Procestaal: Engels.
HvJ EG, 15-12-2005, nr. C-63/04
ECLI:EU:C:2005:773
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-12-2005
- Magistraten
A. Rosas, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-63/04
- Conclusie
J. Kokott
- LJN
AV2828
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:773, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑12‑2005
ECLI:EU:C:2005:185, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 17‑03‑2005
Uitspraak 15‑12‑2005
A. Rosas, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
15 december 2005*
In zaak C-63/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 21 februari 2003, ingekomen bij het Hof op 13 februari 2004, in de procedure
Centralan Property Ltd
tegen
Commissioners of Customs & Excise,
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikel 20, lid 3 — Investeringsgoederen — Aftrek van voorbelasting — Herziening van aftrek — Onroerende goederen — Vervreemding door middel van twee verbonden handelingen waarvan de ene vrijgesteld is en de andere belast is — Omslag’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, en A. La Pergola, J.-P. Puissochet, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 februari 2005,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Centralan Property Ltd, vertegenwoordigd door R. Cordara, QC, en P. Key, barrister, geïnstrueerd door het kantoor Landwell, solicitor,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door N. Pleming, QC,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 maart 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (PB L 102, blz. 18; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Centralan Property Ltd (hierna: ‘Centralan’) en de Commissioners of Customs & Excise (hierna: ‘Commissioners’), die in het Verenigd Koninkrijk bevoegd zijn voor het innen van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’), ter zake van de herziening van de aftrek van voorbelasting door deze vennootschap.
Rechtskader
Gemeenschapsregelgeving
3
Luidens artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn zijn aan de BTW onderworpen ‘de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’.
4
Artikel 4, lid 3, van deze richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten kunnen eveneens als belastingplichtige aanmerken ieder die incidenteel een handeling verricht die behoort tot de in lid 2 bedoelde activiteiten, met name een van de volgende handelingen:
- a)
de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein voor eerste ingebruikneming; […]
De lidstaten kunnen andere criteria dan dat van eerste ingebruikneming toepassen, zoals het tijdvak dat verloopt tussen de datum van voltooiing van het gebouw en die van eerste levering […]’
5
In artikel 5 van deze richtlijn, getiteld ‘Levering van goederen’, is bepaald:
‘1. Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.
[…]
3. De lidstaten kunnen als lichamelijke zaken beschouwen:
- a)
bepaalde rechten op onroerende goederen;
- b)
de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken;
- c)
de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht [geeft] op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan.
3. […]’
6
Artikel 13 van de Zesde richtlijn luidt:
‘A. Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang
1. Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- i)
onderwijs aan kinderen of jongeren, school- of universitair onderwijs […], met inbegrip van de diensten en goederenleveringen die hiermede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen die daartoe zijn ingesteld of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als lichamen met soortgelijke doeleinden worden erkend;
1. […]
B. Overige vrijstellingen
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- b)
verpachting en verhuur van onroerende goederen […]
[…]
- g)
levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein, andere dan bedoeld in artikel 4, lid 3, sub a;
[…]
C. Keuzerecht
De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:
- a)
verhuur en verpachting van onroerende goederen;
- b)
de handelingen bedoeld in B, sub d, g en h.
De lidstaten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast.’
7
Artikel 17 van de Zesde richtlijn bepaalt:
‘1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
[…]
5. Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen als bedoeld in de leden 2 en 3, waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, wordt aftrek slechts toegestaan voor dat gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (pro rata).
5. Dit pro rata wordt overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 bepaald voor het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen.
5. De lidstaten kunnen evenwel:
[…]
- c)
de belastingplichtige toestaan of verplichten de aftrek toe te passen volgens het gebruik van de goederen en diensten of van een deel daarvan;
5. […]’
8
Artikel 19 van de Zesde richtlijn bepaalt de wijze van berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek als bedoeld in artikel 17, lid 5, van deze richtlijn.
9
De herziening van de aftrek wordt beheerst door artikel 20 van de Zesde richtlijn, dat luidt als volgt:
‘[…]
2. Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
2. In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de lidstaten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
2. Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar worden verlengd.
3. In geval van levering gedurende de herzieningsperiode worden de investeringsgoederen geacht verder voor een economische activiteit van de belastingplichtige te worden gebruikt totdat de herzieningsperiode is afgelopen. Deze economische activiteit wordt geacht volledig belast te zijn wanneer de levering van de betrokken goederen belast is; zij wordt geacht volledig vrijgesteld te zijn wanneer de levering vrijgesteld is. De herziening wordt in één keer verricht voor de gehele nog resterende herzieningsperiode.
3. In het laatste geval kunnen de lidstaten ervan afzien herziening te eisen voorzover de koper een belastingplichtige is die de betrokken investeringsgoederen uitsluitend gebruikt voor handelingen waarvoor de belasting over de toegevoegde waarde in aftrek mag worden gebracht.
3. […]’
Nationale regelgeving
Regelgeving inzake de BTW
10
In het Verenigd Koninkrijk zijn de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn uitgevoerd bij de wet van 1994 inzake de belasting over de toegevoegde waarde (Value Added Tax Act 1994; hierna: ‘VATA 1994’) en de verordeningen van 1995 inzake de belasting over de toegevoegde waarde (Value Added Tax Regulations 1995; hierna: ‘BTW-verordeningen’).
11
Volgens Regulation 110(1) van de BTW-verordeningen kan alleen de voorbelasting worden afgetrokken ‘die kan worden toegerekend aan belastbare leveringen’.
12
Het in het hoofdgeding van toepassing zijnde onderdeel van Regulation 114 van de BTW-verordeningen voorziet in herzieningen over een periode van tien jaar volgens de in Regulation 115 vastgelegde methode. Voor elk van die jaren, genaamd ‘tijdvakken’, kan de eigenaar van een investeringsgoed een tiende van de voorbelasting herzien volgens de in de BTW-verordeningen bepaalde modaliteiten.
13
Regulation 115(3) van de BTW-verordeningen geeft uitvoering aan artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn. Die bepaling is volgens de bewoordingen ervan van toepassing ‘wanneer de eigenaar al zijn rechten op een investeringsgoed levert […] gedurende een ander tijdvak dan het laatste op het investeringsgoed toepasselijke tijdvak […]’.
14
Krachtens onderdeel 1(a)(ii) van groep 1 in bijlage 9 bij de VATA 1994 is de overdracht van nieuwe bedrijfsgebouwen geen vrijgestelde levering. Volgens de noten in deze groep wordt een gebouw beschouwd als nieuw indien het minder dan drie jaar vóór de overdracht is opgericht.
15
Per 30 november 1994 is een nieuw lid 3 A ingevoegd in bijlage 10, artikel 2, van de VATA 1994. Volgens deze bepaling geldt de overeenkomstig artikel 13, C, sub b, van de Zesde richtlijn door een rechtspersoon gemaakte keuze voor belastingheffing in geval van verpachting en verhuur van onroerende goederen niet voor handelingen die worden verricht met een met hem verbonden rechtspersoon in de zin van de VATA 1994 wanneer een van deze personen geen ‘volledig belastbare persoon’ is. Dit lid is vervolgens per 26 november 1996 ingetrokken.
Regelgeving inzake onroerende goederen
16
Blijkens het dossier kan naar het recht van Engeland en Wales een ‘freehold’ (recht van volle eigendom), indien het niet wordt bezwaard met andere ‘lagere’ rechten, worden omschreven als het recht om een onroerend goed voor onbepaalde tijd te gebruiken. ‘Lease’ (huur) is een ‘leasehold’-recht, dat gelijkstaat met het recht om een onroerend goed voor bepaalde tijd te gebruiken. Er zijn geen grenzen aan de duur van een huurovereenkomst en huurovereenkomsten voor een duur van 999 jaar zijn gebruikelijk. De houder van een recht van volle eigendom kan een huurovereenkomst sluiten voor 999 jaar tegen een substantiële ‘premium’ (premie) waarbij later geen huur of zeer weinig huur wordt betaald.
17
Wanneer de houder van een dergelijk recht van volle eigendom een huurovereenkomst heeft gesloten, is hij niet langer houder van een ‘unencumbered freehold’ (onbezwaard recht van volle eigendom), maar slechts van een ‘freehold reversion’, te weten een residueel eigendomsrecht, dat gelijkstaat met het recht om het goed bij het verstrijken van de huurovereenkomst te gebruiken en om in voorkomend geval huur te innen tijdens de geldigheidsduur van deze overeenkomst (hierna: ‘residueel eigendomsrecht’). Indien er sprake is van een zeer lage huurprijs en een zeer lange huurtijd, heeft het residuele eigendomsrecht weinig waarde.
18
De houder van een onbezwaard recht van volle eigendom op een gebouw kan zijn rechten overdragen door middel van een aantal transacties. In de eerste plaats kan hij door het sluiten van een huurovereenkomst het recht om het goed te gebruiken voor bepaalde tijd vervreemden (tegen betaling van huur, een premie of een combinatie van beide elementen). In de tweede plaats kan hij door de overdracht van het residuele eigendomsrecht het recht overdragen om het goed bij het verstrijken van de huurovereenkomst te gebruiken, samen met het recht om alle in het kader van de huurovereenkomst verschuldigde huur te innen.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
19
Centralan is een 100 % dochteronderneming van Centralan Holdings Ltd, die zelf geheel in handen is van de University of Central Lancashire Higher Education Corporation (hierna: ‘Universiteit’). Centralan heeft gekozen voor belastingheffing overeenkomstig artikel 13, C, sub b, van de Zesde richtlijn.
20
Inhoco 546 Ltd (hierna: ‘Inhoco’) is evenals Centralan een 100 % dochteronderneming van Centralan Holdings Ltd. Anders dan Centralan, heeft Inhoco niet gekozen voor belastingheffing krachtens genoemde bepaling.
21
In 1994 heeft de Universiteit, die slechts beperkt voorbelasting kan aftrekken, een gebouw laten oprichten dat bekend staat onder de naam Harrington Building (hierna: ‘Harringtongebouw’).
