Oorspronkelijke taal: Engels.
HvJ EG, 07-07-2005, nr. C-227/03
ECLI:EU:C:2005:431
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
07-07-2005
- Magistraten
A. Rosas, J.-P. Puissochet, S. von Bahr, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-227/03
- Conclusie
F.G. JACOBS
- LJN
AU1322
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:431, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 07‑07‑2005
ECLI:EU:C:2005:108, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 24‑02‑2005
Uitspraak 07‑07‑2005
A. Rosas, J.-P. Puissochet, S. von Bahr, U. Lõhmus, A. Ó Caoimh
Partij(en)
In zaak C-227/03,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank te Amsterdam (Nederland) op 21 mei 2003, ingekomen bij het Hof op 26 mei 2003, in de procedure
A. J. van Pommeren-Bourgondiën
tegen
Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
‘Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Werkingssfeer —Invaliditeitspensioen — Voortzetting van recht op uitkeringen na overbrenging van woonplaats naar andere lidstaat’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur), S. von Bahr, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 december 2004,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
A. J. van Pommeren-Bourgondiën, vertegenwoordigd door P. de Casparis, advocaat,
- —
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, vertegenwoordigd door G. Vonk als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en C. Wissels als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door A. Snoecx en M. Wimmer als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos, D. Kalogiros en I. Pouli als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin, H. van Vliet en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 februari 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 39 EG en artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 (PB L 206, blz. 2; hierna: ‘verordening nr. 1408/71’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. J. van Pommeren-Bourgondiën en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: ‘SVB’) over de weigering van de SVB om verzoeksters verplichte verzekering voor bepaalde takken van sociale zekerheid voort te zetten, op grond dat zij niet in Nederland woont.
Het rechtskader
Het gemeenschapsrecht
3
Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is deze verordening
‘[…] van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
- a)
prestaties bij ziekte en moederschap;
- b)
prestaties bij invaliditeit […]
- c)
uitkeringen bij ouderdom;
- d)
uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;
[…]
- g)
werkloosheidsuitkeringen;
- h)
gezinsbijslagen.’
4
Titel II (artikelen 13–17 bis) van deze verordening, ‘Vaststelling van de toe te passen wetgeving’, regelt conflictsituaties.
5
Artikel 13 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
‘1. Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
- a)
is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont […]
[…]
- f)
is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij […] aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont […]’
6
Artikel 10 ter van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L28, blz. 1), bepaalt:
‘De datum en de voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, sub f, van […] verordening [nr. 1408/71] ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, worden overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld.’
7
Artikel 15 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:
‘1. De artikelen 13 tot en met 14 quinquies zijn niet van toepassing op de vrijwillige of de vrijwillig voortgezette verzekering, tenzij voor één van de in artikel 4 bedoelde takken van sociale zekerheid in een lidstaat slechts een stelsel van vrijwillige verzekering bestaat.
Ingeval de toepassing van de wetgevingen van twee of meer lidstaten leidt tot gelijktijdige aansluiting:
- —
bij een stelsel van verplichte verzekering en bij één of meer stelsels van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, is op de betrokkene uitsluitend het stelsel van verplichte verzekering van toepassing;
- —
bij twee of meer stelsels van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering, kan de betrokkene slechts worden toegelaten tot het stelsel van vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering waarvoor hij heeft gekozen.
3. Wat invaliditeit, ouderdom en overlijden (pensioenen) betreft, kan de betrokkene evenwel worden toegelaten tot de vrijwillige of de vrijwillig voortgezette verzekering van een lidstaat, zelfs indien hij verplicht verzekerd is krachtens de wetgeving van een andere lidstaat, voorzover deze gelijktijdige aansluiting in de eerste lidstaat uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt toegelaten.’
De nationale wettelijke regeling
8
Het Koninkrijk der Nederlanden onderscheidt twee soorten sociale verzekeringen: volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.
9
De volksverzekeringen zijn:
- —
de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: ‘AKW’);
- —
de Algemene Nabestaandenwet (hierna: ‘ANW’);
- —
de Algemene Ouderdomswet (hierna: ‘AOW’);
- —
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: ‘AWBZ‘).
10
De werknemersverzekeringen zijn geregeld in de volgende sociale wetten:
- —
de Ziektewet (hierna: ‘ZW’);
- —
de Ziekenfondswet (hierna: ‘ZFW’);
- —
de Werkloosheidswet (hierna: ‘WW’);
- —
de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: ‘WAO’).
11
Wat de volksverzekeringen betreft, kende de Nederlandse wetgeving aanvankelijk een stelsel waarin buiten Nederland wonende personen die bepaalde langlopende Nederlandse uitkeringen ontvingen, onder bepaalde voorwaarden verplicht verzekerd waren.
12
Artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 3 mei 1989 bepaalde:
‘Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is degene, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op
- a)
een uitkering ingevolge de [WAO][…]
[…]
2. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is degene, die niet in Nederland woont en recht heeft op een uitkering […] genoemd in het eerste lid, indien dat recht aansluit op de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen dan wel op de vrijwillige verzekering ingevolge artikel 45 van de [AOW] en artikel 63 van de [ANW], en mits die uitkering […] ten minste gelijk is aan 35 % van het […] minimumloon […].’
