Procestaal: Engels.
HvJ EG, 26-05-2005, nr. C-498/03
ECLI:EU:C:2005:322
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
26-05-2005
- Magistraten
A. Rosas, A. Borg Barthet, A. La Pergola, J. Malenovský, A. Ó Caoimh
- Zaaknummer
C-498/03
- Conclusie
D. Ruiz-Jarabo Colomer
- LJN
AV3095
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:322, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 26‑05‑2005
ECLI:EU:C:2005:99, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑02‑2005
Uitspraak 26‑05‑2005
A. Rosas, A. Borg Barthet, A. La Pergola, J. Malenovský, A. Ó Caoimh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
26 mei 2005*
In zaak C-498/03,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk), bij beschikking van 10 juni 2003, ingekomen bij het Hof op 26 november 2003, in de procedure
Kingscrest Associates Ltd,
Montecello Ltd
tegen
Commissioners of Customs & Excise,
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikel 13, A, lid 1, sub g en h — Vrijgestelde handelingen — Met maatschappelijk werk en sociale zekerheid nauw samenhangende diensten — Met bescherming van kinderen en jongeren nauw samenhangende diensten — Diensten verricht door andere dan publiekrechtelijke instellingen die door betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend — Particuliere entiteit met winstoogmerk — Begrip sociale aard’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, A. La Pergola, J. Malenovský en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 januari 2005,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Kingscrest Associates Ltd en Montecello Ltd, vertegenwoordigd door A. Hitchmough, barrister, geïnstrueerd door C. Mainprice, solicitor,
- —
het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji en C. White als gemachtigden, bijgestaan door N. Paines, QC, en P. Mantle, barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 februari 2005,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, Kingscrest Associates Ltd en Montecello Ltd, en, anderzijds, Commissioners of Customs & Excise (hierna: ‘Commissioners’), de in het Verenigd Koninkrijk voor de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) bevoegde autoriteit, betreffende de vrijstelling van BTW voor de diensten verricht door Kingscrest Residential Care Homes (hierna: ‘Kingscrest’), een door verzoeksters in het hoofdgeding opgerichte personenvennootschap (‘partnership’) voor de exploitatie van verzorgingstehuizen in het Verenigd Koninkrijk, terwijl volgens laatstgenoemden deze diensten wél aan BTW moeten worden onderworpen.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van gemeenschapsrecht
3
Artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- g)
diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, inclusief die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend [‘recognized as charitable’];
- h)
diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met de bescherming van kinderen en jongeren en die worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend [‘recognized as charitable’];
[…]’
4
Artikel 13, A, lid 2, van de Zesde richtlijn luidt:
- ‘a)
De lidstaten kunnen de verlening van elk der in lid 1, sub b, g, h, i, l, m, en n, bedoelde vrijstellingen aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval, afhankelijk stellen van een of meer van de volgende voorwaarden:
- —
de instellingen mogen niet systematisch het maken van winst beogen; wordt er wel winst gemaakt, dan mag deze niet worden uitgekeerd, maar moet zij worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de diensten die worden verleend,
- —
[…]’
Bepalingen van nationaal recht
Nationale regeling voor de registratie van personen die verzorgingstehuizen exploiteren
5
Vóór 1 april 2002 was de registratie, door de bevoegde plaatselijke autoriteiten, van verzorgingstehuizen voor volwassenen geregeld bij de wet van 1984 betreffende de erkende verzorgingstehuizen (Registered Homes Act 1984) en die van kindertehuizen bij de wet van 1989 op de kinderbescherming (Children Act 1989). Sinds 1 april 2002 voorziet de wet van 2000 betreffende verzorgingsnormen (Care Standards Act 2000) in de registratie door de National Care Standards Commission (Nationale commissie voor verzorgingsnormen) van de personen of entiteiten die deze tehuizen exploiteren.