22
Op 14 september 1994 heeft Centralan het Harringtongebouw van de Universiteit gekocht voor het bedrag van 6 500 000 GBP, vermeerderd met 1 370 500 GBP aan BTW. Zij heeft het vervolgens aan de Universiteit verhuurd voor een duur van 20 jaar en voor een jaarlijkse huur van 300 000 GBP, vermeerderd met BTW (hierna: ‘huurovereenkomst voor 20 jaar’). Door deze handeling heeft Centralan de bij de aankoop van het Harringtongebouw betaalde voorbelasting kunnen aftrekken.
23
Voor de Universiteit hebben de in het vorige punt beschreven transacties ertoe geleid dat de niet-aftrekbare BTW die bij de bouw van het Harringtongebouw was betaald, is vervangen door de niet-aftrekbare BTW voortvloeiend uit de gedurende de gehele geldigheidsduur van de huurovereenkomst voor 20 jaar betaalde huurgelden. De Commissioners hebben deze vervanging niet bestreden.
24
In het derde tijdvak na de aankoop van het Harringtongebouw, dat wil zeggen na de in punt 15 van het onderhavige arrest vermelde wijziging van de VATA 1994, heeft Centralan al haar rechten op dit gebouw overgedragen, zodat Regulation 115(3) van de BTW-verordeningen toepassing moest vinden.
25
Deze overdracht heeft plaatsgevonden door middel van twee opeenvolgende handelingen.
26
De eerste handeling bestond in het sluiten, op 22 november 1996, van een huurovereenkomst voor 999 jaar (hierna: ‘huurovereenkomst voor 999 jaar’) met Inhoco, behoudens de huurovereenkomst voor 20 jaar, voor een bedrag van 6 370 000 GBP en desgevraagd een symbolisch huurbedrag.
27
Met de tweede handeling, die op 25 november 1996 heeft plaatsgevonden, is het residuele eigendomsrecht op het Harringtongebouw aan de Universiteit overgedragen voor een bedrag van 1 000 GBP (hierna: ‘overdracht van het residuele eigendomsrecht’).
28
Het sluiten van de huurovereenkomst voor 999 jaar was een vrijgestelde handeling, omdat Centralan weliswaar had gekozen voor belastingheffing over verpachting en verhuur van onroerende goederen, maar een met Inhoco verbonden rechtspersoon is in de zin van bijlage 10, artikel 2, lid 3 A, van de VATA 1994.
29
De overdracht van het residuele eigendomsrecht was een belastbare handeling omdat, in weerwil van het feit dat de Universiteit en Centralan verbonden rechtspersonen zijn in de zin van genoemde bijlage 10, de levering van sinds minder dan drie jaar opgerichte gebouwen volgens de bepalingen van onderdeel 1(a)(ii) van groep 1 in bijlage 9 bij de VATA 1994, overeenkomstig de artikelen 4, lid 3, en 13, B, sub g, van de Zesde richtlijn, niet onder de vrijstelling viel.
30
Naar aanleiding van deze handelingen rees de vraag naar de modaliteiten van de herziening van de aftrek van de voorbelasting die Centralan bij de aankoop van het Harringtongebouw had betaald, overeenkomstig Regulation 115(3) van de BTW-verordeningen. Volgens de Commissioners was de in aanmerking te nemen levering de huurovereenkomst voor 999 jaar en moest de overdracht van het residuele eigendomsrecht buiten beschouwing worden gelaten omdat deze een de-minimis-handeling was. Subsidiair hebben zij betoogd dat er tussen de handeling die bestond in het sluiten van de huurovereenkomst voor 999 jaar en die welke betrekking had op de overdracht van het residuele eigendomsrecht een omslag moest plaatsvinden naar rato van de respectieve waarde van elk van beide handelingen. Op basis van de eerste uitlegging zou Centralan een bedrag van 796 250 GBP aan BTW moeten betalen, terwijl volgens de tweede uitlegging de verschuldigde BTW 796 090 GBP zou bedragen.
31
Centralan heeft dit standpunt bij het VAT and Duties Tribunal aangevochten met het betoog dat zij al haar rechten in het Harringtongebouw had overgedragen door de loutere overdracht van het residuele eigendomsrecht, zodat zij op grond van Regulation 115 van de BTW-verordeningen niet meer dan 943,93 GBP aan BTW verschuldigd was.
32
Het VAT and Duties Tribunal heeft de bewering van Centralan en de eerste uitlegging van de Commissioners afgewezen en geconstateerd dat deze vennootschap al haar rechten op het Harringtongebouw had overgedragen door middel van twee leveringen, te weten respectievelijk de huurovereenkomst voor 999 jaar en de overdracht van het residuele eigendomsrecht. Volgens het Tribunal waren deze twee leveringen in hetzelfde tijdvak verricht en waren zij bovendien onlosmakelijk verbonden en vooraf vastgelegd, in die zin dat het onwaarschijnlijk was dat het residuele eigendomsrecht niet zou worden overgedragen wanneer de huurovereenkomst voor 999 jaar eenmaal zou zijn gesloten.
33
In deze omstandigheden heeft het VAT and Duties Tribunal geconcludeerd dat artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn en dus noodzakelijkerwijs Regulation 115(3) van de BTW-verordeningen aldus moeten worden uitgelegd, dat zij impliciet voorzien in een omslag wanneer alle eigendomstitels op een investeringsgoed worden overgedragen in twee etappen, bestaande in twee leveringen, waarvan de ene is vrijgesteld en de andere belastbaar is. Op basis van deze redenering heeft het Tribunal beslist dat Centralan 796 090 GBP aan BTW verschuldigd was.
34
De Commissioners zijn niet in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun uitlegging volgens welke de overdracht van het residuele eigendomsrecht buiten beschouwing moet worden gelaten omdat dit een de-minimis-handeling is.
35
Om zeker te zijn van de juiste toepassing van Regulation 115(3) van de BTW-verordeningen op de feiten van het hoofdgeding waarover Centralan haar in hoger beroep heeft aangezocht, heeft de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, in deze omstandigheden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Moet artikel 20, lid 3, van de Zesde BTW-richtlijn aldus worden uitgelegd, dat wanneer een belastingplichtige gedurende de in artikel 20, lid 2, van de Zesde BTW-richtlijn voorziene herzieningsperiode over een gebouw beschikt dat wordt beschouwd als een investeringsgoed, en wanneer over het gebouw wordt beschikt door middel van twee leveringen, te weten
- i)
het sluiten van een huurovereenkomst voor het gebouw voor de duur van 999 jaar (een vrijgestelde handeling in de zin van artikel 13, B, sub b, van de [Zesde] richtlijn) voor een bedrag van 6 000 000 [GBP], drie dagen later gevolgd door
- ii)
de verkoop van het residuele eigendomsrecht (een belastbare handeling in de zin van artikel 13, B, sub g, en artikel 4, lid 3, sub a, van de [Zesde] richtlijn) voor een bedrag van 1 000 [GBP]
, vermeerderd met BTW, welke transacties al dan niet vooraf zijn vastgelegd in die zin dat wanneer de eerste handeling eenmaal is verricht, het uitgesloten is dat de tweede handeling niet zou worden verricht:
- a)
dat investeringsgoed tot het einde van de herzieningsperiode wordt beschouwd alsof het is gebruikt voor economische activiteiten die worden geacht volledig te zijn belast;
- b)
dat investeringsgoed tot het einde van de herzieningsperiode wordt beschouwd alsof het is gebruikt voor economische activiteiten die worden geacht volledig te zijn vrijgesteld, of
- c)
dat investeringsgoed tot het einde van de herzieningsperiode wordt beschouwd alsof het is gebruikt voor economische activiteiten die worden geacht gedeeltelijk te zijn belast en gedeeltelijk te zijn vrijgesteld, naar rato van de respectieve waarde van de belaste overdracht van het residuele recht en van de vrijgestelde huurovereenkomst voor 999 jaar?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
36
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, overeenkomstig artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn een onroerend investeringsgoed tot aan het einde van de in deze bepaling bedoelde herzieningsperiode moet worden geacht te zijn gebruikt voor een economische activiteit die wordt geacht volledig belast te zijn of volledig te zijn vrijgesteld, dan wel moet worden geacht te zijn gebruikt voor een gedeeltelijk belaste en gedeeltelijk vrijgestelde activiteit naar rato van de respectieve waarde van de twee op dit goed betrekking hebbende handelingen, te weten het sluiten van de huurovereenkomst voor 999 jaar, drie dagen later gevolgd door de overdracht van het residuele eigendomsrecht.
37
Blijkens de motivering van de verwijzingsbeslissing is deze vraag gesteld met het oog op het preciseren van de wijze waarop de aftrek van voorbelasting moet worden verricht in omstandigheden als die van het hoofdgeding.
38
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit punt 32 van het onderhavige arrest, het VAT and Duties Tribunal heeft geconstateerd dat de twee in dit punt vermelde handelingen onlosmakelijk verbonden en vooraf vastgelegd waren. In zijn verwijzingsbeslissing heeft de verwijzende rechter deze vaststelling niet aan de orde gesteld. Bijgevolg moet de door deze rechter gestelde vraag enkel worden onderzocht voorzover zij ziet op de situatie waarin, zoals in het hoofdgeding, twee onlosmakelijk verbonden handelingen zijn verricht.
39
Om de aldus nader omschreven vraag te beantwoorden, moet dus worden bepaald welke van deze handelingen in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn of, in voorkomend geval, in hoeverre elk van deze handelingen daartoe in aanmerking moet worden genomen.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
40
Volgens Centralan worden investeringsgoederen in het resterende deel van de in artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn bedoelde herzieningsperiode ten aanzien van de BTW beschouwd als hetzij ‘volledig belast’, hetzij ‘volledig vrijgesteld’, al naar gelang de levering die de belastingplichtige in de laatste plaats zijn rechten op het betrokken investeringsgoed ontneemt, belast of vrijgesteld is. Artikel 20, lid 3, staat geenszins toe rekening te houden met meerdere handelingen naar rato van het respectieve belang ervan, daar deze bepaling niet te verzoenen is met een overdracht in etappen van een volledig onroerend goed of van alle rechten op dit goed, met name wanneer de verschillende overdrachtshandelingen betrekking hebben op verschillende rechten, die aan verschillende personen worden overgedragen op verschillende tijdstippen. Bovendien staan de bewoordingen van die bepaling geen uitlegging toe waarbij rekening wordt gehouden met het economische belang van de transactie in geval van opeenvolgende overdrachten aan verschillende marktdeelnemers en een handeling buiten beschouwing wordt gelaten op grond dat zij betrekking heeft op een de-minimis-bedrag.
