en niet-ingezetenen dienaangaande in een vergelijkbare situatie worden geplaatst. Er bestaat geen objectief verschil in situatie dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling van beide categorieën belastingplichtigen op dit punt.
41
In deze omstandigheden vormt een nationale regeling als de wet van 1970 een willekeurige discriminatie jegens niet-ingezeten aandeelhouders, aangezien deze hen in een objectief vergelijkbare situatie zwaarder belast dan ingezeten aandeelhouders.
42
Wat ten slotte de overige in artikel 58 EG of in de rechtspraak van het Hof bedoelde rechtvaardigingsgronden betreft, moet worden vastgesteld dat hierop geen beroep is gedaan.
43
Op de eerste vraag dient dan ook te worden geantwoord dat de artikelen 56 EG en 58 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke bij verlaging van het aandelenkapitaal het aan een niet-ingezeten aandeelhouder uitbetaalde bedrag van de terugkoop van aandelen wordt belast als uitkering van dividenden zonder dat recht op aftrek van de aankoopkosten van die aandelen bestaat, terwijl dit bedrag wordt belast als vermogenswinst met recht op aftrek van de aankoopkosten wanneer het aan een ingezeten aandeelhouder wordt uitbetaald.
Tweede vraag
44
Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of het antwoord op de eerste vraag anders luidt wanneer de toepasselijke belastingregeling voortvloeit uit een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting als de Frans-Zweedse overeenkomst, die voor niet-ingezeten aandeelhouders een bovengrens aan de belasting van dividenden stelt die lager is dan die welke op ingezeten aandeelhouders van toepassing is, en die, door uitlegging van deze overeenkomst in het licht van het commentaar van de OESO bij haar toepasselijke modelverdrag, de aftrek van de nominale waarde van deze aandelen van het bedrag van de terugkoop van aandelen toestaat.
45
Bouanich benadrukt dat de Franse Republiek krachtens de Frans-Zweedse overeenkomst het uitsluitende recht heeft om de bij de terugkoop van aandelen gerealiseerde vermogenswinsten te belasten. De volgens de regeling inzake dividenden ten onrechte geheven belasting moet haar dan ook integraal worden teruggegeven.
46
De Commissie betoogt met een beroep op de rechtspraak met betrekking tot het ‘avoir fiscal’ (een belastingkrediet) (arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273) en fiscale voordelen (arrest van 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161) dat de naleving van het gemeenschapsrecht niet kan afhangen van de inhoud van een tussen twee lidstaten gesloten overeenkomst inzake dubbele belasting.
47
Zij meent dat een regeling als in het hoofdgeding wordt beschreven, die op grond van een belastingovereenkomst van toepassing is en in het licht van het commentaar bij het OESO-modelverdrag wordt uitgelegd, in strijd is met de artikelen 56 EG en 58 EG.
48
Dienaangaande dient te worden nagegaan of voor de beoordeling van de conformiteit van een fiscale regeling met de communautaire regels inzake vrij kapitaalverkeer rekening moet worden gehouden met de Frans-Zweedse overeenkomst. Bij een bevestigend antwoord moet vervolgens worden onderzocht of deze overeenkomst de beperking van de fundamentele vrijheid die is vastgesteld ongedaan maakt.
49
De afschaffing van dubbele belasting is één van de doelstellingen van de Gemeenschap die de lidstaten ingevolge artikel 293, tweede streepje, EG moeten verwezenlijken. Bij gebreke van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen tot afschaffing van dubbele belastingen, blijven de lidstaten bevoegd om de criteria voor de belasting van de inkomsten en het vermogen vast te stellen teneinde, in voorkomend geval door het sluiten van een overeenkomst, dubbele belastingen af te schaffen. Daarbij staat het de lidstaten vrij om in het kader van bilaterale verdragen de aanknopingsfactoren ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen (zie arrest van 12 mei 1998, Gilly, C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punten 24 en 30, en arresten Saint-Gobain ZN, reeds aangehaald, punt 57, en D., reeds aangehaald, punt 52).
50
Evenwel staat deze verdeling van de heffingsbevoegdheid het de lidstaten niet toe, een met de communautaire regels strijdige discriminatie in te voeren.
51
Aangezien de belastingregeling die voortvloeit uit de Frans-Zweedse overeenkomst, uitgelegd in het licht van het commentaar bij het OESO-modelverdrag, deel uitmaakt van het in het hoofdgeding toepasselijk rechtskader en als zodanig door de verwijzende rechterlijke instantie is gepresenteerd, dient het Hof hiermee rekening te houden om een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te geven. Het staat niet aan het Hof om het nationale recht uit te leggen of om de toepassing ervan op het concrete geval te onderzoeken (zie met name arresten van 24 oktober 1996, Dietz, C-435/93, Jurispr. blz. I-5223, punt 39, en 30 april 1998, Thibault, C-136/95, Jurispr. blz. I-2011, punt 21).
52
Wat betreft de fiscale behandeling die uit de Frans-Zweedse overeenkomst voortvloeit, zij eraan herinnerd dat een niet-ingezeten aandeelhouder als Bouanich ingevolge deze overeenkomst, uitgelegd in het licht van het commentaar bij het OESO-modelverdrag, bij de terugkoop van aandelen de nominale waarde ervan mag aftrekken van het belastbare bedrag. Het resterende bedrag wordt dan belast tegen een tarief van 15 %.
53
Aangezien de ingezeten aandeelhouders tegen een tarief van 30 % belast worden over het bedrag van de terugkoop van aandelen na aftrek van de aankoopkosten, moet worden onderzocht of deze aandeelhouders gunstiger behandeld worden dan de niet-ingezeten aandeelhouders. Voor een dergelijk onderzoek is het nodig het bedrag van de aankoopkosten van de aandelen te kennen, alsook de nominale waarde ervan.
54
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de vaststelling en de waardering van de feiten niet tot de bevoegdheid van het Hof behoren, maar tot die van de nationale rechter (arresten van 15 november 1979, Denkavit, 36/79, Jurispr. blz. 3439, punt 12; 5 oktober 1999, Lirussi en Bizzaro, C-175/98 en C-177/98, Jurispr. blz. I-6881, punt 37, en 22 juni 2000, Fornasar e.a., C-318/98, Jurispr. blz. I-4785, punt 31).
55
Het staat dan ook aan de verwijzende rechterlijke instantie om in het kader van het aan haar voorgelegd geschil te onderzoeken of de aftrek van de nominale waarde en de toepassing van de bovengrens voor de belasting van 15 % voor niet-ingezeten aandeelhouders leiden tot een behandeling van laatstgenoemde die niet minder gunstig is dan die van ingezetenen die recht hebben op de aftrek van de aankoopkosten en op de toepassing van een tarief van 30 %.
56
Op de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord dat de artikelen 56 EG en 58 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voortvloeit uit een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting als de Frans-Zweedse overeenkomst, die voor niet-ingezeten aandeelhouders een bovengrens aan de belasting van dividenden stelt die lager is dan die welke op ingezeten aandeelhouders van toepassing is, en die, door uitlegging van deze overeenkomst in het licht van het commentaar van de OESO bij haar toepasselijke modelverdrag, de aftrek van de nominale waarde van deze aandelen van het bedrag van de terugkoop van aandelen toestaat, behalve wanneer de niet-ingezeten aandeelhouders ingevolge deze nationale regeling niet minder gunstig worden behandeld dan de ingezeten aandeelhouders. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om vast te stellen of dit het geval is in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding.
Derde vraag
57
Gezien de antwoorden op de eerste en de tweede vraag behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
58
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 56 EG en 58 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke bij verlaging van het aandelenkapitaal het aan een niet-ingezeten aandeelhouder uitbetaalde bedrag van de terugkoop van aandelen wordt belast als uitkering van dividenden zonder dat recht op aftrek van de aankoopkosten van die aandelen bestaat, terwijl dit bedrag wordt belast als vermogenswinst met recht op aftrek van de aankoopkosten wanneer het aan een ingezeten aandeelhouder wordt uitbetaald.
- 2)
De artikelen 56 EG en 58 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voortvloeit uit een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting als de op 27 november 1990 ondertekende overeenkomst tussen de regering van de Franse Republiek en de regering van het Koninkrijk Zweden tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, die voor niet-ingezeten aandeelhouders een bovengrens aan de belasting van dividenden stelt die lager is dan die welke op ingezeten aandeelhouders van toepassing is, en die, door uitlegging van deze overeenkomst in het licht van het commentaar van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling bij haar toepasselijke modelverdrag, de aftrek van de nominale waarde van deze aandelen van het bedrag van de terugkoop van aandelen toestaat, behalve wanneer de niet-ingezeten aandeelhouders ingevolge deze nationale regeling niet minder gunstig worden behandeld dan de ingezeten aandeelhouders. Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om vast te stellen of dit het geval is in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑01‑2006
Conclusie 14‑07‑2005
J. Kokott
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 14 juli 20051.