13
Bij besluit van 24 december 1998, in werking getreden op 1 januari 1999, is het besluit van 3 mei 1989 ingetrokken. Bij wijze van overgangsmaatregel is het bepaalde in artikel 8 van laatstgenoemd besluit tot 1 januari 2000 gehandhaafd bij artikel 26 van het besluit van 24 december 1998. Met ingang van die datum is de verplichte verzekering voor bepaalde takken van de sociale zekerheid geëindigd.
14
Personen die sinds 1 januari 2000 niet meer verplicht verzekerd behoefden te zijn, konden zich echter vrijwillig verzekeren op basis van artikel 2, lid 1, van het Besluit inzake vrijwillige verzekering AOW en ANW van 2 januari 1990. Ingevolge deze bepaling wordt die mogelijkheid geboden gedurende een jaar na het einde van de verplichte verzekering, en het indienen van een verzoek bij de Sociale verzekeringsbank volstaat om opnieuw verzekerd te zijn.
15
Artikel 35 AOW bepaalt:
‘1. De gewezen verzekerde van 15 jaar of ouder kan zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren over een periode van maximaal 10 jaar, met ingang van de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. […]
De periode van maximaal 10 jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op: […] de gewezen verzekerde die op de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, niet in Nederland woont en recht heeft op
- 1°
een uitkering op grond van de [WAO][…]’
16
Artikel 63 ANW luidt:
‘1. Gewezen verzekerden kunnen zich, onder de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden, vrijwillig verzekeren over tijdvakken, gelegen na het bereiken van de leeftijd van 15 jaar, doch voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, waarover zij niet verzekerd zijn.
2. Onder de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de voorwaarde dat tegelijkertijd wordt gebruikgemaakt van de bevoegdheid zich vrijwillig te verzekeren bedoeld in artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet.’
17
De verplichte verzekering is echter voor bepaalde takken van sociale zekerheid gehandhaafd. Bij artikel 27 van het besluit van 24 december 1998 is de verzekeringsplicht voor de AKW gehandhaafd zolang het jongste kind nog geen 18 jaar is. In artikel 7 van dit besluit is bepaald dat op grond van de AWBZ verzekerd is degene die niet in Nederland woont, die verzekerd is op grond van de ZFW en die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Unie in de staat op het grondgebied waarvan hij woont recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem worden verleend ten laste van de middelen van de ziekenfondsverzekering.
18
In het kader van de werknemersverzekeringen, in het bijzonder de WAO, de ZW en de WW, zijn voor de verzekeringsplicht de volgende voorwaarden gesteld:
- —
Artikel 20 ZW bepaalt dat werknemers in de zin van de ZW verzekerd zijn voor de ZW, en op grond van artikel 8a wordt degene die op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WAO een uitkering ontvangt, voor de toepassing van de ZW als ‘werknemer’ beschouwd.
- —
Op grond van artikel 8 WW behouden werknemers die vanuit een dienstbetrekking arbeidsongeschikt zijn geworden, de hoedanigheid van werknemer.
- —
De WAO-uitkering en de uitkeringen waarop in het buitenland wonende werknemers recht kunnen hebben op grond van de ZW en de WW, kunnen niet worden gecumuleerd.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
19
Van Pommeren-Bourgondiën, die de Nederlandse nationaliteit bezit, woont in België, maar heeft haar gehele beroepsleven in Nederland gewerkt. Zij ontvangt sinds 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO, berekend naar de hoogste mate van arbeidsongeschiktheid.
20
Van Pommeren-Bourgondiën werd meegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 2000 niet langer verplicht verzekerd was voor enkele Nederlandse sociale verzekeringen, te weten de AOW, de ANW en de AKW, op grond dat zij niet in Nederland woonde. Zij werd er tevens op gewezen dat om die reden met ingang van 1 januari 2000 niet langer premies volksverzekeringen op haar WAO-uitkering werden ingehouden, en dat zij de mogelijkheid had om zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW en de ANW door het indienen van een verzoek bij de SVB.
21
Van Pommeren-Bourgondiën heeft de beëindiging van haar verplichte verzekering aangevochten bij de SVB, die bij brief van 28 augustus 2000 haar standpunt heeft bevestigd.
22
Daarop heeft Van Pommeren-Bourgondiën bezwaar aangetekend bij de SVB. Vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft zij beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
23
Volgens de Rechtbank verschillen de verzekeringsvoorwaarden in de AOW en de ANW, met name de hoogte van de premie, anders dan de Nederlandse regering stelde, naargelang de betrokkene verplicht of vrijwillig is aangesloten. Bij de verplichte verzekering voor de AOW en de ANW is premie verschuldigd over het belastbare inkomen in Nederland, terwijl bij de vrijwillige verzekering premie verschuldigd is over het belastbare wereldinkomen.
24
Voorts is de Rechtbank van oordeel dat het naast elkaar bestaan van de verplichte en de vrijwillige verzekering het de verzekerde onmogelijk dreigt te maken, zich te houden aan de in verordening nr. 1408/71 neergelegde verplichting om slechts bij één socialezekerheidsorgaan verzekerd te zijn.
25
De Rechtbank te Amsterdam heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Verzet artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, volgens welke een persoon die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, slechts op grond van die regeling verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats?