41
Bijgevolg is Centralan van mening dat enkel de overdracht van het residuele eigendomsrecht relevant is voor de herziening.
42
Het Verenigd Koninkrijk betoogt dat de regels inzake de aftrekbaarheid van voorbelasting, waarvan artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn deel uitmaakt, tot doel hebben zo nauwkeurig mogelijk te bepalen hoeveel BTW kan worden afgetrokken, teneinde het gebruik weer te geven van de inbrengen voor het verrichten van belaste handelingen. Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een investeringsgoed wordt geleverd door middel van twee vooraf vastgelegde handelingen, waarvan de ene belastbaar is en de andere is vrijgesteld, de belastingplichtige wordt geacht het investeringsgoed voor het resterende deel van de herzieningsperiode gedeeltelijk voor belastbare activiteiten en gedeeltelijk voor vrijgestelde activiteiten te gebruiken naar rato van de relatieve waarde van de belastbare leveringen en de vrijgestelde leveringen door middel waarvan het investeringsgoed is verkocht.
43
Bijgevolg moet er volgens het Verenigd Koninkrijk een omslag plaatsvinden wanneer de levering van een goed in de zin van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn plaatsvindt door middel van twee vooraf vastgelegde transacties, waarvan de ene belastbaar is en de andere vrijgesteld. Centralans uitlegging heeft tot gevolg dat de overdracht van het Harringtongebouw moet worden geacht volledig belast te zijn, ook al vertegenwoordigt de overdracht van het residuele eigendomsrecht minder dan 0,02 % van de waarde van dit goed.
44
De Commissie van de Europese Gemeenschappen betoogt dat artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn ziet op één transactie, die de fiscale situatie van het goed voor het resterende deel van de herzieningsperiode vastlegt. Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van deze richtlijn wordt beschouwd als ‘levering van een goed’ de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. Volgens de Commissie vormt het sluiten van een huurovereenkomst voor 999 jaar krachtens het toepasselijke nationale recht geen eigendomsoverdracht, aangezien het residuele eigendomsrecht niet wordt overgedragen. Bijgevolg is het sluiten van een dergelijke overeenkomst op zich geen levering van een investeringsgoed voor de toepassing van artikel 20, lid 3.
45
De Commissie staat dus evenals Centralan op het standpunt dat enkel de overdracht van het residuele eigendomsrecht in aanmerking moet worden genomen voor de herziening.
46
In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie ook aangevoerd dat, mocht het Hof oordelen dat het begrip misbruik van recht toepassing kan vinden in een geval als dat van het hoofdgeding, aan het antwoord aan de verwijzende rechter moet worden toegevoegd dat wanneer een belastingplichtige of een groep van onderling verbonden belastingplichtigen een of meer handelingen verrichten die geen economische rechtvaardiging hebben, maar een kunstmatige situatie doen ontstaan met als enig doel de noodzakelijke voorwaarden te scheppen om voorbelasting terug te krijgen, deze handelingen niet in aanmerking mogen worden genomen.
47
Wat de eventuele toepassing van het begrip misbruik van recht betreft, heeft de Commissie evenwel ter terechtzitting erkend dat dit voor de nationale instanties niet ter sprake is gebracht en dat zij ten onrechte had verondersteld dat, gelet op de korte termijn tussen, enerzijds, de bouw van het Harringtongebouw en de wederverkoop ervan met het sluiten van de huurovereenkomst voor 20 jaar en, anderzijds, de verrichting van de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen, moest worden geoordeeld dat al deze elementen samen een van tevoren opgezet systeem vormden.
48
terechtzitting heeft het Verenigd Koninkrijk subsidiair overgenomen het onderdeel van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie inzake het begrip misbruik van recht.
Antwoord van het Hof
Voorafgaande opmerkingen
49
Ter beantwoording van de gestelde vraag moet om te beginnen worden herinnerd aan de context van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn, te weten de in de artikelen 17 tot en met 20 van deze richtlijn neergelegde aftrekregeling, en aan de door deze regeling nagestreefde doelstelling.
50
Volgens vaste rechtspraak maakt het in de artikelen 17 tot en met 20 van de Zesde richtlijn neergelegde recht op aftrek integrerend deel uit van het BTW-stelsel en kan het in beginsel niet worden beperkt. Dit recht wordt onmiddellijk uitgeoefend voor alle belasting die op de in de eerdere stadia verrichte handelingen heeft gedrukt (zie met name arresten van 6 juli 1995, BP Soupergaz, C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punt 18, en 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C-110/98-C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 43).
51
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft vastgesteld, heeft de aftrekregeling tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het gemeenschappelijke BTW-stelsel waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat ervan, mits die activiteiten zelf zijn onderworpen aan de BTW (zie met name arresten van 14 februari 1985, Rompelman, 268/83, Jurispr. blz. 655, punt 19; 21 september 1988, Commissie/Frankrijk, 50/87, Jurispr. blz. 4797, punt 15; 15 januari 1998, Ghent Coal Terminal, C-37/95, Jurispr. blz. I-1, punt 15, en 26 mei 2005, Kretztechnik, C-465/03, Jurispr. blz. I-4357, punt 34).
52
Uit de bewoordingen van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn blijkt dat een belanghebbende, om recht op aftrek te krijgen, in de eerste plaats ‘belastingplichtige’ in de zin van deze richtlijn moet zijn en in de tweede plaats de betrokken goederen en diensten voor zijn belaste handelingen gebruiken (arrest van 29 april 2004, Faxworld, C-137/02, Jurispr. blz. I-5547, punt 24).
53
Aangaande goederen en diensten die een belastingplichtige zowel gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat als voor handelingen waarvoor dat recht niet bestaat, is ingevolge artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn aftrek slechts toegestaan voor het gedeelte van de BTW dat evenredig is aan het bedrag van de belaste handelingen. Dit pro rata wordt volgens de modaliteiten van artikel 19 van deze richtlijn bepaald (zie in die zin arresten van 11 juli 1996, Régie Dauphinoise, C-306/94, Jurispr. blz. I-3695, punten 3 en 4, en 13 juli 2000, Monte Dei Paschi Di Sienna, C-136/99, Jurispr. blz. I-6109, punt 24).
54
Bijgevolg is het beslissende criterium voor de aftrekbaarheid van voorbelasting het gebruik van de betrokken goederen of diensten voor belaste handelingen. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, mag een belastingplichtige slechts voorzover een goed voor belaste handelingen wordt gebruikt, de voor dit goed verschuldigde of betaalde BTW aftrekken van de door hem verschuldigde BTW (arrest van 4 oktober 1995, Armbrecht, C-291/92, Jurispr. blz. I-2775, punt 27). Uit de rechtspraak volgt dus dat het daadwerkelijke of voorgenomen gebruik van de goederen of diensten bepalend is voor de omvang van de aanvankelijke aftrek waarop de belastingplichtige krachtens artikel 17 van de Zesde richtlijn recht heeft en voor de omvang van eventuele herzieningen tijdens de daaropvolgende perioden, welke onder de voorwaarden van artikel 20 van deze richtlijn moeten worden verricht (zie in die zin arresten van 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 15, en 8 juni 2000, Schloßstraße, C-396/98, Jurispr. blz. I-4279, punt 37).
55
Wat investeringsgoederen betreft, voorziet artikel 20 van de Zesde richtlijn in een bijzondere herzieningsregeling. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het Hof in het kader van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, 71, blz. 1303), heeft geoordeeld dat de bijzondere regeling die in deze richtlijn alleen voor investeringsgoederen is getroffen, haar verklaring en rechtvaardiging vindt in het duurzame gebruik van deze goederen en de dienovereenkomstige afschrijving van de aanschaffingskosten (zie in die zin arrest van 1 februari 1977, Verbond van Nederlandse Ondernemingen, 51/76, Jurispr. blz. 113, punten 12 en 13). Deze beschouwingen zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikel 20 van de Zesde richtlijn neergelegde bijzondere regeling voor de herziening van de aftrek voor investeringsgoederen.
56
Artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn regelt het bijzondere geval waarin een investeringsgoed vóór het einde van de herzieningsperiode wordt geleverd. In dit geval wordt de jaarlijkse herziening vervangen door één herziening, op basis van het veronderstelde gebruik van het betrokken investeringsgoed voor de nog resterende periode. Volgens deze bepaling hangt de aftrekbaarheid van de voorbelasting af van de vraag of de verrichte levering al dan niet is onderworpen aan de BTW.
57
Hieruit volgt dat de in de Zesde richtlijn neergelegde herzieningsregels tot doel hebben, de precisie van de aftrek te vergroten om de BTW-neutraliteit te waarborgen, zodat de in het vorige stadium verrichte handelingen slechts recht blijven geven op aftrek voorzover zij worden gebruikt voor verrichtingen die zijn onderworpen aan BTW. Met genoemde regels beoogt deze richtlijn dus een nauw en rechtstreeks verband te vestigen tussen het recht op aftrek van voorbelasting en het gebruik van de betrokken goederen en diensten voor belaste handelingen.
58
De toepassing van de in artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn neergelegde herzieningsregel op een situatie als die van het hoofdgeding moet tegen de achtergrond van bovenstaande beschouwingen worden onderzocht.
De toepassing van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn
59
In dit verband moet om te beginnen worden bepaald welke in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling of, in voorkomend geval, handelingen een geval van ‘levering gedurende de herzieningsperiode’ kunnen vormen in de zin van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn.
60
Er dient aan te worden herinnerd dat volgens artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn ‘[a]ls levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’.
61
In de gestelde vraag preciseert de verwijzende rechter dat de verkoop van het Harringtongebouw is geschied door twee leveringen. Volgens Centralan is artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn niet te verzoenen met de overdracht in etappen van een volledig onroerend goed, terwijl de Commissie van mening is dat de bewoordingen van deze bepaling zien op één transactie. Dienaangaande betoogt de Commissie onder verwijzing naar het nationale recht van eigendom, dat het recht om als een eigenaar over dit gebouw te beschikken enkel lijkt te worden overgedragen door de overdracht van het residuele eigendomsrecht.