Zaak C-265/04
Margaretha Bouanich
tegen
Skatteverket
[Verzoek van Kammarrätten i Sundsvall (Zweden) om een prejudiciële beslissing]
‘Vrij verkeer van kapitaal (artikelen 56 EG en 58 EG) — Fiscale wetgeving — Belasting van resultaat uit vervreemding — Terugkoop van aandelen door emitterende vennootschap — Aftrekbaarheid van aankoopkosten van aandelen voor in het buitenland gevestigde aandeelhouders — Belastingovereenkomst inzake dubbele belasting’
I — Inleiding
1
De onderhavige zaak betreft de in Zweden geldende regeling inzake de belasting over vervreemdingsresultaten die van toepassing wordt wanneer een Zweedse vennootschap — bijvoorbeeld bij de vermindering van het aandelenkapitaal — aandelen terugkoopt van haar eigen aandeelhouders. Hierbij gaat het in wezen om de vraag, of de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal (artikelen 56 EG en 58 EG) zich ertegen verzetten dat aandeelhouders die in Zweden hun woonplaats of vaste verblijfplaats hebben, en aandeelhouders die aldaar geen woonplaats of vaste verblijfplaats hebben, in zoverre verschillend worden behandeld dat de eerste categorie aandeelhouders de aankoopkosten2. van de aandelen van het belastbare bedrag mag aftrekken, terwijl de tweede categorie aandeelhouders dit niet mag.3.
2
Voorts moet worden nagegaan of een mogelijke ongelijke behandeling kan worden gecompenseerd door gunstigere bepalingen die voortkomen uit een overeenkomst inzake dubbele belasting die is gesloten tussen Zweden en de vestigingsstaat van de betrokken aandeelhouder.
II — Juridisch kader
A — Gemeenschapsrecht
3
Het gemeenschapsrechtelijke kader van de onderhavige zaak wordt gevormd door de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal.
4
Het beginsel, dat beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden zijn, is opgenomen in artikel 56, lid 1~, EG:
‘In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.’
5
Met betrekking tot de resterende speelruimte van de lidstaten moet worden gewezen op artikel 58 EG, waarin onder andere wordt bepaald:
‘1
Het bepaalde in artikel 56 doet niets af aan het recht van de lidstaten:
- a)
de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd;
[…]
3
De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56.’
B — Nationaal recht
6
Met betrekking tot de relevante Zweedse rechtsvoorschriften moet worden gewezen op enerzijds de wet op de dividendbelasting4. en anderzijds de Frans-Zweedse overeenkomst inzake dubbele belasting. De voor de onderhavige zaak relevante bepalingen hiervan kunnen worden samengevat als volgt:
De Zweedse wet op de dividendbelasting
7
Wanneer een Zweedse vennootschap aandelen terugkoopt van een in Zweden ingezeten aandeelhouder, wordt het aan deze aandeelhouder uitgekeerde bedrag in Zweden belast als vermogenswinst. In geval van een natuurlijk persoon betekent dit dat 30 % belasting wordt geheven over de vermogenswinst minus de aankoopkosten.
8
Wanneer daarentegen de natuurlijke persoon van wie aandelen worden teruggekocht geen woonplaats of vaste verblijfplaats in Zweden heeft, wordt het aan hem uitgekeerde bedrag beschouwd als een uitkering van dividenden. Volgens § 1, § 2, lid 2, § 4 en § 5 van de wet op de dividendbelasting wordt over dit bedrag een dividendbelasting geheven van 30 % zonder dat aftrek van de aankoopkosten van de aandelen mogelijk is.5.§ 7 van de wet op de dividendbelasting bepaalt dat deze belasting wordt geheven bij de bron door een centrale waardepapierbeheerder, wanneer niet uit de beschikbare gegevens over de dividendontvanger blijkt dat hij niet belastingplichtig is.
9
Wanneer de uit hoofde van de wet op de dividendbelasting geïnde belasting hoger is dan op grond van een overeenkomst inzake dubbele belasting zou moeten worden betaald, voorziet § 27 van de wet op de dividendbelasting in een recht op teruggaaf.
De Frans-Zweedse overeenkomst inzake dubbele belasting
10
In artikel 10, lid 1, van de overeenkomst tussen de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden inzake dubbele belasting6. wordt bepaald dat dividenden die door een in een overeenkomstsluitende staat gevestigde vennootschap worden uitgekeerd aan een ingezetene van de andere overeenkomstsluitende staat, in die andere staat worden belast.
11
Uit artikel 10, lid 2 van de overeenkomst volgt dat deze dividenden ook kunnen worden belast door de overeenkomstsluitende staat waar de dividenduitkerende vennootschap is gevestigd. Wanneer echter de daadwerkelijke ontvanger van deze dividenden een in een andere lidstaat ingezeten natuurlijke persoon is, mag deze belasting niet meer bedragen dan 15 % van het brutobedrag van de dividenden.
12
Volgens artikel 10, lid 5, van de overeenkomst worden onder de in de bovengenoemde bepalingen gebruikte term ‘dividend’ onder meer inkomsten uit aandelen verstaan, alsmede inkomsten die in de overeenkomstsluitende staat waar de uitkerende vennootschap is gevestigd, op dezelfde wijze worden behandeld als dividend overeenkomstig de ten tijde van de inwerkingtreding van de overeenkomst geldende wetgeving.
13
Blijkens artikel 13, lid 6, van de overeenkomst zijn de soorten vermogenswinst verkregen uit de vervreemding van aandelen slechts belastbaar in de overeenkomstsluitende staat waarvan de vervreemder ingezetene is.
14
Volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter is de overeenkomst inzake dubbele belasting gebaseerd op het door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) opgestelde modelverdrag inzake dubbele belasting7., dat zij ook vergezeld heeft doen gaan van commentaar.8.
15
Volgens het commentaar9. op artikel 10 van het OESO-modelverdrag10. wordt als dividend niet alleen aangemerkt uitkering van winst waartoe de jaarlijkse algemene aandeelhoudersvergadering heeft besloten, maar ook andere op geld waardeerbare voordelen, zoals gratis aandelen, winst bij liquidatie en verkapte winstuitkeringen.
16
In het commentaar11. op artikel 13 van het OESO-modelverdrag12. wordt verklaard dat in het geval van aandelenverkoop van een vennootschap bij de liquidatie van die vennootschap of verlaging van haar volgestorte aandelenkapitaal, het verschil tussen de verkoopprijs en de nominale waarde van de aandelen in de staat waar de vennootschap is gevestigd kan worden behandeld als een uitkering van geaccumuleerde winst en niet als vermogenswinst. Bijgevolg verzet artikel 13 van het modelverdrag zich er niet tegen dat een dergelijke uitkering volgens de in artikel 10 van het OESO-modelverdrag voorziene belastingtarieven wordt belast.
III — Feiten en hoofdgeding
17
Margaretha Bouanich is woonachtig in Frankrijk. Zij was aandeelhoudster van de Zweedse naamloze vennootschap Förvaltnings AB Ratos. Op 2 december 1998 heeft zij haar aandelen terugverkocht aan deze vennootschap voor een bedrag van 8 639 402 Zweedse kronen (SEK). Krachtens de Zweedse wet op de dividendbelasting en de overeenkomst inzake dubbele belasting werd over het uit te keren bedrag 15 % dividendbelasting als bronbelasting ingehouden, zijnde 1 295 910,30 SEK.
18
Bouanich heeft vervolgens bij de bevoegde belastingadministratie13. van Gävle terugbetaling gevorderd van het gehele bedrag van de betaalde belasting. Subsidiair vorderde zij het gedeelte van de belasting terug dat op de grondslag van de nominale waarde van de teruggekochte aandelen is geheven en dat dus overeenkwam met een heffing over deze nominale waarde.
19
Op 28 september 1999 heeft die belastingadministratie de subsidiaire vordering toegewezen en Bouanich een bedrag van 166 999 SEK aan dividendbelasting teruggegeven.
20
Bouanich is van dit besluit in beroep gegaan bij Länsrätten i Dalarnas län14. en heeft verzocht om vaststelling dat over het aan haar uitgekeerde bedrag geen dividendbelasting mag worden geheven en dat haar tevens het resterende bedrag aan bronbelasting moet worden terugbetaald.
21
Daar dit beroep bij uitspraak van 29 maart 2001 werd afgewezen, heeft Bouanich hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie, Kammarrätten i Sundsvall.15.