- 2)
Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat ingevolge de wettelijke regeling van deze lidstaat ten behoeve van deze persoon de mogelijkheid bestaat van vrijwillige verzekering voor een aantal takken van sociale zekerheid, zonder dat deze vrijwillige verzekering is gebonden aan de voorwaarde dat hij in die lidstaat zijn woonplaats behoudt?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, wordt subsidiair de volgende vraag voorgelegd:
- 3)
Moet in een situatie als hiervoor beschreven artikel 39 EG zo worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is de vervanging van een verplichte verzekering door een vrijwillige verzekering, indien de beëindiging van de verplichte verzekering haar oorzaak vindt in de introductie van een wooneis?’’
De prejudiciële vragen
26
Met zijn vragen, die tezamen moeten worden beantwoord, wenst de nationale rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van artikel 39 EG dan wel artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 eraan in de weg staan dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats, met dien verstande dat de betrokkene steeds de mogelijkheid behoudt om zich vrijwillig te verzekeren wanneer hij niet langer verplicht verzekerd is.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
27
De Commissie van de Europese Gemeenschappen, de Belgische en de Griekse regering zijn van mening dat de Nederlandse wettelijke regeling onverenigbaar is met artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, waarin is bepaald dat degenen op wie de verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen zijn.
28
Zij zijn van mening dat indien de Nederlandse wettelijke regeling gedeeltelijk niet langer van toepassing is op Van Pommeren-Bourgondiën, ingevolge artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 de wettelijke regeling van de woonstaat zou moeten gelden voor die takken van sociale zekerheid waarvoor geen verzekeringsplicht meer bestaat. Van Pommeren-Bourgondiën zou dan in de situatie komen te verkeren dat zij onder de socialezekerheidswetgeving van twee lidstaten valt, hetgeen in strijd is met artikel 13, lid 1, van die verordening.
29
De Commissie merkt voorts op dat artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 zich er niet tegen verzet dat de wettelijke regeling van een lidstaat voor het recht van een persoon die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, om aan de wettelijke regeling van die lidstaat onderworpen te blijven als voorwaarde stelt dat hij aldaar zijn woonplaats behoudt (arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 51). De Nederlandse autoriteiten hadden dus volkomen legaal de toepassing van hun gehele regelgeving op verzoekster kunnen beëindigen, maar zij mochten niet haar verplichte verzekering voor verschillende takken van sociale zekerheid voortzetten en deze voor andere takken van sociale zekerheid beëindigen.
30
De Nederlandse regering en de SVB zijn daarentegen van mening dat artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 zich er niet tegen verzet dat de wettelijke regeling van een lidstaat de betrokkene slechts voor een deel van de door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico's verplicht verzekert, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten, en de belanghebbende de mogelijkheid heeft om zich in het kader van hetzelfde socialezekerheidsstelsel vrijwillig te verzekeren voor de overige risico's.
31
Verder wijzen de verwijzende rechter, de Commissie en de Griekse regering erop dat de verzekeringsvoorwaarden bij vrijwillige verzekering minder gunstig zijn dan bij verplichte verzekering. Deze situatie, die meer nadelige gevolgen kan hebben voor onderdanen van andere lidstaten dan voor Nederlanders, is discriminerend en in strijd met de artikelen 12 EG en 39 EG.
32
De Nederlandse regering is daarentegen van mening dat de verzekeringsvoorwaarden gelijk zijn bij vrijwillige en bij verplichte verzekering of zelfs gunstiger zijn bij vrijwillige verzekering.
Antwoord van het Hof
33
Artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 heeft slechts tot doel, te bepalen welke nationale wettelijke regeling van toepassing is op degenen die zich in een van de sub a tot en met f van deze bepaling bedoelde situaties bevinden. Het bepaalt niet zelf, onder welke voorwaarden het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat. Het staat aan de wettelijke regeling van elke lidstaat om deze voorwaarden vast te stellen, met inbegrip van die betreffende de beëindiging van de aansluiting (arrest van 3 mei 1990, Kits van Heijningen, C-2/89, Jurispr.blz. I-1755, punt 19, en arrest Kuusijärvi, reeds aangehaald, punt 29).
34
Voorts hebben de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71, waartoe artikel 13 behoort, niet alleen tot doel, de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (reeds aangehaalde arresten Kits van Heijningen, punt 12, en Kuusijärvi, punt 28).
35
Uit artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 vloeit evenwel voort dat de wettelijke regeling van de woonstaat alleen van toepassing is indien geen enkele andere wettelijke regeling van toepassing is en, in het bijzonder, indien de regeling waaraan de betrokkene eerder was onderworpen, ophoudt op hem van toepassing te zijn (arrest van 3 mei 2001, Commissie/België, C-347/98, Jurispr. blz. I-3327, punten 28 en 29). Volgens deze bepaling is aansluiting in de woonstaat dus verplicht voor degene wiens verplichte aansluiting in een andere lidstaat is geëindigd.
36
Deze bepalingen staan er in het hoofdgeding niet aan in de weg dat de Nederlandse wettelijke regeling op Van Pommeren-Bourgondiën van toepassing blijft. Haar voorheen bestaande verzekeringsrechten kunnen immers, gezien de opvatting van het Hof in het arrest Commissie/België, reeds aangehaald, onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel blijven vallen. De omstandigheid dat een deel van die verzekering voortaan vrijwillig is, staat niet in de weg aan een dergelijke voortgezette verzekering onder het stelsel van de verplichte verzekering.
37
Om die reden geeft de Nederlandse wettelijke regeling overigens aan niet-ingezetenen die iedere beroepswerkzaamheid in Nederland hebben stopgezet, de mogelijkheid om onder de wettelijke regeling van deze lidstaat vrijwillig verzekerd te blijven voor die takken van sociale zekerheid waarvoor zij niet langer verplicht verzekerd zijn.