62
Zonder uitspraak te doen over de gegrondheid van deze laatste bewering — het Hof is immers niet bevoegd om het nationale recht van de lidstaten uit te leggen — moet echter worden vastgesteld dat blijkens de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn het begrip levering van een goed niet verwijst naar de eigendomsoverdracht in de door het toepasselijke nationale recht voorziene vormen, maar zich uitstrekt tot elke handeling houdende overdracht van een lichamelijke zaak door een partij, die de andere partij in staat stelt daadwerkelijk daarover te beschikken als ware zij eigenaar van die zaak (arresten van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe, C-320/88, Jurispr. blz. I-285, punt 7, en 6 februari 2003, Auto Lease Holland, C-185/01, Jurispr. blz. I-1317, punt 32).
63
In deze context staat het aan de nationale rechter, van geval tot geval aan de hand van de feitelijke omstandigheden vast te stellen of een bepaalde handeling aangaande een goed de overdracht meebrengt van de macht om als een eigenaar over het goed te beschikken in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn (zie in die zin arrest Shipping and Forwarding Enterprises Safe, reeds aangehaald, punt 13).
64
Mocht de verwijzende rechter in het hoofdgeding tot de conclusie komen dat in de specifieke omstandigheden van de zaak elk van de twee nauw verbonden handelingen die Centralan met respectievelijk Inhoco en de Universiteit heeft verricht, aan elk van laatstgenoemden de macht heeft overgedragen om als een eigenaar over het Harringtongebouw te beschikken, dan zouden beide handelingen bijgevolg kunnen worden beschouwd als een ‘levering’ in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn en dus van artikel 20, lid 3, van deze richtlijn.
65
Aan deze uitlegging wordt geen afbreuk gedaan door het betoog van de Commissie dat bezwaarlijk kan worden aangenomen dat twee verschillende personen, die verschillende rechten hebben op een goed, beide het recht hebben om als een eigenaar over dit goed te beschikken.
66
Blijkens de diverse wijzen waarop het begrip gezamenlijke eigendom in de rechtsordes van de lidstaten wordt ingevuld, is het namelijk mogelijk dat meer dan één persoon het recht heeft om als een eigenaar over een goed te beschikken. Bijgevolg kan aan de in punt 64 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging niet worden afgedaan door het feit dat Centralan onmiddellijk na het sluiten van de huurovereenkomst voor 999 jaar nog een residueel eigendomsrecht bezat, noch door het feit dat die huurovereenkomst het recht van volle eigendom heeft bezwaard, zodat alleen het residuele eigendomsrecht en niet de onbezwaarde volle eigendom kon worden overgedragen.
67
Hieruit volgt dat in het hoofdgeding zowel de eerste handeling, bestaande in het sluiten van de huurovereenkomst voor 999 jaar, als de tweede handeling, bestaande in de overdracht van het residuele eigendomsrecht, een ‘levering’ in de zin van de Zesde richtlijn kunnen vormen.
68
Voor het geval beide handelingen levering mochten vormen, moet worden bepaald welke van de twee in aanmerking zou moeten worden genomen voor de in artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn neergelegde herziening of, in voorkomend geval, in hoeverre zij daartoe beide in aanmerking moeten worden genomen.
69
In dit verband kunnen, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, al naar gelang het geval in aanmerking worden genomen:
- —
de handeling waarmee Centralan definitief afstand heeft gedaan van haar recht in het Harringtongebouw, te weten de overdracht van het residuele eigendomsrecht, die een belaste handeling is;
- —
de economisch gezien belangrijkste handeling, te weten het sluiten van de huurovereenkomst voor 999 jaar, die een vrijgestelde handeling is, of
- —
deze twee handelingen samen.
70
Krachtens artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn wordt een investeringsgoed in geval van levering gedurende de herzieningsperiode geacht verder voor een economische activiteit van de belastingplichtige te worden gebruikt totdat de herzieningsperiode is afgelopen. Deze economische activiteit wordt geacht volledig belast te zijn wanneer de levering van het betrokken goed belast is en zij wordt geacht volledig te zijn vrijgesteld wanneer de levering van dit goed is vrijgesteld.
71
Steunend op het feit dat de bewoordingen van deze bepaling enkel lijken te zien op de situatie waarin het ‘geval van levering gedurende de herzieningsperiode’ bestaat uit één levering, benadrukt Centralan dat het Harringtongebouw haar vermogen pas volkomen heeft verlaten bij de overdracht van het residuele eigendomsrecht. Pas op de datum van deze overdracht dient herziening van de aftrek plaats te vinden.
72
Uit de bewoordingen van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn kan echter niet worden afgeleid dat in een situatie waarin het ‘geval van levering’ bestaat uit twee nauw en onlosmakelijk verbonden handelingen, die elk van beide op zich kunnen worden beschouwd als levering, slechts één van deze handelingen in aanmerking zou moeten worden genomen voor de in deze bepaling neergelegde herziening.
73
Zoals blijkt uit de punten 50 tot en met 57 van het onderhavige arrest, heeft het in de artikelen 17 tot en met 20 van de Zesde richtlijn neergelegde stelsel van aftrek en herziening tot doel een nauw en rechtstreeks verband te vestigen tussen het recht op aftrek van voorbelasting en het gebruik van de betrokken goederen en diensten voor belaste handelingen.
74
Vastgesteld moet worden dat in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding deze doelstelling het meest toereikend kan worden verwezenlijkt door inaanmerkingneming van beide aan de orde zijnde leveringen, naar rato van de respectieve waarde ervan. De herziening van de aftrek van voorbelasting zal het veronderstelde belaste of vrijgestelde gebruik van het Harringtongebouw namelijk des te getrouwer weergeven naarmate er een omslag op basis van die waarde heeft plaatsgevonden.
75
In omstandigheden als die van het hoofdgeding zou genoemde doelstelling niet worden bereikt indien enkel de laatst verrichte handeling in aanmerking werd genomen, aangezien in dat geval geheel buiten beschouwing zou worden gelaten dat het betrokken investeringsgoed tevens is geleverd in het kader van een vrijgestelde handeling.
76
Bij inaanmerkingneming van de economisch gezien belangrijkste handeling zou de nagestreefde doelstelling evenmin worden bereikt, aangezien dan geen rekening zou worden gehouden met het feit dat dit goed tevens het voorwerp is geweest van levering in het kader van een belaste handeling. De resultaten van deze laatste oplossing zullen des te onsamenhangender zijn naarmate de respectieve waarden van de twee opeenvolgende leveringen dicht bij elkaar liggen.
77
Aan deze uitlegging wordt geen afbreuk gedaan doordat artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn niet uitdrukkelijk voorziet in een omslagregeling, terwijl andere bepalingen van deze richtlijn, met name artikel 17, lid 5, wel uitdrukkelijk voorzien in een dergelijke regeling. De herzieningsregels voor investeringsgoederen, waarvan artikel 20, lid 3, deel uitmaakt, moeten namelijk worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling ervan, namelijk te waarborgen dat de aftrek van voorbelasting het gebruik van duurzame inbrengen voor belaste handelingen nauw weergeeft.
78
Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door de rechtspraak van het Hof. Dit heeft geoordeeld dat een pro-rata-benadering ook geboden was in omstandigheden waarin de bewoordingen van de relevante bepaling van de Zesde richtlijn daarin niet uitdrukkelijk voorzagen (arrest Armbrecht, reeds aangehaald, punten 29 en 32, en arrest van 26 september 1996, Enkler, C-230/94, Jurispr. blz. I-4517, punt 38).
79
Centralan en de Commissie menen echter dat praktische problemen kunnen rijzen wanneer voor de toepassing van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn twee leveringen in aanmerking worden genomen. Dienaangaande beroepen zij zich met name op het geval waarin twee leveringen zouden plaatsvinden in verschillende tijdvakken.
80
Zonder dat dit — louter hypothetische — geval in casu behoeft te worden onderzocht, volstaat het op te merken dat de inaanmerkingneming van meer dan één levering tijdens de herzieningsperiode weliswaar bepaalde praktische problemen meebrengt, maar niet leidt tot onoverkomelijke problemen voor de toepassing van het BTW-stelsel. Zoals de advocaat-generaal in de punten 56 en 58 van haar conclusie heeft gesuggereerd, zou in een dergelijk geval namelijk kunnen worden overwogen om bijvoorbeeld op grond van artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn het deel van de oorspronkelijke aftrek dat betrekking heeft op het eigendomsrecht dat in het vermogen van de belastingplichtige is gebleven te herzien tot, al naar gelang het geval, de overdracht van dit recht of het einde van de herzieningsperiode.
81
Ten slotte zij opgemerkt dat ingeval de verwijzende rechter tot de in punt 64 van het onderhavige arrest vermelde conclusie mocht komen, dat bij elk van beide aan de orde zijnde handelingen de macht is overgedragen om als een eigenaar over het betrokken investeringsgoed te beschikken, in omstandigheden als die van het hoofdgeding bij de in artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn neergelegde herziening de twee betrokken leveringen in aanmerking zullen moeten worden genomen naar rato van hun respectieve waarde. Derhalve hoeft niet te worden onderzocht, of in dergelijke omstandigheden het beginsel van misbruik van recht van toepassing is.
82
In deze omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een investeringsgoed voor 999 jaar aan een persoon wordt verhuurd tegen betaling van een aanzienlijke premie en het residuele eigendomsrecht op dit goed drie dagen later voor een veel lagere prijs wordt overgedragen aan een andere persoon, terwijl deze twee handelingen
- —
onlosmakelijk verbonden zijn, en
- —
bestaan in een eerste handeling die is vrijgesteld en een tweede handeling die belast is,
- —
en indien deze handelingen wegens de overdracht van de macht om als een eigenaar over dit investeringsgoed te beschikken, leveringen in de zin van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn vormen,
het betrokken goed tot aan het einde van de herzieningsperiode wordt geacht gebruikt te zijn voor een economische activiteit die wordt geacht gedeeltelijk belast en gedeeltelijk vrijgesteld te zijn, naar rato van de respectieve waarde van de twee handelingen.