6
In de Care Standards Act 2000 wordt een ‘kindertehuis’ omschreven als een instelling die uitsluitend of hoofdzakelijk aan kinderen zorgen en huisvesting verstrekt. Een ‘opvangtehuis’ wordt erin omschreven als een instelling die huisvesting en verpleging of persoonlijke verzorging biedt aan personen die dat nodig hebben wegens een huidige of vroegere ziekte, hun huidige of vroegere geestestoestand, een gebrek of handicap, dan wel hun huidige of vroegere afhankelijkheid van alcohol of drugs.
7
Conform de Care Standards Act 2000 moeten personen of entiteiten die een kindertehuis of een opvangtehuis exploiteren bij de National Care Standards Commission zijn geregistreerd. Enkel wanneer volgens bedoelde Commission is voldaan aan de wettelijke voorwaarden, kan de registratie-aanvraag worden toegewezen. De registratie kan achteraf ongedaan worden gemaakt, met name bij overtreding door de aanvrager van de Care Standards Act 2000, de Registered Homes Act 1984 of de Children Act 1989, of wanneer de instelling niet overeenkomstig de vereisten van de Care Standards Act 2000 of enige andere relevante wet wordt bestuurd.
8
De National Care Standards Commission kan steeds informatie over een instelling opvragen, er controles ter plaatse verrichten, bescheiden inkijken of meenemen en met het personeel en met de inwoners, mits die daarmee instemmen, een persoonlijk gesprek voeren.
9
De Care Standards Act 2000 vormt voor de nationale autoriteiten de noodzakelijke rechtsgrondslag om voorschriften met eventueel aanvullende vereisten vast te stellen of om mededelingen met betrekking tot nationale minimumnormen voor deze instellingen bekend te maken.
Nationale bepalingen inzake BTW
10
Ingevolge de BTW-wet van 1994 (Value Added Tax Act 1994; hierna: ‘VAT Act’) kunnen diensten van sociale aard van BTW worden vrijgesteld.
11
Vóór 21 maart 2002 voorzag bijlage 9, groep 7, punt 9, bij de VAT Act alleen in een vrijstelling voor door een ‘charity’ of een publiekrechtelijk lichaam zonder winstoogmerk verrichte diensten van sociale aard en daarmee verband houdende leveringen van goederen.
12
Naar nationaal recht kan een ‘charity’ uitsluitend voor liefdadige doeleinden worden opgericht et mag zij dus geen winst nastreven.
13
Ingevolge bijlage 9, groep 7, punt 9, bij de VAT Act, zoals gewijzigd bij het besluit betreffende de belasting over de toegevoegde waarde van toepassing inzake sociale bescherming en gezondheid [Value Added Tax (Health and Welfare) Order 2002 (SI 2002/762); hierna: ‘gewijzigde VAT Act’], worden vrijgesteld
‘diensten van sociale aard en daarmee verband houdende leveringen van goederen die worden verricht door:
- a)
een ‘charity’,
- b)
een door de staat gereglementeerde particuliere instelling met een sociaal oogmerk,
- c)
een publiekrechtelijk lichaam.’
14
Volgens noot 6 betreffende groep 7 van de gewijzigde VAT Act worden de diensten van sociale aard waarvoor vrijstelling geldt omschreven als diensten die rechtstreeks verband houden met verzorging, behandeling of begeleiding ter bevordering van het lichamelijke of geestelijke welzijn van bejaarden, zieken, hulpbehoevenden of gehandicapten en met de bescherming van kinderen of jongeren.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
15
Verzoeksters in het hoofdgeding hebben de personenvennootschap Kingscrest opgericht voor de exploitatie van verzorgingstehuizen in het Verenigd Koninkrijk. Kingscrest beoogt het maken van winst en is dus geen ‘charity’ in de zin van de nationale regeling. Zij exploiteert vier tehuizen, die alle vroeger door de bevoegde plaatselijke autoriteiten krachtens de Registered Homes Act 1984 of de Children Act 1989 waren geregistreerd, en thans krachtens de Care Standards Act 2000 zijn geregistreerd.