IV — Het prejudiciële verzoek en de procedure voor het Hof
22
Kammarrätten i Sundsvall heeft het Hof de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Is het op grond van de artikelen 56 EG en 58 EG een lidstaat toegestaan, een bij de terugkoop van aandelen ontvangen bedrag dat door een vennootschap op aandelen in die lidstaat wordt uitbetaald, als een dividend te belasten, zonder dat recht op aftrek van de kosten van aankoop van de teruggekochte aandelen bestaat, indien dat bedrag wordt uitgekeerd aan een aandeelhouder die niet zijn woonplaats of vaste verblijfplaats in die lidstaat heeft, terwijl een voor teruggekochte aandelen van een dergelijke vennootschap ontvangen bedrag dat wordt uitbetaald aan een aandeelhouder die zijn woonplaats of vaste verblijfplaats in die lidstaat heeft, in plaats daarvan als vermogenswinst wordt belast, waarbij wel recht bestaat op aftrek van de aankoopkosten van de teruggekochte aandelen?
- 2)
Zo nee: Indien de belastingovereenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen de lidstaat waar de vennootschap op aandelen is gevestigd, en de lidstaat waar de aandeelhouder woont, in een lager belastingtarief voorziet dan het tarief dat wordt toegepast op een voor de teruggekochte aandelen ontvangen bedrag dat aan een aandeelhouder in de eerstbedoelde lidstaat wordt uitbetaald, en indien bovendien een aandeelhouder in de andere lidstaat onder verwijzing naar het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag de aftrek van een met het nominale bedrag van de teruggekochte aandelen overeenkomend bedrag wordt toegestaan, mag een lidstaat dan op grond van de in de eerste vraag genoemde artikelen een regeling als hiervoor omschreven toepassen?
- 3)
Is het een lidstaat op grond van de artikelen 43 EG en 48 EG toegestaan, een regeling als hiervoor omschreven toe te passen?’
23
Bouanich, de Zweedse regering en de Commissie hebben in het kader van de procedure bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend.
V — De verenigbaarheid van een regeling als die van het Koninkrijk Zweden met de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal (eerste prejudiciële vraag)
24
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal (artikelen 56 EG en 58 EG) zich verzetten tegen een nationale regeling als die van het Koninkrijk Zweden, waarbij een lidstaat toestaat dat, in geval van terugkoop van eigen aandelen door een ingezeten naamloze vennootschap, aandeelhouders die in die lidstaat hun woonplaats of vaste verblijfplaats hebben, de aankoopkosten van de aandelen van het belastbare bedrag aftrekken, terwijl aandeelhouders die aldaar geen woonplaats of vaste verblijfplaats hebben dit niet mogen. De gevolgen van een eventueel bestaande overeenkomst inzake dubbele belasting spelen pas een rol in de tweede vraag.
25
Volgens vaste rechtspraak behoren de directe belastingen weliswaar niet tot de bevoegdheidssfeer van de Gemeenschap, maar zijn de lidstaten niettemin verplicht de bij hen verbleven bevoegdheden in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen16., dus ook in overeenstemming met de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal (artikelen 56 e.v. EG).
A — Het begrip kapitaalverkeer
26
Het EG-Verdrag bevat geen definitie van het begrip kapitaalverkeer. In het algemeen kan onder kapitaalverkeer worden verstaan elke vorm van vermogensverkeer over de grenzen van een lidstaat heen die geen verband houdt met levering van goederen of diensten en dus niet onder het vrije betalingsverkeer valt.17. Bovendien heeft de in bijlage I van richtlijn 88/361/EEG18. opgenomen nomenclatuur van het kapitaalverkeer, ook al bevat deze geen uitputtende lijst van mogelijke transacties, ontegenzeglijk een indicatieve waarde voor de definitie van het begrip kapitaalverkeer.19.
27
Volgens deze nomenclatuur omvat het vrije verkeer van kapitaal niet alleen de onbeperkte deelneming in het kapitaal van een ingezeten vennootschap door niet-ingezeten investeerders20., maar ook de liquidatie of de overdracht van deze deelnemingen, de repatriëring van de opbrengst van deze liquidatie of de aanwending ter plaatse van deze opbrengst binnen de grenzen van de communautaire verplichtingen.21.
28
Wanneer dus een aandeelhouder zijn aandelen terugverkoopt aan de emitterende vennootschap — bijvoorbeeld in het kader van een kapitaalvermindering —, is deze transactie evenzo als de oorspronkelijke aankoop van deze aandelen onderworpen aan het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal.
B — De beperkingen van het kapitaalverkeer
29
Artikel 56, lid 1, EG vestigt het beginsel dat alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten verboden zijn.
Het begrip beperking
30
Elke maatregel die de grensoverschrijdende overmaking van kapitaal bemoeilijkt of minder aantrekkelijk maakt en derhalve de belegger daarvan kan weerhouden, vormt een beperking van het kapitaalverkeer.22. Het begrip beperking van het kapitaalverkeer stemt in dit opzicht overeen met het begrip beperking dat het Hof heeft ontwikkeld in verband met de andere fundamentele vrijheden.23.
31
Zoals alle fundamentele vrijheden omvat het vrije verkeer van kapitaal bovendien een discriminatieverbod, namelijk het verbod om marktdeelnemers op de financiële markten op grond van nationaliteit, plaats van vestiging of investering ongerechtvaardigd ongelijk te behandelen. Weliswaar komt dit discriminatieverbod, in tegenstelling tot het oude artikel 67, lid 1, EG-Verdrag, niet in de bewoordingen van artikel 56, lid 1, EG tot uitdrukking en vloeit het hooguit nog indirect voort uit artikel 58, lid 3, EG. Deze omstandigheid rechtvaardigt evenwel geenszins de conclusie dat deze fundamentele vrijheid vandaag de dag, na de volledige liberalisering van het kapitaalverkeer, een geringere reikwijdte zou hebben dan in het verleden. In tegendeel: het discriminatieverbod vormt de kern van elke fundamentele vrijheid en vormt onverminderd het vanzelfsprekende uitgangspunt van artikel 56, lid 1, EG.24.
Juridische kwalificatie van een regeling als die van het Koninkrijk Zweden
32
Een regeling als die van het Koninkrijk Zweden onderwerpt belastingplichtigen die aandelen van een in Zweden gevestigde vennootschap hebben verworven aan verschillende bepalingen, afhankelijk van de vraag of zij wel of niet in Zweden wonen. Wanneer namelijk een in Zweden ingezeten aandeelhouder zijn aandelen terugverkoopt aan de emitterende vennootschap, mag hij de aankoopkosten, dat wil zeggen de prijs van het aandeel op de aankoopdatum25., in voorkomend geval vermeerderd met de kosten, aftrekken van het belastbare vervreemdingsresultaat, terwijl aandeelhouders die niet in Zweden wonen dit niet mogen. Dit betekent een ongelijke behandeling van de marktdeelnemers op de financiële markten op grond van hun woonplaats.26.
33
Een regeling als die van het Koninkrijk Zweden houdt tegelijkertijd evenwel ook een beperking van het kapitaalverkeer in. De regeling ziet weliswaar niet rechtstreeks op de verwerving of de vervreemding van aandelen, maar enkel op de fiscale behandeling van inkomsten uit kapitaalbelegging of inkomsten uit de liquidatie ervan. Aangezien het doel van beleggingen in het algemeen echter het verkrijgen van netto-inkomsten is, beïnvloedt de fiscale behandeling van inkomsten ook de aantrekkelijkheid van de kapitaalbelegging zelf.27. Wanneer de niet in Zweden ingezeten investeerders die aandelen van een Zweedse vennootschap hebben verworven, in geval van terugkoop ervan door de emitterende vennootschap, de kosten van de aankoop van de aandelen niet kunnen aftrekken van het in Zweden belastbare vervreemdingsresultaat, zal dit in de regel leiden tot een vermindering van de hun toekomende netto-inkomsten, hetgeen een grensoverschrijdende kapitaalbelegging in Zweden voor hen minder aantrekkelijk zal maken.
34
Deze regeling leidt bovendien tot beperkingen voor Zweedse vennootschappen, omdat zij hierdoor worden gehinderd om buiten Zweden kapitaal te vergaren aangezien, om de hiervoor uiteengezette redenen, de aankoop van aandelen van een Zweedse vennootschap fiscaal nadelig is voor niet in Zweden ingezetenen.
C — Rechtvaardiging
35
Het vrije verkeer van kapitaal kan, als fundamenteel beginsel van het Verdrag, slechts worden beperkt door een nationale regeling die gerechtvaardigd is om de in artikel 58, lid 1, EG genoemde redenen of om dwingende redenen van algemeen belang en die van toepassing is op alle personen of ondernemingen die een activiteit uitoefenen op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst. Bovendien moet de betrokken nationale regeling, wil zij gerechtvaardigd zijn, geschikt zijn om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en mag zij niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is, teneinde aan het evenredigheidscriterium te voldoen.28.