Kosten
83
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een investeringsgoed voor 999 jaar aan een persoon wordt verhuurd tegen betaling van een aanzienlijke premie en het residuele eigendomsrecht op dit goed drie dagen later voor een veel lagere prijs wordt overgedragen aan een andere persoon, terwijl deze twee handelingen
- —
onlosmakelijk verbonden zijn, en
- —
bestaan in een eerste handeling die is vrijgesteld en een tweede handeling die belast is,
- —
en indien deze handelingen wegens de overdracht van de macht om als een eigenaar over dit investeringsgoed te beschikken, leveringen in de zin van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn vormen,
het betrokken goed tot aan het einde van de herzieningsperiode wordt geacht gebruikt te zijn voor een economische activiteit die wordt geacht gedeeltelijk belast en gedeeltelijk vrijgesteld te zijn, naar rato van de respectieve waarde van de twee handelingen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑12‑2005
Conclusie 17‑03‑2005
J. Kokott
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 17 maart 20051.
Zaak C-63/04
Centralan Property Ltd
tegen
Commissioners of Customs & Excise
[Verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk), om een prejudiciële beslissing]
‘BTW — Vastgoedtransacties — Herziening van aftrek van voorbelasting — Overdracht van een investeringsgoed door middel van twee handelingen — ‘999 year lease’ — ‘Freehold reversion’’
I — Inleiding
1
De High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, verzoekt het Hof om uitlegging van de bepalingen van de Zesde richtlijn 77/388/EEG2. (hierna: ‘Zesde richtlijn’). In het hoofdgeding dient de fiscale behandeling van een reeks transacties met betrekking tot een gebouw, Harrington Building genaamd, te worden beoordeeld, dat de Universiteit Central Lancashire Higher Education Corporation (hierna: ‘Universiteit’) heeft laten oprichten.
2
Omdat de Universiteit hoofdzakelijk van BTW vrijgestelde prestaties verricht, kon zij de BTW over de kosten voor de oprichting van het gebouw slechts in zeer geringe mate als voorbelasting aftrekken. De Universiteit heeft het gebouw daarom in een aantal etappen aan privaatrechtelijke vennootschappen — waaronder verzoekster in het hoofdgeding — waarvan de Universiteit direct of indirect enig aandeelhoudster is, overgedragen en verhuurd. Of deze transacties ertoe leiden dat de voorbelasting toch nog kan worden afgetrokken, hangt hoofdzakelijk af van de uitlegging van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn, dat de herziening van de aftrek van voorbelasting bij vervreemding van een investeringsgoed gedurende een bepaalde periode (een ‘levering’ in de zin van de artikelen 20, lid 3, en 5, lid 1, van de Zesde richtlijn) regelt.
3
Evenals in drie momenteel bij het Hof aanhangige procedures3. heeft de Commissie voorgesteld ook in de onderhavige zaak het beginsel van misbruik van recht toe te passen.
II — Rechtskader
A — Toepasselijke bepalingen van de Zesde richtlijn
4
Volgens artikel 2, lid 1, zijn aan de BTW onderworpen ‘de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’.
5
Artikel 4, lid 3, geeft de lidstaten de mogelijkheid eveneens als belastingplichtige aan te merken ieder
‘die incidenteel een handeling verricht die behoort tot de in lid 2 bedoelde activiteiten, met name een van de volgende handelingen:
- a)
de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein voor eerste ingebruikneming; de lidstaten kunnen de voorwaarden voor de toepassing van dit criterium op de verbouwing van gebouwen, alsmede het begrip ‘erbij behorend terrein’ bepalen.
De lidstaten kunnen andere criteria dan dat van eerste ingebruikneming toepassen, zoals het tijdvak dat verloopt tussen de datum van voltooiing van het gebouw en die van eerste levering, of het tijdvak tussen de datum van eerste ingebruikneming en die van uiteindelijke levering, mits deze tijdvakken niet langer duren dan onderscheidenlijk vijf en twee jaar […]’
6
Het begrip levering wordt in artikel 5, lid 1, gedefinieerd als ‘de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’. Volgens artikel 5, lid 3, kunnen de lidstaten ook de volgende rechten als lichamelijke zaak beschouwen:
- ‘a)
bepaalde rechten op onroerende goederen;
- b)
de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken;
- c)
de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht [geeft] op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan.’
7
Artikel 13 bevat een lange lijst van belastingvrijstellingen in het binnenland:
- —
Volgens artikel 13, A, lid 1, sub i, zijn het universitair onderwijs en de daarmee samenhangende diensten en leveringen vrijgesteld.
- —
Artikel 13, B, sub b, stelt de verhuur en verpachting van onroerende goederen vrij, behoudens bepaalde uitzonderingen, waaraan de lidstaten nog andere kunnen toevoegen.
- —
Artikel 13, B, sub g, stelt ‘levering van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein, andere dan bedoeld in artikel 4, lid 3, sub a’, vrij.
8
Volgens artikel 13, C, kunnen de lidstaten aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor bepaalde vrijgestelde handelingen, met name de verhuur en verpachting van onroerende goederen, toch voor belastingheffing te kiezen.
9
De aftrek van voorbelasting is geregeld in artikel 17, dat met name het volgende bepaalt:
‘1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
[…]
5. Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen als bedoeld in de leden 2 en 3, waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, wordt aftrek slechts toegestaan voor dat gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (pro rata).
5. Dit pro rata wordt overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 bepaald voor het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen.
5. […]’
10
Centraal voor het onderhavige geval zijn de bepalingen van artikel 20 over de herziening van de aftrek voor investeringsgoederen:
‘2. Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
2. In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de lidstaten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
2. Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar worden verlengd.[4.]
3. In geval van levering gedurende de herzieningsperiode worden de investeringsgoederen geacht verder voor een economische activiteit van de belastingplichtige te worden gebruikt totdat de herzieningsperiode is afgelopen. Deze economische activiteit wordt geacht volledig belast te zijn wanneer de levering van de betrokken goederen belast is; zij wordt geacht volledig vrijgesteld te zijn wanneer de levering vrijgesteld is. De herziening wordt in één keer verricht voor de gehele nog resterende herzieningsperiode.
3. […]’
B — Nationaal recht
11
De relevante nationale bepalingen zijn te vinden in de Vat Act 1994 (Wet inzake de belasting over de toegevoegde waarde) en in de VAT Regulations 1995 SI 1995/2518 (BTW-verordeningen). Deel XV van de BTW-verordeningen (Regulations 99–111) heeft betrekking op de voorbelasting en de gedeeltelijke vrijstelling, deel XVI (Regulations 112–116) regelt de herziening van de aftrek van voorbelasting. Voor onroerende goederen als die van het hoofdgeding voorziet Regulation 114 in een herziening over een periode van tien jaar. De details van de herziening zijn geregeld in Regulation 115 overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van de Zesde richtlijn.
III — Feiten, prejudiciële vraag en procesverloop
12
De Universiteit heeft het Harrington Building laten oprichten. Met betrekking tot dit onroerend goed zijn vervolgens diverse transacties tussen de Universiteit en met haar verbonden privaatrechtelijke rechtspersonen verricht. De deelnemingen van de Universiteit zijn als volgt gestructureerd: de Universiteit is de enige aandeelhoudster van Centralan Holding Ltd. Deze vennootschap heeft op haar beurt twee dochterondernemingen, te weten Centralan Properties Ltd (hierna: ‘Centralan’), verzoekster in het hoofdgeding, en Inhoco 546 Ltd (hierna: ‘Inhoco’).
13
Op 14 september 1994 heeft de Universiteit het Harrington Building aan Centralan verkocht tegen de prijs van 6,5 miljoen GBP, vermeerderd met 1 370 500 GBP aan BTW. De vervreemding was voor de Universiteit overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de Zesde richtlijn een belastbare handeling, die niet vrijgesteld was op grond van artikel 13, B, sub g, van de Zesde richtlijn. Centralan heeft het gebouw vervolgens aan de Universiteit verhuurd voor de duur van twintig jaar tegen een jaarlijkse huur van 300 000 GBP, vermeerderd met BTW.5.
14
Later heeft Centralan het gebouw overgedragen via twee vooraf vastgelegde samenhangende handelingen. Zij heeft het gebouw eerst op 22 november 1996 voor 999 jaar aan Inhoco verhuurd (‘999 year lease’) voor een bedrag van 6 370 000 GBP en een symbolische huur, die enkel op verzoek hoeft te worden betaald. Deze tweede verhuur liet de huurovereenkomst van 20 jaar met de Universiteit onverlet. Inhoco heeft dus het recht op inning van de huur verworven en het recht op gebruik van het gebouw vanaf het eenentwintigste jaar tot en met jaar 999. Daarom wordt deze handeling ook ‘reversionary lease’ genoemd. Hoewel Centralan voor belastingheffing over de verhuur van het gebouw had gekozen, was de ‘999 year lease’ vrijgesteld van belasting, omdat Centralan en Inhoco verbonden rechtspersonen waren in de zin van § 2(3 A) van bijlage 10 bij de VAT Act 19946..
15
Drie dagen later, op 25 november 1996, heeft Centralan haar residuele eigendomsrecht (‘freehold reversion’) op het gebouw voor 1 000 GBP, vermeerderd met BTW, aan de Universiteit overgedragen. Voor deze transactie gold de belastingvrijstelling voor verbonden rechtspersonen niet. Dit was integendeel een belastbare levering van een nieuw gebouw in de zin van artikel 4, lid 3, van de Zesde richtlijn; volgens de regeling van het Verenigd Koninkrijk wordt een gebouw namelijk nog als nieuw aangemerkt als het niet ouder is dan drie jaar.