38
Het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 geformuleerde beginsel dat slechts één socialezekerheidsstelsel tegelijk van toepassing kan zijn, komt dus door de toepassing van de in het hoofdgeding gekritiseerde Nederlandse wettelijke regeling niet in het gedrang.
39
Niettemin moeten de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van werknemers (arrest van 23 november 2000, Elsen, C-135/99, Jurispr.blz. I-10409, punt 33). De regeling van vrijwillige verzekering van niet-ingezetenen dient derhalve verenigbaar te zijn met artikel 39 EG.
40
De wooneis die door de Nederlandse wetgever wordt gesteld om verplicht verzekerd te blijven voor bepaalde takken van sociale zekerheid zal dus slechts verenigbaar zijn met artikel 39 EG, indien de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering van niet-ingezetenen niet ongunstiger zijn dan de voorwaarden die voor de verplichte verzekering voor dezelfde takken van sociale zekerheid voor ingezetenen gelden.
41
Blijkens de verwijzingsbeschikking hebben niet-ingezetenen ingevolge de nieuwe Nederlandse wettelijke regeling evenwel niet langer het recht om zich, ook niet vrijwillig, te verzekeren voor de kinderbijslag, behalve gedeeltelijk en bij wijze van overgangsregeling. De enige niet-ingezetenen die recht op kinderbijslag behouden, zijn degenen die dit recht hadden verkregen onder de vorige regeling van verplichte verzekering. Zij raken de mogelijkheid om verzekerd te zijn definitief kwijt zodra hun jongste kind de leeftijd van 18 jaar bereikt. Daarmee krijgen niet-ingezetenen met betrekking tot de kinderbijslag een minder gunstige behandeling dan ingezetenen.
42
Voorts verklaart de verwijzende rechter, zoals in punt 23 van dit arrest is uiteengezet, dat de premie voor de verplichte verzekering van ingezetenen niet even hoog is als de premie voor de vrijwillige verzekering van niet-ingezetenen.
43
Ten slotte wijst het geringe percentage vrijwillig verzekerden onder de niet-ingezetenen wier verplichte verzekering is stopgezet, erop dat de vrijwillige verzekering niet aantrekkelijk is en dat niet-ingezetenen daarbij waarschijnlijk moeilijkheden ondervinden.
44
Gezien het voorgaande plaatst de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Nederlandse wettelijke regeling niet-ingezetenen in een minder gunstige situatie dan ingezetenen, wat hun sociale verzekering in Nederland betreft, en maakt zij daardoor inbreuk op het in artikel 39 EG gegarandeerde beginsel van vrij verkeer.
45
Derhalve moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord dat artikel 39 EG eraan in de weg staat dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering.
Kosten
46
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 39 EG staat eraan in de weg dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering.
ondertekeningen
Conclusie 24‑02‑2005
F.G. JACOBS
Partij(en)
CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL
F.G. JACOBS
van 24 februari 2005(1)
A. J. van Pommeren-Bourgondiën
tegen
Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank
1
De onderhavige verwijzing van de Rechtbank te Amsterdam betreft de uitlegging van artikel 13, leden 1 en 2, sub f, van verordening nr. 1408/71(2) en van artikel 39 EG.
2
De verwijzende rechter wil met name weten of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke iemand die voorheen op het grondgebied van die lidstaat in loondienst is geweest maar dit thans niet meer is, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar blijft wonen, terwijl hij voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats.
Relevante bepalingen van de verordening
3
Artikel 13, getiteld ‘Algemene regels’, is de eerste bepaling van titel II van verordening nr. 1408/71, die is getiteld ‘Vaststelling van de toe te passen wetgeving’.
4
Artikel 13, lid 1, in de ten tijde van de feiten geldende versie luidt:
‘Onder voorbehoud van artikel 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.’
5
De artikelen 14 quater en 14 septies betreffen specifieke situaties die voor het onderhavige geval niet relevant zijn.
6
Artikel 13, lid 2, bevat een aantal regels voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving in bepaalde omstandigheden. Die regels gelden onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17, de overige bepalingen van titel II, die diverse bijzondere regels bevatten die in casu niet toepasselijk zijn.
7
Volgens artikel 13, lid 2, sub a,
‘is op de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een lidstaat, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat.’
8
Artikel 13, lid 2, sub b tot en met e, betreft achtereenvolgens zelfstandigen, werknemers aan boord van een onder de vlag van een lidstaat varend zeeschip, ambtenaren, en personen die worden opgeroepen of opnieuw opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat.
9
Volgens artikel 13, lid 2, sub f, dat met ingang van 29 juli 1991 in verordening nr. 1408/71 is ingevoegd bij verordening nr. 2195/91(3),
‘is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.’
10
Naast de invoeging van artikel 13, lid 2, sub f, in verordening nr. 1408/71 is bij verordening nr. 2195/91 met ingang van 29 juli 1991 tevens in verordening nr. 574/72(4) een artikel 10 ter ingevoegd, dat luidt:
‘De datum en de voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, lid 2, sub f, van […] verordening [nr. 1408/71] ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, worden overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling vastgesteld. Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling op deze persoon van toepassing wordt, richt zich voor het vernemen van deze datum tot het door de bevoegde autoriteit van de eerste lidstaat aangewezen orgaan.’