36
In het onderhavige geval duidt niets erop dat een nationale regeling als die van het Koninkrijk Zweden gerechtvaardigd zou kunnen zijn om dwingende redenen van algemeen belang. Niettemin kan deze regeling gerechtvaardigd zijn op basis van artikel 58, lid 1, sub a, EG29., dat het de lidstaten toestaat om de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen de belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd.30.
37
Artikel 58, lid 1, sub a, EG, dat als afwijking van het fundamentele beginsel van vrij kapitaalverkeer beperkt moet worden uitgelegd, kan niet aldus worden begrepen dat elke belastingwetgeving die onderscheid tussen belastingplichtigen maakt naar gelang van hun nationaliteit, hun woonplaats of de plaats waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag. De in artikel 58, lid 1, sub a, EG bedoelde afwijking wordt immers op haar beurt beperkt door artikel 58, lid 3, EG, dat bepaalt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde nationale maatregelen geen middel tot willekeurige discriminatie mogen vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 56 EG.31.
38
Derhalve moet onderscheid worden gemaakt tussen de krachtens artikel 58, lid 1, sub a, EG toegestane ongelijke behandelingen en de willekeurige discriminaties die bij lid 3 van dat artikel verboden zijn. Blijkens de rechtspraak kan een ongelijke behandeling enkel verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht indien zij betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.32. Om gerechtvaardigd te zijn, mag het verschil in behandeling tussen verschillende categorieën belastingplichtigen bovendien niet verder gaan dan nodig is om het door de betrokken regeling nagestreefde doel te bereiken.33.
39
Volgens de informatie waarover ik beschik, kan ik ervan uitgaan dat in Zweden gevestigde aandeelhouders en aandeelhouders die elders gevestigd zijn, zich in vergelijkbare situaties bevinden. Los van de woonplaats van de aandeelhouders is er namelijk een rechtstreekse samenhang tussen de aankoopkosten van de aandelen en de later in geval van terugkoop van hun aandelen door de emitterende vennootschap behaalde vervreemdingsresultaten. Het is juist de inbreng van kapitaal die het mogelijk maakt om bij de terugkoop van aandelen vervreemdingsresultaten te behalen. In zoverre verschilt deze zaak dus niet van bijvoorbeeld de zaak Gerritse, waarin het Hof ervan uitging dat ingezetenen en niet-ingezetenen in een vergelijkbare situatie verkeren, voorzover het ging om de met de verwerving van hun inkomsten verbonden beroepskosten.34. Wanneer in de zaak Gerritse geen objectieve reden bestond om niet-ingezetenen de aftrek van hun beroepskosten te weigeren, dan bestaat er in de onderhavige zaak net zo goed geen objectieve reden om de niet in Zweden ingezeten aandeelhouders de aftrek van hun aankoopkosten te weigeren.35.
40
Een regeling als die van het Koninkrijk Zweden vormt derhalve geen in de zin van artikel 58, lid 1, sub a, EG toegestane ongelijke behandeling, maar een door artikel 58, lid 3, EG verboden willekeurige discriminatie.
41
Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom dat de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal (artikelen 56 EG en 58 EG) zich verzetten tegen een nationale regeling, waarbij een lidstaat toestaat dat, in geval van terugkoop van eigen aandelen door een ingezeten emitterende vennootschap, aandeelhouders die in die lidstaat hun woonplaats of vaste verblijfplaats hebben, de aankoopkosten van de aandelen van het belastbare bedrag aftrekken, terwijl aandeelhouders die aldaar geen woonplaats of vaste verblijfplaats hebben dit niet mogen.
VI — De gevolgen van een overeenkomst inzake dubbele belasting (tweede prejudiciële vraag)
42
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het antwoord op de eerste vraag anders luidt, indien men rekening houdt met een overeenkomst inzake dubbele belasting die voor een aandeelhouder die in de betrokken lidstaat geen woonplaats of vaste verblijfplaats heeft, een belastingplafond met zich brengt en, bij uitlegging in het licht van het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag, de mogelijkheid biedt de nominale waarde van de aandelen van het belastbare vervreemdingsresultaat af te trekken.
43
Het is raadzaam om deze vraag stapsgewijs te beantwoorden. In de eerste plaats moet de voorafgaande vraag worden beantwoord, of overeenkomsten inzake dubbele belasting eigenlijk wel in aanmerking kunnen worden genomen, wanneer het erom gaat de verenigbaarheid van een nationale regeling met de fundamentele vrijheden te beoordelen (A). Vervolgens moet worden nagegaan, of de geconstateerde beperking van het vrije kapitaalverkeer volledig kan worden opgeheven door de concreet van toepassing zijnde overeenkomst inzake dubbele belasting (B).
A — De relevantie van overeenkomsten inzake dubbele belasting in het algemeen
44
De Commissie lijkt ervan uit te gaan dat een overeenkomst inzake dubbele belasting als die welke tussen Frankrijk en Zweden is gesloten, in het algemeen niet relevant is bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een nationale belastingregeling met de fundamentele vrijheden.36. Hierbij baseert zij zich op de arresten ‘Avoir fiscal’37. en Saint-Gobain.38. Met een beroep op het arrest Eurowings Luftverkehr39. spreekt ook Bouanich zich uit in die zin.
45
Ik deel deze zienswijze niet.
46
De afschaffing van dubbele belasting binnen de Gemeenschap is een van de doelstellingen van het Verdrag; dit blijkt niet in de laatste plaats uit het EG-Verdrag zelf, namelijk artikel 293, tweede streepje, EG. Bij gebreke van communautaire unificatie- of harmonisatiemaatregelen zijn de lidstaten onverminderd bevoegd om de criteria voor de belasting van het inkomen en het vermogen vast te stellen teneinde, in voorkomend geval door het sluiten van een overeenkomst, dubbele belasting te vermijden. In die samenhang staat het hen vrij om in het kader van bilaterale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting aanknopingspunten vast te stellen voor de verdeling van de fiscale bevoegdheid.40.
47
Bij de uitoefening van de aldus verdeelde fiscale bevoegdheid kunnen de lidstaten evenwel niet voorbijgaan aan de communautaire rechtsvoorschriften.41. Dit heeft in het bijzonder twee gevolgen: in de eerste plaats mag een lidstaat de naleving van zijn uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen, en zeker de eerbiediging van de rechtstreeks toepasselijke fundamentele vrijheden, niet van een voorwaarde van wederkerigheid of anderszins van de inhoud van een met een andere lidstaat gesloten overeenkomst laten afhangen (voorwaarde van wederkerigheid).42. In de tweede plaats kan een nadelige fiscale behandeling die strijdig is met een fundamentele vrijheid niet gerechtvaardigd worden door het eventuele bestaan van andere voordelen die geen verband houden met het concrete individuele geval (verwijzing naar andere voordelen).43.
48
In het onderhavige geval is er noch van een voorwaarde van wederkerigheid, noch van een verwijzing naar andere voordelen sprake.
49
Enerzijds wijst hier in het geheel niets op het bestaan van de een of andere voorwaarde van wederkerigheid. Anders namelijk dan in de zaak Avoir fiscal, wordt in casu niet geprobeerd om een nadelige behandeling van gemeenschapsonderdanen te verklaren, of zelfs te rechtvaardigen, door het ontbreken van een overeenkomst inzake dubbele belasting.44. In de onderhavige zaak daarentegen gaat het om de omgekeerde vraag, namelijk of bij inaanmerkingneming van een reeds bestaande overeenkomst inzake dubbele belasting, dus rekening houdend met alle rechtsvoorschriften die in Zweden op het concrete geval van toepassing zijn, wel sprake kan zijn van een nadelige behandeling.
50
Anderzijds wordt hier ook niet geprobeerd om in eventuele andere voordelen een vorm van compensatie te vinden voor de nadelige behandeling door de wet op de dividendbelasting van niet in Zweden ingezeten aandeelhouders. Anders namelijk dan in de zaak Avoir fiscal en vergelijkbare zaken45., gaat het er in casu niet om, rekening te houden met vermeende vage voordelen die niets van doen hebben met het concrete geval, maar om de inaanmerkingneming van de gevolgen van de in Zweden op dit concrete geval feitelijk van toepassing zijnde rechtsvoorschriften. Volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter maakt de Frans-Zweedse overeenkomst inzake dubbele belasting deel uit van deze voorschriften. Bij de beantwoording van een prejudiciële vraag moet het Hof immers uitgaan van de juridische context waarin de verwijzende rechter zijn verwijzingsbeslissing plaatst.46.