16
Tussen Centralan en de Commissioners of Customs & Excise (hierna: ‘Commissioners’) ontstond na de overdracht van het gebouw een meningsverschil over de herziening van de aftrek van voorbelasting. De Commissioners waren van mening dat de in aanmerking te nemen levering de ‘999 year lease’ was en dat de overdracht van het residuele eigendomsrecht als een de-minimishandeling buiten beschouwing moest blijven. De Commissioners voerden subsidiair aan dat er een omslag moest plaatsvinden naar rato van de respectieve waarde van elk van beide transacties. Volgens de eerste opvatting was Centralan aan de Commissioners 796 250 GBP verschuldigd, volgens de tweede 796 090 GBP. Centralan was evenwel van mening dat zij al haar rechten in het Harrington Building door de loutere overdracht van het eigendomsrecht had overgedragen, zodat zij maximaal 943,93 GBP was verschuldigd.
17
Het VAT and Duties Tribunal heeft de tweede door de Commissioners voorgestelde oplossing bevestigd. Centralan heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de High Court of Justice (Chancery Division), die bij beschikking van 23 januari 2003, ingekomen op 13 februari 2004, krachtens artikel 234 EG de volgende prejudiciële vraag heeft gesteld:
‘Moet artikel 20, lid 3, van de Zesde BTW-richtlijn aldus worden uitgelegd, dat wanneer een belastingplichtige gedurende de in artikel 20, lid 2, van de Zesde BTW-richtlijn voorziene herzieningsperiode over een gebouw beschikt dat wordt beschouwd als een investeringsgoed, en wanneer over het gebouw wordt beschikt door middel van twee leveringen, te weten
- i)
het sluiten van een huurovereenkomst voor het gebouw voor de duur van 999 jaar (een vrijgestelde handeling in de zin van artikel 13, B, sub b, van de [Zesde] richtlijn) voor een bedrag van 6 000 000 [GBP], drie dagen later gevolgd door
- ii)
de verkoop van het residuele eigendomsrecht (een belastbare handeling in de zin van artikel 13, B, sub g, en artikel 4, lid 3, sub a, van de [Zesde] richtlijn) voor een bedrag van 1 000 [GBP]
, vermeerderd met BTW, welke transacties al dan niet vooraf zijn vastgelegd in die zin dat wanneer de eerste handeling eenmaal is verricht, het uitgesloten is dat de tweede handeling niet zou worden verricht:
- a)
dat investeringsgoed tot het einde van de herzieningsperiode wordt beschouwd alsof het is gebruikt voor economische activiteiten die worden geacht volledig te zijn belast;
- b)
dat investeringsgoed tot het einde van de herzieningsperiode wordt beschouwd alsof het is gebruikt voor economische activiteiten die worden geacht volledig te zijn vrijgesteld, of
- c)
dat investeringsgoed tot het einde van de herzieningsperiode wordt beschouwd alsof het is gebruikt voor economische activiteiten die worden geacht gedeeltelijk te zijn belast en gedeeltelijk te zijn vrijgesteld, naar rato van de respectieve waarde van de belaste overdracht van het residuele recht en van de vrijgestelde huurovereenkomst voor 999 jaar?’
18
Op 16 februari 2005 vond de mondelinge behandeling voor het Hof plaats. Daarin heeft Centralan om heropening van de schriftelijke procedure verzocht voor het geval dat het Hof het beginsel van misbruik van recht zou willen toepassen. De verwijzende rechter heeft dit beginsel niet aan de orde gesteld; het is pas door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in het geding gebracht.
IV — Argumenten van partijen
19
Tijdens de procedure hebben Centralan, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie opmerkingen ingediend.
20
Volgens Centralan is volgens de duidelijke bewoordingen van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn uitsluitend de overdracht van het residuele eigendomsrecht van belang voor de herziening. De belastingplichtige heeft pas door deze tweede handeling zijn rechten op het goed volledig overgedragen. Bovengenoemd artikel biedt geen basis voor de opvatting dat bij meerdere opeenvolgende overdrachten aan verschillende ontvangers de economisch gezien belangrijkste transactie doorslaggevend is en een onbeduidende transactie buiten beschouwing moet worden gelaten. Volgens deze bepaling is de handeling ofwel belast, ofwel vrijgesteld. Naar gelang van de aard van de overdracht is de voorbelasting volledig of helemaal niet aftrekbaar. Een proportionele inaanmerkingneming van verschillende transacties vindt geen steun in artikel 20, lid 3.
21
De regering van het Verenigd Koninkrijk is van mening dat een omslag (‘apportionment’) geboden is wanneer de levering van het goed in de zin van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn plaatsvindt door middel van twee vooraf geplande handelingen, waarvan de ene belastbaar is en de andere vrijgesteld. De oplossing van Centralan leidt ertoe dat de overdracht in haar geheel als belastbaar moet worden aangemerkt, hoewel de overdracht van het residuele eigendomsrecht minder dan 0,02 % van de waarde van het goed vertegenwoordigt.
22
Volgens de Commissie kan de verhuur voor 999 jaar niet worden beschouwd als levering in de zin van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn. Naar Engels recht verleent pas de overdracht van het residuele eigendomsrecht de verkrijger het recht als eigenaar over het onroerend goed te beschikken. De inaanmerkingneming van twee transacties als delen van één levering leidt tot praktische problemen, met name wanneer de twee handelingen niet binnen één en het hetzelfde tijdvak van de herzieningsperiode worden verricht. De Commissie is evenwel van mening dat moet worden onderzocht of sprake is van misbruik van recht.7. Hoewel de Zesde richtlijn geen bepaling bevat over misbruik van recht, is dit wel een in veel communautaire rechtsgebieden erkend rechtsbeginsel. Op grond daarvan wordt geen rekening gehouden met transacties die een groep belastingplichtigen heeft verricht zonder economische rechtvaardiging, maar slechts met de bedoeling om een kunstmatige situatie te creëren die recht geeft op aftrek van voorbelasting.8.
V — Juridische beoordeling
23
In casu moet de vraag worden beantwoord hoe de herziening van de aftrek op grond van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn moet plaatsvinden, wanneer een onroerend goed tegen eenmalige betaling voor 999 jaar wordt verhuurd en het eigendomsrecht drie dagen later aan een andere persoon wordt overgedragen, waarbij de eerste transactie van BTW is vrijgesteld en de tweede belast is.
24
De verwijzende rechter legt het Hof drie mogelijke uitleggingen voor: inaanmerkingneming van enkel de laatste (belaste) transactie (a), inaanmerkingneming van enkel de eerste (vrijgestelde) transactie, die economisch gezien de belangrijkste is (b), of inaanmerkingneming van beide transacties, naar rato van de respectieve waarde ervan (c). Alvorens te onderzoeken welke variant het meest in overeenstemming is met de bepalingen van de richtlijn, zal ik de regels inzake de herziening van de aftrek van voorbelasting in hun geheel kort toelichten.
A — Opmerking vooraf over de regels inzake de herziening van de aftrek van voorbelasting
25
Het recht op aftrek maakt integrerend deel uit van de BTW-regeling.9. De aftrekregeling heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het gemeenschappelijke BTW-stelsel waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen (beginsel van neutraliteit van de BTW).10.
26
Het recht op aftrek vooronderstelt dus dat de belanghebbende belastingplichtige in de zin van de Zesde richtlijn is en de betrokken goederen en diensten voor zijn belaste handelingen heeft gebruikt.11. Dit recht kan niet worden beperkt en kan onmiddellijk worden uitgeoefend voor alle belasting die op de in de eerdere stadia verrichte handelingen is geheven.12. Volgens artikel 10, lid 2, van de Zesde richtlijn ontstaat het recht op aftrek op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht.13.
27
Wanneer een goed slechts gedeeltelijk voor belaste handelingen wordt gebruikt, is artikel 17, lid 5, juncto artikel 19 van de Zesde richtlijn toepasselijk. Volgens deze bepalingen dient een pro rata te worden berekend dat het percentage belaste handelingen van de betrokken persoon weerspiegelt. Overeenkomstig dit pro rata worden de in de eerdere stadia geleverde goederen en verrichte diensten slechts proportioneel toegerekend aan de belaste handelingen, zodat ook slechts een evenredig recht op aftrek bestaat. De artikelen 17, lid 5, en 19 van de Zesde richtlijn leiden aldus tot een grote mate van overeenstemming tussen de omvang van de economische activiteit en het recht op aftrek.14.
28
Het recht op aftrek ontstaat op een zeer vroeg tijdstip, namelijk onmiddellijk bij de levering van de goederen of de verrichting van de diensten die de in een eerder stadium verrichte prestatie vormen. Een herziening van de aftrek overeenkomstig artikel 20 van de Zesde richtlijn kan dus later noodzakelijk blijken, wanneer het aandeel van de belaste handelingen van de onderneming is gewijzigd ten opzichte van het tijdstip van de verrichting van de eerdere prestaties.
29
De behoefte aan herziening bestaat vooral bij investeringsgoederen, omdat deze gedurende een lange periode in het bedrijfsvermogen blijven.15. Voor deze goederen bepaalt artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn dan ook dat over een periode van vijf jaar voor elk jaar van gebruik opnieuw wordt nagegaan of de goederen in de bij de verkrijging veronderstelde mate voor belaste handelingen zijn gebruikt. Bij onroerende goederen kunnen de lidstaten de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar verlengen. Indien er verschillen zijn in de mate van gebruik voor belaste handelingen tussen het jaar van verkrijging en het referentiejaar, wordt de aftrek herzien. Naar gelang van het geval moet de belastingplichtige derhalve een evenredig deel van het bedrag van de aftrek voor het referentiejaar terugbetalen of kan hij juist een bijkomend bedrag in aftrek brengen.
30
Artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn regelt het bijzondere geval dat een investeringsgoed voor het einde van de herzieningsperiode aan een derde wordt geleverd, dus het bedrijfsvermogen verlaat. De jaarlijkse herziening wordt dan vervangen door één herziening voor de resterende herzieningsperiode. Beslissend voor de aftrek van voorbelasting is in dit geval de vraag of de levering aan de derde al dan niet belast was.