De nationale wettelijke regeling
11
Blijkens de stukken bestaat het Nederlandse socialezekerheidsstelsel enerzijds uit regelingen die uitsluitend van toepassing zijn op werknemers of personen die werknemer waren op het moment dat zij recht op de desbetreffende uitkering verkregen, en anderzijds uit algemene regelingen die in beginsel van toepassing zijn op alle ingezetenen of personen die voor de Nederlandse inkomstenbelasting belastingplichtig zijn wegens in Nederland verrichte arbeid in loondienst.
12
De werknemersverzekeringen omvatten het ziekengeld (ZW(5)), de vergoeding van ziektekosten (ZFW(6)), de werkloosheidsuitkering (WW(7)) en de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO(8)).
13
Rechthebbenden op een WAO-uitkering, die vanwege hun arbeidsongeschiktheid niet meer in loondienst zijn, blijven voor alle vier de regelingen verplicht verzekerd onder de hierna in punt 19 uiteengezette voorwaarden.
14
De volksverzekeringen omvatten de kinderbijslag (AKW(9)), het nabestaandenpensioen (ANW(10)), het ouderdomspensioen (AOW(11)) en de uitkeringen wegens bijzondere ziektekosten (AWBZ(12)).
15
In alle wetten waarin de volksverzekeringen zijn geregeld, is bepaald dat de kring van verzekerden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden uitgebreid of beperkt.
16
In het tijdvak waarop het hoofdgeding betrekking heeft, is zulks het geval geweest.
17
Aanvankelijk bepaalde de relevante algemene maatregel van bestuur, het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989(13), dat buiten Nederland wonende personen die, onder meer, een WAO-uitkering ontvingen, verplicht verzekerd waren voor de volksverzekeringen.
18
Het besluit van 1989 werd met ingang van 1 januari 1999 in die zin gewijzigd(14) dat niet-ingezetenen met ingang van 1 januari 2000 niet langer verplicht verzekerd waren voor de volksverzekeringen. Voor de volksverzekeringen AOW en ANW echter konden niet-ingezetenen die voorheen verplicht verzekerd waren geweest, verzekerd blijven door vrijwillige premiebetaling nadat de verplichte verzekering was geëindigd. Het indienen van een verzoek bij de Sociale Verzekeringsbank binnen een jaar na beëindiging van de verplichte verzekering volstaat om opnieuw verzekerd te zijn.
19
De situatie met betrekking tot de bijzondere ziektekosten (AWBZ) is iets ingewikkelder. Wanneer het inkomen van iemand die arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) ontvangt, een bepaalde grens niet overschrijdt, blijft hij verplicht verzekerd voor de ziekenfondswet (ZFW); dit is kennelijk het geval met verzoekster. Degenen die krachtens verordening nr. 1408/71 recht hebben op een uitkering ingevolge het stelsel van hun lidstaat, blijven eveneens verplicht verzekerd voor de AWBZ. Voor anderen bestaat sinds 1 januari 2001 de mogelijkheid van vrijwillige verzekering voor de AWBZ.
20
Voor de kinderbijslag (AKW) bestaat een overgangsregeling: een gerechtigde die op grond van de wijziging een bestaand recht op kinderbijslag zou verliezen, blijft verplicht verzekerd tot het jongste kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Voor anderen bestaat er geen recht op vrijwillige verzekering voor de kinderbijslag: de Nederlandse regering heeft uiteengezet dat hun situatie voldoende geregeld is in hoofdstuk 8 van titel III van verordening nr. 1408/71, dat betrekking heeft op onder meer kinderen ten laste van pensioengerechtigden.
21
De verwijzende rechter lijkt het met de Sociale Verzekeringsbank en de Nederlandse regering oneens te zijn over de vraag of de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering voor ouderdomspensioenen (AOW), nabestaandenpensioenen (ANW) en bijzondere ziektekosten (AWBZ) dezelfde zijn als die van de voormalige verplichte verzekering, met name wat betreft het inkomen dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van de premiehoogte en het bestaan van een maximumduur van de vrijwillige verzekeringsdekking voor bepaalde categorieën personen. De Commissie meent dat de desbetreffende wettelijke regeling een maximum van tien jaar stelt voor vrijwillige premiebetaling aan de ouderdomsverzekering, hetgeen nadelig kan zijn voor bepaalde personen, zij het niet voor verzoekster. Bovendien heeft verweerder ter terechtzitting erop gewezen dat deze twee soorten verzekering mogelijk verschillend worden behandeld voor de belastingheffing.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
22
Van Pommeren-Bourgondiën (hierna: ‘verzoekster’), die de Nederlandse nationaliteit bezit en in België woont, heeft haar gehele arbeidsleven in Nederland gewerkt. In 1996 is zij ziek geworden en sinds 1997 ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering berekend naar de hoogste mate van arbeidsongeschiktheid (WAO).
23
Na de wetswijziging werd haar meegedeeld dat zij vanaf 1 januari 2000 niet langer verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen en dat om die reden niet langer premies voor de volksverzekeringen zouden worden ingehouden op haar WAO-uitkering. Zij werd tevens gewezen op de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren voor de algemene ouderdomsverzekering (AOW) en het nabestaandenpensioen (ANW).