16
Volgens de verwijzingsbeschikking is onbetwist dat de door Kingscrest verrichte diensten ‘diensten van sociale aard’ zijn in de zin van bijlage 9, groep 7, punt 9, bij de gewijzigde VAT Act, en dat deze vennootschap een ‘door de staat gereglementeerde particuliere instelling met een sociaal oogmerk’ is, eveneens in de zin van deze bepaling.
17
Tot en met 21 maart 2002 waren de diensten van Kingscrest onderworpen aan BTW. Daarna zijn zij bij beslissing van de Commissioners van BTW vrijgesteld, op grond dat deze vennootschap overeenkomstig het voormelde punt 9 sinds die datum geen belastbare diensten meer verricht.
18
Verzoeksters in het hoofdgeding hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld op grond dat bijlage 9, groep 7, punt 9, bij de gewijzigde VAT Act niet in overeenstemming is met artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn. Met de invoering van het begrip ‘door de staat gereglementeerde particuliere instelling met een sociaal oogmerk’, is de nationale regeling buiten de grenzen getreden van wat bij de Zesde richtlijn is toegestaan.
19
De Commissioners hebben geantwoord dat de term ‘charitable’ in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn naar een communautair rechtsbegrip verwijst dat niet dezelfde betekenis heeft als ‘charitable’ in het nationale recht. De ‘organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend [‘recognized as charitable’]’, kunnen in de zin van deze bepaling instellingen omvatten die zijn geregistreerd krachtens de Registered Homes Act 1984, de Children Act 1989 of de Care Standards Act 2000.
20
In deze omstandigheden heeft het VAT and Duties Tribunal, London, beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:
- ‘1)
Mag een beroep worden gedaan op andere taalversies van de Zesde richtlijn […] om de betekenis van het woord ‘charitable’[in de Engelse taalversie van] artikel 13, A, lid 1, sub g en h, te bepalen of heeft dit woord dezelfde betekenis als in het nationale recht?
- 2)
Indien artikel 13, A, lid 1, sub g en h, [van de Zesde richtlijn] aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een organisatie die als een instelling van sociale aard is erkend, brengt dit dan mee dat het tevens van toepassing is op een entiteit met winstoogmerk zoals het ‘partnership’ Kingscrest verzorgingstehuizen?
- 3)
Moet artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de [Zesde] richtlijn aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten een discretionaire bevoegdheid verleent om een organisatie die overeenkomstig de Care Standards Act 2000 (dan wel de Registered Homes Act 1984 of de Children Act 1989) is geregistreerd, doch geen publiekrechtelijk lichaam is en naar het nationale recht van de betrokken lidstaat geen [‘charity’] is, te erkennen voor de toepassing van artikel 13, A, lid 1, sub g en h?’
De prejudiciële vragen
De eerste vraag
21
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het woord ‘charitable’ in de Engelse taalversie van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn een eigen omschrijving moet krijgen ten opzichte van die in het nationale recht, en, zo ja, of bij de uitlegging van dit woord met alle taalversies van de Zesde richtlijn rekening moet worden gehouden.
22
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome communautaire rechtsbegrippen zijn en derhalve een communautaire definitie dienen te krijgen (zie arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland, C-358/97, Jurispr. blz. I-6301, punt 51; 12 juni 2003, Sinclair Collis, C-275/01, Jurispr. blz. I-5965, punt 22, en 18 november 2004, Temco Europe, C-284/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 16).
23
Dit moet eveneens gelden voor de specifieke voorwaarden die worden gesteld om voor deze vrijstellingen in aanmerking te komen en, in het bijzonder, voor de voorwaarden betreffende de hoedanigheid of de identiteit van de ondernemer die vrijgestelde diensten verricht (arrest van 11 augustus 1995, Bulthuis-Griffioen, C-453/93, Jurispr. blz. I-2341, punt 18).