51
Bijgevolg moeten de op het concrete geval toepasselijke bepalingen van een overeenkomst inzake dubbele belasting als de Frans-Zweedse wel degelijk in aanmerking worden genomen bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van een nationale belastingregeling met de fundamentele vrijheden.
B — De concrete gevolgen van de overeenkomst inzake dubbele belasting
52
Het is evenwel zaak om na te gaan of een overeenkomst inzake dubbele belasting als de Frans-Zweedse inderdaad waarborgt dat elke vorm van nadelige behandeling van niet in Zweden ingezeten aandeelhouders uitgesloten is.
Vergelijking van de fiscale behandeling van aandeelhouders die in Zweden hun woonplaats hebben en aandeelhouders die aldaar geen woonplaats hebben
53
Volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter betekent dit, rekening houdend met de overeenkomst inzake dubbele belasting, voor de fiscale behandeling van een aandeelhouder als Bouanich, die niet in Zweden woonachtig is, het volgende47.:
54
Het vervreemdingsresultaat dat is ontvangen door een niet in Zweden ingezeten aandeelhouder van een Zweedse emitterende vennootschap in het kader van de terugkoop van haar eigen aandelen, wordt in Zweden als een dividend behandeld. Deze mogelijkheid bieden de artikelen 13, lid 6, en 10, lid 5, van de overeenkomst inzake dubbele belasting, uitgelegd in het licht van het commentaar bij de artikelen 10 en 13 van het OESO-modelverdrag.
55
Wanneer in Frankrijk woonachtige aandeelhouders dergelijke betalingen van in Zweden gevestigde vennootschappen ontvangen, worden zij in beginsel in Frankrijk belast (artikel 10, lid 1, van de overeenkomst inzake dubbele belasting). Binnen bepaalde grenzen kan evenwel ook in Zweden hierover belasting worden geheven (artikel 10, lid 2, van de overeenkomst inzake dubbele belasting).
56
Volgens de wet op de dividendbelasting zou een aandeelhouder als Bouanich met betrekking tot de volledige tegenwaarde van haar door de emitterende vennootschap teruggekochte aandelen in Zweden tegen een tarief van 30 % worden aangeslagen. Voor een vervreemdingsresultaat van 100 zou derhalve bij de bron een dividendbelasting ten bedrage van 30 worden ingehouden.
57
De overeenkomst inzake dubbele belasting leidt in tweeërlei opzicht tot een verbetering van de situatie van de aandeelhoudster:
58
In de eerste plaats moet de nominale waarde van de aandelen van het belastbare bedrag worden afgetrokken (dit vloeit voort uit de overeenkomst inzake dubbele belasting, uitgelegd in het licht van het commentaar bij artikel 13 van het OESO-modelverdrag). Wanneer dus het vervreemdingsresultaat 100 bedraagt en de nominale waarde van de aandelen 50, zou enkel een bedrag van 50 in Zweden belastbaar zijn, hetgeen bij een belastingtarief van 30 % neerkomt op een dividendbelasting van 15. Wanneer daarentegen de nominale waarde van de aandelen 10 bedraagt, dan wordt bij een gelijk vervreemdingsresultaat van 100 een bedrag van 90 in Zweden belast, hetgeen bij een belastingtarief van 30 % neerkomt op een dividendbelasting van 27.
59
In de tweede plaats kan ingevolge artikel 10, lid 2, van de overeenkomst inzake dubbele belasting ten hoogste 15 % belasting over het brutobedrag worden geheven, dat wil zeggen in casu 15 % van het met de nominale waarde verminderde vervreemdingsresultaat. Bij een vervreemdingsresultaat van 100 na aftrek van de nominale waarde bedraagt bijgevolg de daadwerkelijk verschuldigde dividendbelasting ten hoogste 15, ongeacht of de werkelijk berekende belasting hoger is.48.
60
Daarentegen ziet, volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter, de situatie van een in Zweden woonachtige aandeelhouder er als volgt uit: voor hem geldt eveneens een belastingtarief van 30 %, maar hij kan de aankoopkosten, dat wil zeggen de prijs van het aandeel49. op de aankoopdatum, in voorkomend geval vermeerderd met de kosten, van het vervreemdingsresultaat aftrekken. Wanneer dus het vervreemdingsresultaat 100 en de aankoopprijs 60 bedraagt, kan slechts een bedrag van 40 worden belast, hetgeen tegen een tarief van 30 % op een belasting van 12 neerkomt. Zouden echter de aankoopkosten 30 hebben bedragen, dan zou bij een gelijk vervreemdingsresultaat van 100 in Zweden belasting moeten worden geheven over een bedrag van 70, hetgeen bij een belastingtarief van 30 % tot een belasting van 21 zou leiden.
61
De voorlopige slotsom kan dus luiden dat voor aandeelhouders die in Zweden hun woonplaats hebben en aandeelhouders die aldaar geen woonplaats hebben weliswaar hetzelfde belastingtarief van 30 % als uitgangspunt geldt, maar dat de werkelijke belasting van in Zweden ingezeten aandeelhouders van de aankoopkosten afhangt, terwijl de belasting van aldaar niet-ingezeten aandeelhouders varieert volgens de nominale waarde van de teruggekochte aandelen en bovendien voor laatstgenoemden een plafond van 15 % van het met de nominale waarde verminderde vervreemdingsresultaat geldt.
Beoordeling
62
Bij de beoordeling van deze feiten mag niet uit het oog worden verloren dat er in het algemeen een wezenlijk verschil bestaat tussen de nominale waarde van een aandeel en de aankoopkosten die de aandeelhouder bij de aankoop van dit aandeel moet dragen. Het komt namelijk niet zelden voor, dat de aankoopkosten aanzienlijk meer bedragen dan de nominale waarde van het aandeel. Zelfs wanneer dus de overeenkomst inzake dubbele belasting het de niet in Zweden ingezeten aandeelhouders toestaat om de nominale waarde van de aandelen af te trekken, leidt dit in de regel niet tot een volledige gelijkstelling met in Zweden ingezeten aandeelhouders, aangezien laatstgenoemden de — vaak hogere —aankoopkosten van het belastbare vervreemdingsresultaat kunnen aftrekken, waardoor zij uiteindelijk meestal op een lagere belastbaar bedrag uitkomen.
63
Tegen deze achtergrond kan de door de overeenkomst inzake dubbele belasting voor niet in Zweden ingezeten aandeelhouders geboden mogelijkheid van aftrek van de nominale waarde van de aandelen, niet zonder meer worden aangemerkt als gelijkwaardig met de aftrekmogelijkheid die in Zweden ingezeten aandeelhouders met betrekking tot hun aankoopkosten hebben.
64
Uit het verbod van beperkingen van het kapitaalverkeer (artikel 56, lid 1, EG) en in het bijzonder het verbod van de willekeurige discriminatie van investeerders op grond van hun woonplaats (artikel 58, lid 3, EG) volgt evenwel dat in een geval als het onderhavige, aandeelhouders zonder woonplaats in Zweden bij de terugkoop van hun aandelen door de in Zweden gevestigde emitterende vennootschap, fiscaal niet nadeliger mogen worden behandeld dan in Zweden gevestigde aandeelhouders.50.
65
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of, in het onderhavige geval, de aftrek van de nominale waarde van de aandelen en het belastingplafond van 15 %51. bij niet in Zweden ingezeten aandeelhouders tot een uitkomst leiden die gelijkwaardig is met de aftrek van de aankoopkosten bij in Zweden ingezeten aandeelhouders.52. Wanneer dit niet het geval is, is het de taak van de nationale rechter om de volledige werking van het gemeenschapsrecht te waarborgen en de door het gemeenschapsrecht aan de particulieren toegekende rechten — in casu het vrije verkeer van kapitaal — te beschermen; hiertoe dient hij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving, hieronder begrepen de bepalingen van een overeenkomst inzake dubbele belasting, buiten toepassing te laten, voorzover die bepalingen in de weg staan aan een gelijke behandeling van niet en wel in Zweden ingezeten aandeelhouders.53.
66
Slechts terzijde wil ik opmerken dat de door de overeenkomst inzake dubbele belasting voorziene beperking van de belasting in Zweden tot 15 % van het vervreemdingsresultaat (artikel 10, lid 2) geenszins noodzakelijk tot een bevoordeling van niet in Zweden ingezeten aandeelhouders leidt.