24
Verzoekster meende dat de beëindiging van haar verplichte verzekering voor deze twee regelingen in strijd was met verordening nr. 1408/71 en stelde daarom tegen de beslissing van verweerder beroep in bij de Rechtbank te Amsterdam.
25
Deze rechtbank is van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof weliswaar duidelijk blijkt dat een lidstaat vrij is om te bepalen dat personen die hebben opgehouden te werken in die lidstaat niet langer zijn aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel indien zij hun woonplaats niet langer in die lidstaat hebben, maar dat het niet duidelijk is of een lidstaat een dergelijke persoon onder de werking van zijn nationale wetgeving kan houden, maar die persoon tegelijkertijd kan uitsluiten van een (substantieel) deel van het socialezekerheidsstelsel op de grond dat die persoon niet langer woonplaats in de lidstaat heeft. De Rechtbank heeft dan ook de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Verzet artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een persoon die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, slechts op grond van die regeling verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats?
- 2)
Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat ingevolge de wettelijke regeling van deze lidstaat ten behoeve van deze persoon de mogelijkheid bestaat van vrijwillige verzekering voor een aantal takken van sociale zekerheid, zonder dat deze vrijwillige verzekering is gebonden aan de voorwaarde dat hij in die lidstaat zijn woonplaats behoudt?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, wordt subsidiair de volgende vraag voorgelegd:
- 3)
Moet in een situatie als hiervoor beschreven artikel 39 EG zo worden uitgelegd, dat daarmee onverenigbaar is de vervanging van een verplichte verzekering door een vrijwillige verzekering, indien de beëindiging van de verplichte verzekering haar oorzaak vindt in de introductie van een wooneis?’
26
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster, verweerder, de Belgische, de Griekse en de Nederlandse regering en de Commissie. Verweerder, de Nederlandse regering en de Commissie waren ter terechtzitting vertegenwoordigd. Verzoeksters schriftelijke opmerkingen zijn bijzonder kort en houden slechts in dat zij zich achter de toelichting van de verwijzende rechter schaart.
De eerste vraag
27
Met zijn eerste vraag wil de verwijzende rechter vernemen of artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71 zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een persoon die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, slechts op grond van die regeling verzekerd blijft voor bepaalde takken van sociale zekerheid indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl hij ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats.
28
Volgens de Nederlandse regering moet deze vraag ontkennend worden beantwoord; verweerders opmerkingen hebben dezelfde strekking, al is hij van mening dat de eerste vraag geen beantwoording behoeft gezien het bestaan van een vrijwillige verzekering (welke in de volgende vraag aan de orde komt). De Belgische en de Griekse regering en de Commissie zijn van mening dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord.
29
Artikel 13, lid 2, sub f, moet worden begrepen in zijn context, namelijk titel II van verordening nr. 1408/71, waarvan het deel uitmaakt. Het doel van de voorschriften van titel II is te bepalen welke wetgeving op iemand die binnen de werkingssfeer van de verordening valt, toepasselijk is. Dit is neergelegd in artikel 13, lid 1, volgens hetwelk, onder voorbehoud van bepaalde hier niet ter zake doende uitzonderingen, ‘degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen [zijn]’. Uit die formulering volgt dat met de ‘toepasselijke wetgeving’ in de zin van artikel 13, lid 2, sub f, wordt bedoeld de wetgeving van één enkele lidstaat, en wel de gehele wetgeving van die lidstaat.
30
In het arrest Commissie/België(15) heeft het Hof verklaard dat volgens deze bepaling ‘de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken persoon woont, […] alleen van toepassing [is] indien de betrokkene niet aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat is onderworpen en, in het bijzonder, indien de wettelijke regeling waaraan hij eerder was onderworpen, ophoudt op hem van toepassing te zijn. […] voor de toepassing van deze bepaling is vereist, dat de wettelijke regeling van een lidstaat ophoudt van toepassing te zijn […] en de voorwaarden daarvoor [zijn] niet in deze bepaling zelf vastgelegd’.(16) Deze voorwaarden moeten daarentegen wel in overeenstemming met die wettelijke regeling worden vastgelegd.(17)
31
In het hoofdgeding doet zich echter niet het geval voor dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving in haar geheel niet langer van toepassing is: voor verzoekster blijven de Nederlandse werknemersverzekeringen en de volksverzekering van de AWBZ gelden. Nederland zou op grond van artikel 13, lid 2, sub f, inderdaad kunnen bepalen dat zijn socialezekerheidswetgeving in zijn geheel niet langer toepasselijk is op niet-ingezetenen die alle beroepsarbeid op zijn grondgebied hebben beëindigd, maar het heeft zulks niet gedaan. Ik ben dan ook van mening dat artikel 13, lid 2, sub f, in het onderhavige geval niet van toepassing is.
32
Dat wil echter niet zeggen dat de Nederlandse benadering noodzakelijkerwijs verenigbaar is met de overige bepalingen van titel II. Het is duidelijk dat de uitsluiting van bepaalde onder de verordening vallende personen van de dekking van een deel van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel tot gevolg heeft dat die personen voor bepaalde takken van sociale zekerheid hetzij onder geen enkele wetgeving vallen, hetzij wanneer zij zich voor die verzekeringstakken tot de wetgeving van hun woonplaats wenden, onder twee nationale wetgevingen tegelijk.