24
Zoals het Hof immers reeds heeft geoordeeld, stellen de lidstaten ingevolge de aanhef van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn wel de voorwaarden voor de vrijstellingen vast om een juiste en eenvoudige toepassing daarvan te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen, maar kunnen deze voorwaarden niet de materiële omschrijving van die vrijstellingen betreffen (arrest van 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, C-287/00, Jurispr. blz. I-5811, punt 50).
25
In dat licht kan niet van de kwalificatie van een handeling in het nationale recht afhankelijk zijn of die handeling aan BTW wordt onderworpen dan wel daarvan wordt vrijgesteld (zie arresten van 11 januari 2001, Commissie/Frankrijk, C-76/99, Jurispr. blz. I-249, punt 26, en 16 januari 2003, Maierhofer, C-315/00, Jurispr. blz. I-563, punt 26).
26
Verder brengt volgens vaste rechtspraak het vereiste van een uniforme uitlegging van de gemeenschapsrichtlijnen mee, dat de tekst van een bepaling in geval van twijfel niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere officiële talen (arresten van 2 april 1998, EMU Tabac e.a., C-296/95, Jurispr. blz. I-1605, punt 36, en 17 juni 1998, Mecklenburg, C-321/96, Jurispr. blz. I-3809, punt 29).
27
In deze omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het woord ‘charitable’ in de Engelse taalversie van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn een autonoom communautair rechtsbegrip is dat moet worden uitgelegd met inachtneming van alle taalversies van deze richtlijn.
De tweede vraag
28
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip ‘organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend’ in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn ook voor particuliere entiteiten met winstoogmerk geldt.
29
Er zij aan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn eng moeten worden uitgelegd, daar zij afwijkingen zijn van het algemene beginsel, dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie met name arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 43; arrest van 20 november 2003, Taksatorringen, C-8/01, Jurispr. blz. I-13711, punt 36, en arrest Temco Europe, reeds aangehaald, punt 17). De uitlegging van de in deze bepaling gebezigde termen moet echter in overeenstemming zijn met de door bedoelde vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient de eisen van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke BTW-stelsel, te eerbiedigen (arrest van 6 november 2003, Dornier, C-45/01, Jurispr. blz. I-12911, punt 42).
30
In dit verband, wat in de eerste plaats de met de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn beoogde doelstellingen betreft, blijkt uit deze bepaling dat het doel van die vrijstellingen erin bestaat bepaalde in de sociale sector verrichte diensten van algemeen belang op het gebied van BTW gunstiger te behandelen, en ze aldus goedkoper en bijgevolg toegankelijker te maken voor de particulieren die er recht op hebben.
31
Gelet op deze doelstelling, zij er om te beginnen aan herinnerd dat het commerciële karakter van een activiteit in de context van artikel 13, A, van de Zesde richtlijn niet uitsluit dat deze ook het karakter van een activiteit van algemeen belang kan hebben (arrest van 3 april 2003, Hoffmann, C-144/00, Jurispr. blz. I-2921, punt 38).
32
Verder zij vastgesteld dat het begrip ‘organisaties die als instellingen van sociale aard worden erkend’ in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn niet al te eng mag worden uitgelegd (zie, in deze zin, arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 48).
33
Opgemerkt moet evenwel worden dat, in casu, behalve de Deense en de Zweedse versie van deze bepaling, die in wezen refereren aan het nastreven van het algemeen belang, geen enkele andere taalversie de vrijstellingen waarin deze bepaling voorziet uitsluitend aan entiteiten zonder winstoogmerk voorbehoudt.
34
Volgens een letterlijke uitlegging van deze andere taalversies van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, volstaat voor de vrijstelling immers dat is voldaan aan twee voorwaarden, namelijk dat het diensten betreft die samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid of met de bescherming van kinderen en jongeren, en dat deze diensten worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat in wezen als instellingen van sociale aard worden erkend.