31
Samenvattend kan worden vastgesteld dat de regels over de aftrek van de voorbelasting moeten waarborgen dat de in de eerdere stadia geleverde goederen en verrichte diensten zijn vrijgesteld voorzover zij bedoeld zijn voor de verrichting van belaste prestaties. De gehele toegevoegde waarde wordt aldus slechts eenmaal belast, namelijk bij de levering aan de consument. De in de eerdere stadia verrichte prestaties mogen niet ook nog eens worden belast. Maar tegelijkertijd moet worden vermeden dat belastinginkomsten worden gederfd doordat aftrek wordt toegestaan voor goederen die niet (geheel) voor belaste handelingen worden gebruikt.
32
De regels over de proportionele aftrek van voorbelasting en over de herziening van de aftrek hebben tot doel de neutraliteit van de BTW — men zou ook kunnen spreken van het beginsel dat slechts eenmaal mag worden belast — zo veel mogelijk te waarborgen. Zij verhogen de precisie van de aftrek, om het met de woorden van de vertegenwoordiger van Centralan te zeggen.
33
Anderzijds moeten de regels over de aftrek ook duidelijk en praktisch toepasbaar zijn. Zo wordt bijvoorbeeld niet nagegaan in hoeverre elk afzonderlijk goed voor belaste handelingen wordt gebruikt. Integendeel, het voor de aftrek relevante pro rata wordt berekend met betrekking tot de door de belastingplichtige verrichte prestaties in hun geheel en vervolgens uniform toegepast op de aftrek voor alle prestaties in de eerdere stadia. Het is ook enkel bij investeringsgoederen dat het gebruik van een met aftrek verkregen goed gedurende een lange periode wordt gevolgd met het oog op de herziening van de aftrek.
B — Uitlegging van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn
34
In het licht van de bovenbeschreven doelstellingen van de regels over de aftrek en de herziening daarvan dient thans te worden onderzocht welke van de genoemde uitleggingsvarianten het meest strookt met deze doelstellingen. Uitgangspunt daarbij is de tekst van deze bepaling.
1. Het begrip levering
35
Voorwaarde voor de toepassing van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn is om te beginnen dat het investeringsgoed gedurende de herzieningsperiode aan een derde wordt geleverd. Volgens Centralan en de Commissie is uitsluitend de overdracht van het residuele eigendomsrecht een levering. Indien dat juist zou zijn, zouden de uitleggingsvarianten b en c bij voorbaat uitgesloten zijn. Die berusten namelijk op de veronderstelling dat ook de huurovereenkomst voor 999 jaar een levering in de zin van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn is.
36
Het begrip levering wordt in artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn gedefinieerd als ‘de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’. De Commissie stelt onder verwijzing naar het Engelse recht dat slechts de overdracht van het residuele eigendomsrecht een overdracht van eigendomsrechten meebrengt.
37
Deze opvatting kan niet worden gevolgd. Zoals het Hof in het arrest Shipping and Forwarding Enterprise Safe heeft vastgesteld, blijkt uit de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn namelijk
‘dat het begrip levering van een goed niet verwijst naar de eigendomsoverdracht in de door het toepasselijke nationale recht voorziene vormen, maar zich uitstrekt tot elke handeling houdende overdracht van een lichamelijke zaak door een partij, die de andere partij in staat stelt daadwerkelijk daarover te beschikken als ware zij eigenaar van die zaak.16.
38
In die zaak ging het om een constructie die sterk lijkt op die van het onderhavige geval. Eerst werd het recht overgedragen om onbeperkt over het betrokken onroerend goed te beschikken (de zogenoemde economische eigendom). De (juridische) eigendom ging later over, los van de economische eigendom. Het Hof achtte reeds de overdracht van de economische eigendom een levering in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn.
39
Derhalve kan ook de verhuur voor 999 jaar aan Inhoco reeds als een levering worden beschouwd, wanneer Inhoco daardoor de macht krijgt om als eigenaar over het onroerend goed te beschikken. Daarvoor pleit dat Inhoco tegen een eenmalige betaling voor een zeer lange periode het gebruiksrecht verkrijgt, alsmede het recht op de huur op grond van de huurovereenkomst die voor een periode van 20 jaar met de Universiteit is gesloten. De verhuur voor 999 jaar komt daardoor zeer dicht in de buurt van de overdracht van de economische eigendom waarom het in de zaak Shipping and Forwarding Enterprise Safe ging. Uiteindelijk is deze vaststelling evenwel voorbehouden aan de verwijzende rechter, die bevoegd is voor de toepassing van het recht in het hoofdgeding.
40
Men zou zich zelfs kunnen afvragen of niet enkel de verhuur voor 999 jaar een levering is, daar de eigendom die met het residuele eigendomsrecht wordt overgedragen dermate uitgehold is dat niet meer van echte eigendomsrechten kan worden gesproken. Dan zou alleen uitleggingsvariant b van toepassing kunnen zijn. Daartegen pleit evenwel dat er nauwelijks een scheidslijn te trekken is tussen de gevallen waarin de eigendom al zo ver is uitgehold dat er geen sprake meer is van levering, en de gevallen waarin er nog wel voldoende substantiële eigendom is. Waar ligt de grens: bij verhuur of verpachting voor 99, 199 of 999 jaar? Om willekeurige grenzen op dit gebied te vermijden, zou ook in een geval als het onderhavige de overdracht van het residuele eigendomsrecht in beginsel nog als levering moeten worden aangemerkt.
41
Rest nog het bezwaar van de Commissie dat niet aan twee personen eigendomsrechten op een zaak kunnen worden verleend. Dit bezwaar treft evenwel geen doel. Een zaak kan bijvoorbeeld heel goed aan meerdere personen in mede-eigendom worden overdragen. Zo verwerven eigenaren van een appartement in de regel aandelen in de gemeenschappelijk gebruikte gedeelten van het huis, zoals trappenhuizen en gangen, alsmede een ideëel aandeel in het perceel waarop het huis is gebouwd. Wanneer dus meerdere personen tegelijkertijd eigendomsrechten op hetzelfde goed kunnen hebben, is dat a fortiori mogelijk wanneer hun respectieve rechten in de tijd gespreid zijn. Inhoco kan namelijk eerst gedurende 999 jaar de rechten uit de huurovereenkomst uitoefenen. Pas daarna kan het residuele eigendomsrecht worden uitgeoefend, dat in wezen beperkt is tot het recht op teruggave van de zeggenschap over het goed na afloop van de huurovereenkomst.
42
Voorlopig kan dus worden vastgesteld dat zowel de eerste transactie, de huurovereenkomst voor 999 jaar, als de tweede transactie, de overdracht van het residuele eigendomsrecht, een levering in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn kan zijn. Aangezien kan worden aangenomen dat artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn op hetzelfde begrip levering is gebaseerd, is het ook mogelijk dat in het kader van de herziening van de aftrek beide transacties in aanmerking dienen te worden genomen. Derhalve is geen van de mogelijke uitleggingen uitgesloten door het enkele feit dat een van de transacties niet voldoet aan de voorwaarden om te kunnen spreken van een levering in de zin van deze bepaling.
2. Relevante transactie bij meerdere leveringen
43
Rest nog de vraag welke levering relevant is voor de herziening van de aftrek wanneer het goed via meerdere handelingen aan verschillende personen wordt geleverd. Dit kunnen zijn: de laatste transactie, waardoor de belastingplichtige definitief afstand doet van zijn recht op het goed, de economisch gezien belangrijkste transactie, of alle transacties tezamen.
44
De tekst van bovengenoemde bepaling lijkt te zijn gebaseerd op de veronderstelling dat er slechts sprake is van één levering. Volgens deze bepaling wordt de economische activiteit namelijk geacht volledig belast te zijn ‘wanneer de levering van de betrokken goederen belast is; zij wordt geacht volledig vrijgesteld te zijn wanneer de levering vrijgesteld is’.17.
45
Uit deze formulering kan evenwel niet worden geconcludeerd dat slechts één handeling in aanmerking dient te worden genomen wanneer een levering via twee handelingen plaatsvindt. De opstellers van de richtlijn hadden veeleer slechts de normale situatie voor ogen, waarbij het goed door één handeling wordt geleverd. Indien zij met deze formulering hadden willen zeggen dat bij leveringen die uit meerdere handelingen bestaan, slechts één handeling doorslaggevend is, hadden zij moeten aangeven welke handeling dat dan is. Het lijkt mij eerder dat artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn een lacune bevat met betrekking tot gevallen waarin de levering via meerdere handelingen tot stand komt. Deze lacune dient te worden opgevuld door een aanvullende uitlegging van de bepaling, met inachtneming van de context en de doelstelling ervan.
46
De regels over de aftrek beogen eerdere prestaties zo nauwkeurig mogelijk vrij te stellen van BTW in de mate dat zij nodig zijn om belaste prestaties te verrichten. Dit doel wordt het beste bereikt via uitleggingsvariant c. De proportionele inaanmerkingneming van beide transacties in het kader van de herziening van de aftrek weerspiegelt het nauwkeurigst het vrijstelde respectievelijk belaste gebruik van het goed.
47
De andere twee uitleggingen bereiken dit doel niet in dezelfde mate. In variant b wordt weliswaar nog voldoende rekening gehouden met het voornaamste doel van het gebruik. Dat de belaste overdracht van het residuele eigendomsrecht buiten beschouwing blijft, is gelet op de geringe waarde van deze transactie in casu niet al te erg. Toch zit er in deze methode een element van onnauwkeurigheid, dat in andere situaties, met een geringer contrast tussen de waarden van de transacties, tot onsamenhangende resultaten kan leiden.
48
Daarentegen kan met variant a het beoogde doel, namelijk het verzekeren van een verband tussen de aftrek en de omvang van het gebruik van het betrokken goed voor belaste prestaties, geenszins worden bereikt. Hoewel de belaste overdracht van het residuele eigendomsrecht slechts de levering van een te verwaarlozen recht op het gebouw uitmaakt, zou variant a tot een volledige aftrek leiden.
49
Dat in bepaalde situaties een pro-ratabenadering geboden is, ook al wordt daarin niet uitdrukkelijk voorzien door de betrokken bepaling van de Zesde richtlijn, wordt ook aangetoond door de volgende voorbeelden uit de rechtspraak.