33
Zoals de Belgische en de Griekse regering en de Commissie stellen, is deze laatste situatie kennelijk in strijd met artikel 13, lid 1, waarvan is vastgesteld dat het ‘elke mogelijkheid van gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen over eenzelfde periode uitsluit’.(18)
34
Meer in het algemeen zijn beide situaties in strijd met de opzet en de strekking van de verordening, in het bijzonder titel II ervan. Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat de bepalingen van die titel niet alleen tot doel hebben, de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van de verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten.(19)
35
De Nederlandse regering stelt onder verwijzing naar vaste rechtspraak dat de wettelijke regeling van elke lidstaat de voorwaarden dient vast te stellen waaronder het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een (bepaalde tak van een) stelsel van sociale zekerheid ontstaat.(20) Zij verwijst in dit verband met name naar het arrest De Jaeck.(21)
36
Die zaak betrof een persoon die tegelijkertijd als zelfstandige werkzaam was in een lidstaat en in loondienst in een andere. Het Hof werd verzocht om een uitspraak over de uitlegging van artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71, dat op het relevante tijdstip(22) bepaalde dat een persoon in een dergelijke situatie in bepaalde omstandigheden, waaronder die welke in het hoofdgeding aan de orde waren, onder de wettelijke regeling van elk van deze lidstaten viel ten aanzien van de activiteit die hij op het grondgebied van die lidstaat verrichtte. Het Hof verklaarde dat ‘wanneer artikel 14 quater, lid 1, sub b, [van de verordening] van toepassing is, het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat de wettelijke regeling van een van de beide lidstaten de betrokken persoon slechts voor een deel van de door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico's verzekert, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van de andere lidstaten’.
37
Die uitspraak was dus uitdrukkelijk beperkt tot gevallen waarin ‘artikel 14 quater, lid 1, sub b, […] van toepassing is’. Zoals gezegd, geldt zowel het voorschrift van artikel 13, lid 1, als dat van artikel 13, lid 2, uitdrukkelijk onder voorbehoud van onder meer artikel 14 quater, dat een specifieke uitzondering vormt op de in artikel 13, leden 1 en 2, gestelde regels — een uitzondering die duidelijk gerechtvaardigd is doordat de betrokkene tegelijkertijd in loondienst en/of als zelfstandige werkzaam is in twee lidstaten. Ik zie niet in hoe een uitspraak die uitdrukkelijk beperkt is tot zulke uitzonderlijke situaties, van nut kan zijn bij de uitlegging van artikel 13, leden 1 en 2, met betrekking tot de geheel andere situatie van personen die niet tegelijkertijd in twee lidstaten in loondienst en/of als zelfstandige werkzaam zijn.
38
Ik blijf dan ook van mening dat het niet met de opzet van de verordening verenigbaar is dat Nederland bepaalde personen op wie de verordening van toepassing is, uitsluit van dekking voor een deel van zijn socialezekerheidsstelsel.
De tweede vraag
39
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang is dat ingevolge de wettelijke regeling van de eerste lidstaat de betrokkenen de mogelijkheid hebben om zich voor een aantal takken van sociale zekerheid vrijwillig te verzekeren.
40
Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn de in titel II van de verordening neergelegde conflictregels niet alleen bedoeld om de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook om te beletten dat binnen de werkingssfeer van de verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten.
41
Het komt mij voor dat de mogelijkheid van vrijwillige verzekering in de in geding zijnde omstandigheden heel wel tot gevolg kan hebben dat de betrokkenen uiteindelijk voor bepaalde takken van sociale zekerheid geen bescherming zullen genieten, hetgeen in strijd is met de verordening.
42
Verweerder heeft ter terechtzitting verklaard dat van de 30 000 personen die deze wetswijziging aangaat, er slechts 8 000 voor de vrijwillige verzekering hebben geopteerd, terwijl de overigen, hoewel zij individueel op die mogelijkheid zijn gewezen, daarvan geen gebruik hebben gemaakt.
43
De onvermijdelijke conclusie uit die cijfers is dat 22 000 personen die voorheen onder de Nederlandse volksverzekeringen vielen, daar nu niet meer onder vallen; zij zijn dus niet meer verzekerd voor de Nederlandse wetgeving met betrekking tot nabestaanden- of ouderdomspensioen, of in sommige gevallen bijzondere ziektekosten; bovendien zijn zij al naar gelang van hun omstandigheden wellicht niet meer uit dien hoofde verzekerd met betrekking tot kinderbijslag.
44
Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken hebben personen die de wijziging in de Nederlandse wetgeving aangaat, één jaar na kennisgeving de tijd om te opteren voor vrijwillige verzekering. Het kan zijn, zoals verweerder en de Nederlandse regering stellen, dat zij om met hun persoonlijke omstandigheden verband houdende redenen thans geen prijs stellen op die verzekering. Het lijkt echter waarschijnlijk dat zij zich niet alsnog zullen kunnen verzekeren, wanneer zij na dat jaar van gedachten veranderen: zoals de Commissie opmerkt, kunnen dergelijke personen zich waarschijnlijk niet voor de betrokken takken in België verzekeren, aangezien zij zolang de Nederlandse wetgeving als geheel niet is opgehouden op hen van toepassing te zijn, niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 13, lid 2, sub f. Deze situatie is duidelijk in strijd met het aan titel II ten grondslag liggende beginsel dat moet worden voorkomen dat binnen de werkingssfeer van de verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten.