67
Enerzijds leidt deze bepaling er namelijk toe dat een niet in Zweden ingezeten aandeelhouder ten opzichte van een wel in Zweden ingezeten aandeelhouder hooguit dan beter af is, wanneer zijn aankoopkosten — nominaal gezien — minder dan de helft van het behaalde vervreemdingsresultaat bedroegen; hij is daarentegen slechter af wanneer de aankoopkosten meer dan de helft van het behaalde vervreemdingsresultaat bedroegen.54.
68
Anderzijds mag niet worden vergeten dat aandeelhouders zonder woonplaats in Zweden in de regel ook in hun staat van vestiging belasting moeten betalen over ontvangen dividenden of behaalde vervreemdingsresultaten; dit laat ook de Frans-Zweedse overeenkomst inzake dubbele belasting in het onderhavig geval toe (zie artikel 10, lid 1). Door het in de overeenkomst inzake dubbele belasting voorziene belastingsplafond van 15 % (zie artikel 10, lid 2) grenzen de overeenkomstsluitende staten uiteindelijk enkel hun eigen fiscale bevoegdheden van elkaar af en beïnvloeden zij aldus de onderlinge verdeling van de belastingopbrengsten.55.
69
Bijgevolg kan dus worden vastgesteld:
Wanneer in geval van terugkoop van eigen aandelen door een in een lidstaat gevestigde vennootschap voor de fiscale behandeling van aandeelhouders zonder woonplaats of vaste verblijfplaats in die lidstaat een overeenkomst inzake dubbele belasting van kracht is die deze lidstaat met een andere lidstaat heeft gesloten, staat het aan de nationale rechter om in het concrete geval te verzekeren dat de betrokken aandeelhouders uiteindelijk niet nadeliger worden behandeld dan de aandeelhouders die wel hun woonplaats of vaste verblijfplaats in de eerstgenoemde lidstaat hebben. Hiertoe dient de nationale rechter zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving, hieronder begrepen de bepalingen van een overeenkomst inzake dubbele belasting, buiten toepassing te laten, voorzover die bepalingen in de weg staan aan een gelijke behandeling van aandeelhouders die in de eerstgenoemde lidstaat een woonplaats of vaste verblijfplaats hebben en aandeelhouders die aldaar geen woonplaats of vaste verblijfplaats hebben.
VII — Het verband tussen de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal (derde prejudiciële vraag)
70
Met haar derde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie aanvullende inlichtingen te verkrijgen over de verenigbaarheid van een regeling als die van het Koninkrijk Zweden met de vrijheid van vestiging (artikelen 43 EG en 48 EG).
71
De werkingssferen van de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van kapitaal kunnen elkaar in zoverre overlappen, dat de investering van kapitaal ook dienstig kan zijn voor de vestiging in een andere lidstaat, bijvoorbeeld door middel van nevenvestigingen of dochtervennootschappen.56. Het bestaan van artikel 58, lid 2, EG en de in artikel 43, tweede alinea, EG opgenomen formulering ‘behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal’ pleiten ervoor dat in dergelijke gevallen noch de ene, noch de andere fundamentele vrijheid het onderspit delft, maar dat beide fundamentele vrijheden naast elkaar van toepassing kunnen zijn.57. In zoverre waarborgt dan artikel 58, lid 2, EG dat voor beide fundamentele vrijheden dezelfde grenzen gelden.58.
72
Niet elke grensoverschrijdende deelneming in een onderneming valt echter binnen de werkingssfeer van de vrijheid van vestiging. Een deelneming in een onderneming valt pas onder deze fundamentele vrijheid, indien de aandeelhouder ‘een deelneming […] houdt, die hem een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap verleent, dat hij de activiteiten ervan kan bepalen’.59. De vrijheid van vestiging omvat ingevolge artikel 43, tweede alinea, EG immers ‘de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen’ in een andere lidstaat. Anders gezegd, moet de aandeelhouder — alleen of samen met andere aandeelhouders — de controle over de onderneming uitoefenen. Wanneer echter aan zijn deelneming enkel de gebruikelijke rechten ter bescherming van minderheidsaandeelhouders verbonden zijn, zijn enkel de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal van toepassing en niet die betreffende de vrijheid van vestiging.60.
73
In het onderhavige geval bevatten de inlichtingen van de verwijzende rechter geen enkel aanknopingspunt ervoor, dat Bouanich door middel van haar aandelenpakket een bepaalde invloed op Förvaltnings AB Ratos zou hebben uitgeoefend. In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG) niet van toepassing is. Bijgevolg hoeft de derde prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.
VIII — Conclusie
74
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van Kammarrätten i Sundsvall te beantwoorden als volgt:
‘
- 1)
De bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal (artikelen 56 EG en 58 EG) verzetten zich tegen een nationale regeling, waarbij een lidstaat toestaat dat, in geval van terugkoop van eigen aandelen door een ingezeten emitterende vennootschap, aandeelhouders die in die lidstaat hun woonplaats of vaste verblijfplaats hebben, de aankoopkosten van de aandelen van het belastbare bedrag aftrekken, terwijl aandeelhouders die aldaar geen woonplaats of vaste verblijfplaats hebben dit niet mogen.
- 2)
Wanneer in geval van terugkoop van eigen aandelen door een in een lidstaat gevestigde vennootschap voor de fiscale behandeling van aandeelhouders zonder woonplaats of vaste verblijfplaats in die lidstaat een overeenkomst inzake dubbele belasting van kracht is die deze lidstaat met een andere lidstaat heeft gesloten, staat het aan de nationale rechter om in het concrete geval te verzekeren dat de betrokken aandeelhouders uiteindelijk niet nadeliger worden behandeld dan de aandeelhouders die wel hun woonplaats of vaste verblijfplaats in de eerstgenoemde lidstaat hebben. Hiertoe dient de nationale rechter zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving, hieronder begrepen de bepalingen van een overeenkomst inzake dubbele belasting, buiten toepassing te laten, voorzover die bepalingen in de weg staan aan een gelijke behandeling van aandeelhouders die in de eerstgenoemde lidstaat een woonplaats of vaste verblijfplaats hebben en aandeelhouders die aldaar geen woonplaats of vaste verblijfplaats hebben.
’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑07‑2005
Oorspronkelijke taal: Duits.
Onder ‘aankoopkosten’ verstaat men gewoonlijk de prijs van een aandeel (dat wil zeggen de beurswaarde of de uitgifteprijs) op het moment van verwerving, vermeerderd, in voorkomend geval, met de kosten.
Vanuit het oogpunt van het gemeenschapsrecht is het voor de juridische beoordeling van de zaak van geen belang of de nationale wetgeving uitgaat van de woonplaats of de vaste verblijfplaats van een persoon. Voorzover derhalve in het navolgende omwille van de eenvoud enkel sprake is van woonplaats, gelden de opmerkingen ook voor het criterium van de vaste verblijfplaats.
Lag (1970:624) om kupongskatt (hierna: ‘wet op de dividendbelasting’).
Vooropgesteld dat de uitgekeerde dividenden geen inkomsten vormen uit een economische of commerciële activiteit die via een in Zweden geëxploiteerde vaste inrichting wordt uitgeoefend.
De overeenkomst tussen de regering van de Franse Republiek en de regering van het Koninkrijk Zweden tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Franse titel: Convention entre le gouvernement de la République française et le gouvernement du Royaume de Suède en vue d'éviter les doubles impositions et de prévenir l'évasion fiscale en matière d'impôts sur le revenu et sur la fortune), op 27 november 1990 ondertekend in Stockholm, gepubliceerd in de Franse taal in JORF van 8 april 1992 (met correctie in JORF van 22 augustus 1992) en in de Franse versie te vinden op: http://www.finances.gouv.fr/minefi/europe/index.htm (laatstelijk geraadpleegd op 26 mei 2005).
Het OESO-modelverdrag inzake dubbele belasting naar het inkomen en naar het vermogen (in de Engelse taal: OECD Income and Capital Model Convention). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst inzake dubbele belasting tussen de Franse Republiek en het Koninkrijk Zweden was het modelverdrag van 11 april 1977 (ISBN-nr. 92-64-11693-1) maatgevend; genoemd verdrag stemt — voorzover relevant in de onderhavige zaak — qua inhoud evenwel overeen met het nieuwe modelverdrag van 28 januari 2003 (waarvan de titel in de Engelse taal luidt: OECD Model Convention with respect to taxes on income and on capital en dat te vinden is op de internetsite van de OESO: http://www.oecd.org/document/37/0,2340,en_2649_33747_1913957_1_1_1_1,00.htm; laatstelijk geraadpleegd op 30 mei 2005).
Zie Model Tax Convention on Income and on Capital, losbladige OESO-uitgave, te verkrijgen op het adres http://www.oecdbookshop.org/oecd/display.asp?lang=EN&sf1=identifiers&st1=232002081p1 (laatstelijk geraadpleegd op 30 mei 2005), uitgave: januari 2003.