50
Zo heeft het Hof in het arrest Armbrecht vastgesteld dat een belastingplichtige bij de verkoop van een goed waarvan hij een gedeelte voor privé-gebruik had gereserveerd, met betrekking tot dat gedeelte niet als belastingplichtige in de zin van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn handelt.18. Aldus heeft het Hof artikel 2, lid 1, in die zin uitgelegd dat een levering belast is voorzover zij wordt verricht door een als zodanig handelende belastingplichtige. De tekst heeft evenwel slechts betrekking op leveringen welke door een als zodanig handelende belastingplichtige worden verricht .
51
In het arrest Enkler19. heeft het Hof vragen beantwoord in verband met een kampeerwagen die deels voor economische doeleinden en deels voor privé-doeleinden werd gebruikt. Voor de vaststelling van de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 11, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn heeft het Hof bepaald dat de uitgaven voor de kampeerwagen in verhouding tot de duur van het daadwerkelijke gebruik daarvan voor andere dan bedrijfsdoeleinden in aanmerking moeten worden genomen.20.
52
Centralan voert tegen variant c evenwel aan dat het gebouw pas door de overdracht van het residuele eigendomsrecht volledig het bedrijfsvermogen heeft verlaten. De herziening moet volgens haar pas op dat ogenblik worden verricht.
53
Uit artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn is enkel af te leiden dat de herziening op het tijdstip van de levering moet worden verricht. Niets in deze bepaling duidt er echter op dat bij twee snel opeenvolgende transacties die beide als levering moeten worden aangemerkt, enkel de laatste transactie beslissend kan zijn voor de herziening van de aftrek.
54
Wanneer uitsluitend de laatste levering in aanmerking wordt genomen, kan dit juist tot een volstrekt willekeurig resultaat leiden, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft geïllustreerd met het voorbeeld van een stuk landbouwgrond dat eerst met aftrek wordt verworven, daarna in tweeën wordt verdeeld en vervolgens wordt doorverkocht. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de verkoop van het ene deel belast is, omdat dit deel inmiddels is getransformeerd tot bouwgrond, terwijl de verkoop van het andere deel, dat in gebruik blijft als landbouwgrond, vrijgesteld is. Indien men zou weigeren deze verkooptransacties in hun totaliteit te beschouwen, en in plaats daarvan enkel de laatste transactie in aanmerking zou nemen, zou de belastingplichtige de herziening van de aftrek naar goeddunken kunnen beïnvloeden, door eerst de ene dan wel de andere transactie af te sluiten. Werd uitsluitend de laatste levering in aanmerking genomen, dan zou de belastingplichtige tewerk kunnen gaan op een wijze die in strijd is met de doelstellingen van de richtlijn.
55
Ook de onderhavige zaak toont dit aan. Hoewel het gebouw voor het overgrote deel door een vrijgestelde levering (de huurovereenkomst voor 999 jaar) het vermogen van Centralan verlaat, zou de aftrek volledig gehandhaafd blijven indien men alleen uit zou gaan van de tweede, louter symbolische overdracht van het residuele eigendomsrecht.
56
Ten slotte wijzen Centralan en de Commissie op de praktische problemen waartoe variant c zou leiden. Er valt evenwel niet in te zien waarom een proportionele inaanmerkingneming van de belaste levering bij de herziening van de aftrek niet praktisch uitvoerbaar zou zijn. Bij de bepaling van het pro rata op grond van artikel 17, lid 5, en artikel 19 van de Zesde richtlijn moeten in elk geval complexere berekeningen worden uitgevoerd. Voorts hoeft de herziening slechts te worden verricht bij investeringsgoederen die tijdens de herzieningsperiode worden overgedragen.
57
Volgens Centralan en de Commissie rijzen er bovendien specifieke problemen wanneer de leveringen die proportioneel in aanmerking moeten worden genomen, niet allemaal in hetzelfde tijdvak plaatsvinden. Dit is echter een hypothetisch geval, dat zich in het hoofdgeding niet voordoet.
58
Afgezien daarvan levert ook een dergelijk geval geen onoverkomelijke problemen op. Wanneer in een bepaald jaar een investeringsgoed via een levering gedeeltelijk het bedrijfsvermogen verlaat, dient op grond van artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn met betrekking tot dat deel de definitieve herziening van de aftrek voor de resterende herzieningsperiode plaats te vinden. Wat het resterende deel betreft, waarvan de waarde door passende methoden moet worden vastgesteld, wordt de herziening vervolgens overeenkomstig artikel 20, lid 2, gespreid over de volgende tijdvakken totdat dit deel door een nieuwe levering in de zin van het derde lid het vermogen verlaat en de definitieve herziening ten aanzien daarvan plaatsvindt.
59
Derhalve dient artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn in de onderhavige situatie aldus te worden uitgelegd, dat het investeringsgoed tot het einde van de herzieningsperiode wordt geacht gebruikt te zijn voor economische activiteiten die gedeeltelijk belast en gedeeltelijk vrijgesteld zijn, naar rato van de respectieve waarde van de belaste verkoop van het residuele eigendomsrecht en van de vrijgestelde verhuur voor 999 jaar.
C — Misbruik van recht
60
Gelet op deze oplossing hoeft niet te worden onderzocht of en in hoeverre op BTW-gebied een verbod van misbruik van recht bestaat, onder welke omstandigheden dit verbod van toepassing is en welke rechtsgevolgen daaruit voortvloeien. Ook bestaat er geen aanleiding voor heropening van de schriftelijke procedure.
61
De transacties komen weliswaar artificieel over en beogen uitsluitend de Universiteit in staat te stellen de voorbelasting af te trekken die bij de oprichting van het Harrington Building is betaald, hoewel de Universiteit overwegend vrijstelde prestaties verricht. De door mij voorgestelde uitlegging van de Zesde richtlijn sluit evenwel uit dat deze kunstmatige transacties leiden tot een BTW-vrijstelling die in strijd zou zijn met de doelstellingen van de richtlijn en die met een beroep op ongeschreven beginselen, zoals het verbod van misbruik van recht, zou moeten worden gecorrigeerd.
VI — Conclusie
62
Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de High Court of Justice (Chancery Division) als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 20, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dient aldus te worden uitgelegd dat, wanneer over een gebouw wordt beschikt door middel van twee vooraf geplande en samenhangende leveringen, namelijk door een vrijgestelde verhuur van het gebouw voor 999 jaar en drie dagen later door een belaste verkoop van het residuele eigendomsrecht, het investeringsgoed tot het einde van de herzieningsperiode wordt geacht gebruikt te zijn voor economische activiteiten die gedeeltelijk belast en gedeeltelijk vrijgesteld zijn, naar rato van de respectieve waarde van de belaste verkoop van het residuele eigendomsrecht en de vrijgestelde verhuur voor 999 jaar.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2005
— Oorspronkelijke taal: Duits.
— Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
— Zaken Halifax e.a. (C-255/02), BUPA Hospitals e.a. (C-419/02) en University of Huddersfield (C-223/03).
— De mogelijkheid om de herzieningsperiode bij gebouwen tot 20 jaar te verlengen is pas ingevoerd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde − Werkingssfeer en praktische regeling voor de toepassing van bepaalde vrijstellingen (PB L 102, blz. 18). Daarvóór voorzag de Zesde richtlijn slechts in een periode van tien jaar.
— Centralan blijkt van haar keuzerecht in de zin van artikel 13, C, van de Zesde richtlijn gebruik te hebben gemaakt, zodat de verhuur in afwijking van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn niet vrijgesteld was.
— Deze regeling was van kracht tussen 30 november 1994 en 26 november 1996.
— De Commissie verwijst naar de aanhangige zaken betreffende misbruik van recht op BTW-gebied (aangehaald in voetnoot 3).
— De Commissie baseert zich hoofdzakelijk op de definitie van misbruik van recht die het Hof heeft ontwikkeld in het arrest van 14 december 2000 in de zaak Emsland-Stärke (C-110/99, Jurispr. blz. I-11569, punten 52 en 53). Dit arrest heeft evenwel betrekking op uitvoerrestituties voor landbouwproducten.
— Zie onder meer arresten van 6 juli 1995, BP Soupergaz (C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punt 18); 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a. (C-110/98—C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 43), en 1 april 2004, Bockemühl (C-90/02, Jurispr. blz. I-3303, punt 38).
— Zie onder meer arresten van 14 februari 1985, Rompelman (268/83, Jurispr. blz. 655, punt 19), en 15 januari 1998, Ghent Coal Terminal (C-37/95, Jurispr. blz. I-1, punt 15), en arresten Gabalfrisa e.a. (aangehaald in voetnoot 9, punt 44) en Bockemühl (aangehaald in voetnoot 9, punt 39).
— Arrest van 29 april 2004, Faxworld (C-137/02, Jurispr. blz. I-5547, punt 24).
— Zie in voetnoot 9 aangehaalde arresten, alsmede arresten van 11 juli 1991, Lennartz (C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 27); 8 januari 2002, Metropol en Stadler (C-409/99, Jurispr. blz. I-81, punt 42), en 29 april 2004, Terra-Baubedarf (C-152/02, Jurispr. blz. I-5583, punt 35).
— Zie arrest van 8 juni 2000, Breitsohl (C-400/98, Jurispr. blz. I-4321, punt 36), en arrest Terra-Baubedarf (aangehaald in voetnoot 12, punt 31).
— Zie de conclusie van advocaat-generaal Lenz van 15 februari 1996 in de zaak Régie dauphinoise (arrest van 11 juli 1996, C-306/94, Jurispr. blz. I-3695, 3697, punt 37).
— Zie met betrekking tot de betrokken bepalingen van de Tweede BTW-richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting − Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, arrest van 1 februari 1977, Verbond van Nederlandse Ondernemingen (51/76, Jurispr. blz. 113, punten 12 en 13).
— Arrest van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe (C-320/88, Jurispr. blz. I-285, punten 7 en 8). Zie ook arrest van 6 februari 2003, Auto Lease Holland (C-185/01, Jurispr. blz. I-1317, punt 32).’
— Cursivering van mij.
— Arrest van 4 oktober 1995, Armbrecht (C-291/92, Jurispr. blz. I-2775, punt 24).
— Arrest van 26 september 1996, Enkler (C-230/94, Jurispr. blz. I-4517).
— Arrest Enkler, aangehaald in voetnoot 19, punt 37.