45
Bovendien heeft het Hof verklaard dat het beginsel dat personen die onder de verordening vallen, slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, de reflectie is van het ruimere vereiste dat voorzienbaar moet zijn welke regeling zal worden toegepast, hetgeen weer een illustratie is van het rechtszekerheidsbeginsel.(23) Deze belangen worden mijns inziens duidelijk niet gediend door een wetswijziging die personen in een wetgevingsniemandsland achterlaat.
46
Verder is het hoe dan ook duidelijk dat het bieden van de mogelijkheid van vrijwillige verzekering in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet verenigbaar zal zijn met het gemeenschapsrecht in het algemeen of de verordening in het bijzonder, tenzij die verzekering wordt aangeboden onder voorwaarden die niet ongunstiger zijn dan die van de verplichte verzekering waarvoor zij in de plaats komt. Minder gunstige voorwaarden zouden een duidelijke discriminatie van niet-ingezetenen opleveren en mogelijk een belemmering van het vrij verkeer van personen vormen. Zoals de Commissie stelt, zouden zij ook een met artikel 12 EG strijdige discriminatie op grond van nationaliteit zijn, daar er redelijkerwijs van mag worden uitgegaan dat er veel meer onderdanen van andere lidstaten dan Nederlanders in Nederland hebben gewerkt en in een andere lidstaat wonen.
47
Ten slotte, in de praktijk zou het moeilijk zijn, vast te stellen of de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering in alle mogelijke situaties ten minste even gunstig zijn; door dergelijke moeilijkheden zou de rechtszekerheid nog verder worden aangetast. Ofschoon dergelijke afwegingen uiteraard aan de nationale rechter zijn, komt het mij voor dat het niet in het belang van de rechtszekerheid is wanneer die rechter een gedetailleerde beoordeling moet uitvoeren van de wijze waarop de vrijwillige verzekering precies in het voor- of nadeel werkt van een bepaald persoon. Een dergelijke beoordeling is in de praktijk wellicht zelfs niet mogelijk, al was het slechts omdat het normaalgesproken niet mogelijk zal zijn om met zekerheid te voorspellen hoe de persoonlijke omstandigheden van een bepaalde persoon mettertijd zullen veranderen.
De derde vraag
48
De derde vraag van de nationale rechter wordt alleen gesteld voor het geval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord. Aangezien ik voorstel die vraag bevestigend te beantwoorden, komt de derde vraag mijns inziens niet aan de orde.
Conclusie
49
Ik geef het Hof daarom in overweging de vragen van de Rechtbank te Amsterdam te beantwoorden als volgt:
- 1)
Artikel 13, leden 1 en 2, sub f, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een persoon die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, slechts op grond van die regeling verzekerd blijft, indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl hij ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor bepaalde andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft ongeacht zijn woonplaats.
- 2)
Voor de beantwoording van de eerste vraag is niet van belang dat ingevolge de wettelijke regeling van deze lidstaat ten behoeve van deze persoon de mogelijkheid bestaat van vrijwillige verzekering voor een aantal takken van sociale zekerheid, zonder dat deze vrijwillige verzekering is gebonden aan de voorwaarde dat hij in die lidstaat zijn woonplaats behoudt.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑02‑2005
Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2). De tekst van de verordening met de wijzigingen tot eind 1995 is te vinden in deel I van bijlage A bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 tot wijziging en bijwerking van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 28, blz. 1). Een geconsolideerde (maar niet-bindende) versie waarin latere wijzigingen zijn opgenomen is beschikbaar op Eur-Lex (Europa.eu.int/eur-lex).
Verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1408/71 en van verordening (EEG) nr. 574/72 (PB L 206, blz. 2).
Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1); voor de meest recente geconsolideerde versie zie deel II van bijlage A bij verordening nr. 118/97, aangehaald in voetnoot 2. Een geconsolideerde (maar niet-bindende) versie waarin latere wijzigingen zijn opgenomen is beschikbaar op Eur-Lex (Europa.eu.int/eur-lex).
Ziektewet.
Ziekenfondswet.
Werkloosheidswet.
Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Algemene Kinderbijslagwet.
Algemene Nabestaanden Wet.
Algemene Ouderdomswet.
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Koninklijk besluit van 3 mei 1989 (Stb. 1989, 164).
Bij het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998 (Stb. 1998, 746).
Arrest van 3 mei 2001 (C-347/98, Jurispr. blz. I-3327).
Punten 29 en 31.
Artikel 10 ter van verordening nr. 574/72, zoals weergegeven in punt 10.
Arrest van 5 mei 1977, Perenboom (102/76, Jurispr. blz. 815, punt 11).
Arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi (C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 28).
Arresten van 24 april 1980, Coonan (110/79, Jurispr. blz. 1445, punt 12), en 21 februari 1991, Daalmeijer (C-245/88, Jurispr. blz. I-555, punt 15).
Arrest van 30 januari 1997 (C-340/94, Jurispr. blz. I-461, punt 37).
Het arrest De Jaeck betrof feiten die zich hadden voorgedaan in 1984. Met ingang van 1 januari 1987 is artikel 14 quater bij verordening (EEG) nr. 3811/86 van de Raad van 11 december 1986 (PB L 355, blz. 5) gewijzigd in die zin dat de bepalingen van de verordening thans ook gelden voor twee of meer activiteiten in loondienst en als zelfstandige in twee of meer lidstaten.
Arrest van 30 maart 2000, Banks (C-178/97, Jurispr. blz. I-2005, punt 41).