Zie punt 27 van het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag van 1977. Voorzover hier van belang komt dit commentaar inhoudelijk overeen met punt 28 van het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag in de versie van januari 2003, waarnaar de nationale rechter in zijn verwijzingsbeschikking verwijst.
Op dit artikel berust artikel 10 van de overeenkomst inzake dubbele belasting.
Zie punt 31 van het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag van 1977, waarvan de bewoordingen overeenkomen met die van punt 31 van de versie van januari 2003 van dit commentaar.
Op dit artikel berust artikel 13 van de overeenkomst inzake dubbele belasting.
Voorheen: Skattemyndigheten, tegenwoordig: Skatteverket.
Bestuursrechtbank van de provincie Dalarna.
Beroepsinstantie in bestuursrechtelijke zaken.
Arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 21); 11 augustus 1995, Wielockx (C-80/94, Jurispr. blz. I-2493, punt 16); 29 april 1999, Royal Bank of Scotland (C-311/97, Jurispr. blz. I-2651, punt 19); 6 juni 2000, Verkooijen (C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 32); 15 juli 2004, Weidert en Paulus (C-242/03, Jurispr. blz. I-7379, punt 12); 7 september 2004, Manninen (C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 19), en 10 maart 2005, Laboratoires Fournier (C-39/04, Jurispr. blz. I-2057, punt 14).
Daartegenover dient het vrije betalingsverkeer (artikel 73B, lid 2, van het Verdrag, thans: artikel 56, lid 2, EG) te garanderen dat de schuldenaar die een geldbedrag verschuldigd is wegens een levering van goederen of diensten, dan wel in samenhang met een vermogensinvestering, vrijwillig, zonder ongegronde beperking, aan deze contractsverplichting voldoet, en dat de schuldeiser in staat is een dergelijke betaling vrij in ontvangst te nemen (arresten van 31 januari 1984, Luisi en Carbone, 286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377, punten 21 en 22, en 22 juni 1999, ED, C-412/97, Jurispr. blz. I-3845, punt 17).
Richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5).
Zie arrest van 16 maart 1999, Trummer en Mayer (C-222/97, Jurispr. blz. I-1661, punt 21), alsmede de ‘Golden-Shares’-arresten van 4 juni 2002 in de zaken Commissie/Portugal (C-367/98, Jurispr. blz. I-4731, punt 37); Commissie/Frankrijk (C-483/99, Jurispr. blz. I-4781, punt 36) en Commissie/België (C-503/99, Jurispr. blz. I-4809, punt 37), en de arresten van 2 juni 2005, Commissie/Italië (C-174/04, Jurispr. blz. I-0000, punt 27), en 5 juli 2005, D (C-376/03, Jurispr. blz. I-0000, punt 24).
Hiertoe kan men uitgaan van de rubrieken I en III van de nomenclatuur van het kapitaalverkeer (aangehaald in punt 26 van deze conclusie).
Zie in die zin het vierde streepje van de inleiding en de verklarende aantekeningen van de nomenclatuur van het kapitaalverkeer en arrest Trummer en Mayer (aangehaald in voetnoot 19, punt 22).
Zie in die zin arrest Trummer en Mayer (reeds aangehaald, punt 26) en mijn conclusie van 18 maart 2004 in de zaak Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 28).
Zie de beginselarresten van 11 juli 1974, Dassonville (8/74, Jurispr. blz. 837, punt 5); 25 juli 1991, Säger (C-76/90, Jurispr. blz. I-4221, punt 12), en 30 november 1995, Gebhard (C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37), en mijn conclusie van 18 maart 2004 in de zaak Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 28).
Zie in die zin ook de ‘Golden-Shares’-arresten (aangehaald in voetnoot 19) in de zaken Commissie/Portugal (punt 44) en Commissie/Frankrijk (punt 40), waarin het Hof heeft verklaard dat artikel 73B van het Verdrag (thans: artikel 56, lid 1, EG) in het algemeen beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten verbiedt en dat dit verbod verder gaat dan het wegwerken van een op de nationaliteit gebaseerde ongelijke behandeling van de marktdeelnemers op de financiële markten. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het vrije verkeer van kapitaal in elk geval ook een verbod van dergelijke ongelijke behandelingen omvat.
Beurswaarde of uitgifteprijs.
Aangezien de meeste aandeelhouders met woonplaats of vaste verblijfplaats in Zweden ook de Zweedse nationaliteit hebben, terwijl dit niet geldt voor aandeelhouders zonder woonplaats of vaste verblijfplaats in Zweden, brengt de Zweedse regeling indirect ook een ongelijke behandeling van de marktdeelnemers op de financiële markten op grond van nationaliteit met zich.
Zie in dezelfde zin mijn conclusie in de zaak Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 29).
Zie de ‘Golden-Shares’-arresten in de zaken Commissie/Portugal (punt 49), Commissie/Frankrijk (punt 45), en Commissie/België (punt 45), alsmede het onlangs in de zaak Commissie/Italië gewezen arrest (punt 35), telkens aangehaald in voetnoot 19; zie ook in die zin reeds arrest van 14 maart 2000, Église de scientologie (C-54/99, Jurispr. blz. I-1335, punt 18).
Ingevolge verklaring nr. 7 bij het Verdrag van Maastricht is deze bepaling alleen van toepassing op de fiscale regelingen die eind 1993 golden. In zoverre zou voor Zweden de toetredingsdatum, dat wil zeggen 1 januari 1995, bepalend zijn. Bij gebreke van andersluidende inlichtingen met betrekking tot het nationale juridische kader ga ik ervan uit dat de in het hoofdgeding van toepassing zijnde wet op de dividendbelasting reeds op die datum van kracht was.
Zie in die zin ook de vaste rechtspraak met betrekking tot de andere fundamentele vrijheden, onder andere de in voetnoot 16 aangehaalde arresten Schumacker (punten 31–34) en Royal Bank of Scotland (punt 27).
Zie arrest Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 28); zie in dezelfde zin, met betrekking tot artikel 58, lid 1, sub b, EG, arrest Église de scientologie (aangehaald in voetnoot 28, punt 18).
Zie de in voetnoot 16 aangehaalde arresten Manninen (punt 29) en Verkooijen (punt 43 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dezelfde zin arrest Manninen (aangehaald in voetnoot 16, punt 29).
Zie arrest van 12 juni 2003, Gerritse (C-234/01, Jurispr. blz. I-5933, punt 27), met betrekking tot het vrij verrichten van diensten.
Zie in dezelfde zin arrest Royal Bank of Scotland (aangehaald in voetnoot 16, punten 27 e.v.), en arrest van 21 september 1999, Saint-Gobain ZN (C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punten 48 en 49), waarin het Hof telkens van oordeel was dat het wel toekennen van een fiscaal voordeel aan ingezetenen en niet aan niet-ingezetenen een discriminatie vormt.
De Commissie zet in punt 41 van haar schriftelijke opmerkingen uiteen dat de naleving van het gemeenschapsrecht niet kan afhangen van de inhoud van een tussen twee lidstaten gesloten overeenkomst inzake dubbele belasting; bovendien kan de beperking van een fundamentele vrijheid niet worden gerechtvaardigd door het feit dat de betrokken persoon mogelijk in het genot van andere fiscale voordelen kan komen.
Arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, ‘Avoir fiscal’ (270/83, Jurispr. blz. 273, punt 26).
Aangehaald in voetnoot 35, punt 54.
Arrest van 26 oktober 1999 (C-294/97, Jurispr. blz. I-7447).
Zie het arrest van 12 mei 1998, Gilly (C-336/96, Jurispr. blz. I-2793, punten 16, 24 en 30); het arrest Saint-Gobain ZN (aangehaald in voetnoot 35, punt 57), en het arrest D (aangehaald in voetnoot 19, punt 52).
Zie arrest Saint-Gobain ZN (aangehaald in voetnoot 35, punt 58) en, in dezelfde zin, arrest D (aangehaald in voetnoot 19, punt 52).
Zie arrest Avoir fiscal (aangehaald in voetnoot 37, punt 26). Zie in dezelfde zin arrest van 26 september 1996, Data Delecta en Forsberg (C-43/95, Jurispr. blz. I-4661, punt 21). Zie, met betrekking tot het verbod van de voorwaarde van wederkerigheid, ook arrest van 25 oktober 1979, Commissie/Italië (159/78, Jurispr. blz. 3247, punt 23), alsmede arrest van 30 juni 2005, Tod's en Tod's Frankrijk (C-28/04, Jurispr. blz. I-5781, punt 34).
Zie de arresten Avoir fiscal (aangehaald in voetnoot 37, punt 21); Saint-Gobain ZN (aangehaald in voetnoot 35, punt 54); Eurowings Luftverkehrs (aangehaald in voetnoot 39, punt 44), en Verkooijen (aangehaald in voetnoot 16, punt 61), alsmede de arresten van 27 juni 1996, Asscher (C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punten 51–54); 12 december 2002, De Groot (C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 97), en 15 juli 2004, Lenz (C-315/02, Jurispr. blz. I?7063, punt 43).
In de zaak Avoir fiscal betoogde de Franse Republiek dat er, voor de opheffing van de litigieuze nadelige behandeling, overeenkomsten tussen de twee lidstaten moesten worden gesloten; zie hiertoe punt 7 van de conclusie van 16 oktober 1985 van advocaat-generaal Mancini in deze zaak.
Zowel in de zaak Avoir fiscal (arrest aangehaald in voetnoot 37, punt 21) als in de zaken Asscher (aangehaald in voetnoot 43, punten 51–54); Saint-Gobain ZN (aangehaald in voetnoot 35, punt 54); Eurowings Luftverkehr (aangehaald in voetnoot 39, punt 44); De Groot (aangehaald in voetnoot 43, punt 97); Verkooijen (aangehaald in voetnoot 16, punt 61), en Lenz (aangehaald in voetnoot 43, punt 43), werd verwezen naar volstrekt niet ter zake doende, algemene voordelen die niets te maken hadden met de concrete toepassing van de in de respectievelijke hoofdgedingen litigieuze rechtsvoorschriften op het individuele geval. Dit blijkt bijzonder duidelijk uit punt 44 van het arrest Eurowings Luftverkehr, waarin werd gepoogd om de onvoordelige fiscale maatregelen te compenseren met fiscale maatregelen in een andere lidstaat; zie in die zin arrest De Groot (punt 97 juncto punt 38). Zie ook arrest Asscher (punten 51–54), waarin werd getracht om bepaalde fiscale nadelen met vermeende voordelen op het gebied van de sociale zekerheid te compenseren.
Zie arrest Tod's en Tod's Frankrijk (aangehaald in voetnoot 42, punt 14 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie ook punten 7–16 van deze conclusie. Bij de beantwoording van een prejudicieel verzoek gaat het Hof enkel uit van de inlichtingen die de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeschikking verstrekt. De uitlegging van de overeenkomst inzake dubbele belasting en van het nationale recht is de uitsluitende bevoegdheid van de verwijzende rechter.
30 % van het met de nominale waarde van de aandelen verminderde vervreemdingsresultaat.
Beurswaarde of uitgifteprijs.
Zie mijn opmerkingen met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag, punten 24–41 hiervoor.
Artikel 10, lid 2, van de overeenkomst inzake dubbele belasting.
Zie in die zin arrest Gerritse (aangehaald in voetnoot 34, punten 52–54).
Zie in die zin de vaste rechtspraak, met name de arresten van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, Jurispr. blz. 629, punten 21–24); 19 juni 1990, Factortame e.a. (C-213/89, Jurispr. blz. I-2433, punten 18–20), en 7 februari 1991, Nimz (C-184/89, Jurispr. blz. I-297, punt 19). Zie, met betrekking tot de niet-toepasselijkheid van een overeenkomst tussen twee lidstaten, waarvan de bepalingen in strijd zijn met het Verdrag, de arresten van 10 november 1992, Exportur (C-3/91, Jurispr. blz. I-5529, punt 8), en 20 mei 2003, Ravil (C-469/00, Jurispr. blz. I-5053, punt 37).
Met een nominaal vervreemdingsresultaat van 100 en aankoopkosten van 50 bedraagt de belasting van een in Zweden woonachtige aandeelhouder 15 (belastbaar bedrag: 50, belastingtarief: 30 %, zie punten 7 en 60 hiervoor). Ook de niet in Zweden woonachtige aandeelhouder is ingevolge artikel 10, lid 2, van de overeenkomst inzake dubbele belasting, een belastingsom van ten hoogste 15 verschuldigd, ongeacht of hij zijn aankoopkosten of de nominale waarde van de aandelen wel of niet kan aftrekken. Het plafond van 15 % van het vervreemdingsresultaat is derhalve voor de aandeelhouder zonder woonplaats in Zweden enkel dan gunstig, wanneer hij aankoopkosten of een nominale waarde van minder dan 50 kan opvoeren, aangezien in dat geval een deel van het vervreemdingsresultaat van meer dan 50 in Zweden wordt aangeslagen tegen 30 % dividendbelasting.
Zie ook punt 46 hiervoor.
Zie in die zin in het bijzonder rubriek I, punten 1 en 2, van de nomenclatuur van het kapitaalverkeer, alsmede de daarbij horende verklarende aantekeningen, met name met betrekking tot het begrip ‘directe investeringen’ (zie, met betrekking tot de indicatieve waarde van deze nomenclatuur voor de definitie van het begrip kapitaalverkeer, punt 26 van deze conclusie). Verdere verwijzingen zijn te vinden in de conclusie van advocaat-generaal Alber van 14 oktober 1999 in de zaak Baars (arrest van 13 april 2000, C-251/98 Jurispr. blz. I-2787, punten 12–30).
Zie in die zin ook mijn conclusie van 3 maart 2005 in de zaak Commissie/Italië (arrest van 2 juni 2005, aangehaald in voetnoot 19, punt 22).De rechtspraak dienaangaande is tot op heden niet eensluidend. Het Hof heeft bijvoorbeeld met betrekking tot de verwerving van een onroerende zaak ten behoeve van vestiging, in het arrest van 1 juni 1999, Konle (C-302/97, Jurispr. blz. I-3099, punt 22), uitdrukkelijk beide fundamentele vrijheden van toepassing verklaard. Het arrest van 5 november 2002, Überseering (C-208/00, Jurispr. blz. I-9919, punt 77), kan daarentegen in die zin worden uitgelegd dat de ene fundamentele vrijheid een lex specialis ten opzichte van de andere is. In andere zaken wederom lijkt het veeleer een kwestie van proceseconomie te zijn dat telkens maar een van de twee fundamentele vrijheden wordt onderzocht; zie in zoverre de arresten van 13 juli 2000, Albore (C-423/98, Jurispr. blz. I-5965), en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a. (C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727), alsmede de in voetnoot 19 aangehaalde ‘Golden-Shares’-arresten (Commissie/Portugal, punt 56); Commissie/Frankrijk (punt 56), en Commissie/België (punt 59).Vóór de parallelle toepassing van beide fundamentele vrijheden naast elkaar pleiten overigens ook advocaat-generaal Alber in zijn conclusie in de zaak Baars (aangehaald in voetnoot 56, punten 12 e.v., zij het beperkt tot een ‘rechtstreekse aantasting’ van beide fundamentele vrijheden, zie in het bijzonder punt 30) en advocaat-generaal La Pergola in zijn conclusie van 24 juni 1999 in de zaak Verkooijen (aangehaald in voetnoot 16, in het bijzonder punten 35, 38 en 45).
Artikel 58, lid 2, EG beoogt ook te voorkomen dat in het bijzonder de onderdanen van een derde staat, die geen beroep kunnen doen op de vrijheid van vestiging, op basis van de bepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer bepaalde, volgens het gemeenschapsrecht toelaatbare beperkingen voor hun vestiging in een lidstaat omzeilen. Omgekeerd hebben de toelaatbare beperkingen van het kapitaalverkeer op grond van het in artikel 43, tweede alinea, EG opgenomen voorbehoud (‘behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal’) ook gevolgen voor de vrijheid van vestiging.
Zie arrest Baars (aangehaald in voetnoot 56, punt 22), alsmede in dezelfde zin arrest Überseering (aangehaald in voetnoot 57, punt 77), en arrest van 21 november 2002, X en Y (C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punt 37).
Wanneer daarentegen de deelneming van een aandeelhouder in een vennootschap hem een bepaalde invloed op een onderneming geeft, zijn de bepalingen betreffende het vrije verkeer van kapitaal van toepassing, naast die betreffende de vrijheid van vestiging. Zie ook de verklarende aantekeningen van de nomenclatuur van het kapitaalverkeer (aangehaald in voetnoot 26 hiervoor), waaruit blijkt dat de directe investering die onder het vrije verkeer van kapitaal valt ‘deze aandeelhouders […] de mogelijkheid biedt daadwerkelijk deel te hebben in het bestuur van of de controle over de betrokken vennootschap’. Een sterk verwant criterium wordt, zoals bekend, in het arrest Baars (aangehaald in voetnoot 56, punt 22) gebruikt om een onder de vrijheid van vestiging vallende handelwijze te beschrijven.