35
Het woord ‘organisatie’ is in beginsel evenwel ruim genoeg om ook particuliere entiteiten met winstoogmerk te omvatten (zie, in deze zin, arrest van 7 september 1999, Gregg, C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 17, en arrest Hoffmann, reeds aangehaald, punt 24).
36
Zo zij opgemerkt dat het Hof met betrekking tot een particuliere entiteit die het maken van winst beoogt, reeds heeft geoordeeld dat de uitdrukking ‘andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend’ in artikel 13, A, lid 1, sub g, van de Zesde richtlijn, de natuurlijke personen die een ‘onderneming’ exploiteren, niet van de vrijstelling uitsluit (zie arrest Gregg, reeds aangehaald, punt 21).
37
Verder moet worden vastgesteld, zoals de Commissie en het Verenigd Koninkrijk terecht betogen, dat de communautaire wetgever, wanneer het zijn bedoeling was de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn aan bepaalde entiteiten zonder winstoogmerk of zonder commercieel karakter voor te behouden, dat uitdrukkelijk heeft vermeld, zoals blijkt uit bedoelde bepaling, sub l, m, en q.
38
Ten slotte zij opgemerkt dat artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn een aanvullende voorwaarde is die de lidstaten mogen stellen voor de verlening van bepaalde in artikel 13, A, lid 1, van deze richtlijn genoemde vrijstellingen (zie in deze zin arrest van 21 maart 2002, Zoological Society, C-267/00, Jurispr. blz. I-3353, punt 16), en de lidstaten dus toestaat, maar niet verplicht, de vrijstellingen van lid 1, sub g en h, voor te behouden aan andere dan publiekrechtelijke lichamen die niet systematisch het maken van winst beogen (arrest Hoffmann, reeds aangehaald, punt 38).
39
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, valt de voorwaarde in artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn, betreffende het niet systematisch beogen van het maken van winst, evenwel in wezen samen met het criterium instelling zonder winstoogmerk in artikel 13, A, lid 1, sub m, van deze richtlijn (arrest van 21 maart 2002, Kennemer Golf, C-174/00, Jurispr. blz. I-3293, punt 33).
40
In deze omstandigheden moet noodzakelijkerwijs worden aangenomen dat, wanneer de communautaire wetgever, zoals in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, aan de betrokken vrijstellingen niet uitdrukkelijk de voorwaarde van het ontbreken van winstoogmerk heeft verbonden, het nastreven van winst de toepassing van deze vrijstellingen niet uitsluit, anders verliest artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn elke zin (zie in deze zin reeds aangehaalde arresten Kennemer Golf, punt 34, en Hoffmann, punt 38).
41
Wat, in de tweede plaats, het beginsel van fiscale neutraliteit betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel zich er meer bepaald tegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de BTW verschillend worden behandeld (zie in deze zin arresten van 10 september 2002, Kügler, C-141/00, Jurispr. blz. I-6833, punt 30, en 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland, C-109/02, Jurispr. blz. I-12691, punt 20).
42
Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, wordt aan dit beginsel kennelijk voorbijgegaan wanneer, in het geval dat de nationale wetgever aan de vrijstelling niet de voorwaarde van artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn heeft verbonden, de in lid 1, sub g en h, van dit artikel 13, A, bedoelde sociale diensten op het gebied van BTW verschillend worden behandeld naargelang de entiteiten die ze verrichten al dan niet het maken van winst beogen.
43
Uit een en ander volgt dat het nastreven van winst niet de toepassing van de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn uitsluit.
44
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoeksters in het hoofdgeding het maken van winst beogen en dus naar nationaal recht geen ‘charity’ zijn, terwijl in de Engelse versie van artikel 13, A, lid 1, sub g, en h, van de Zesde richtlijn de daarin genoemde vrijstellingen worden voorbehouden aan organisaties die als ‘charitable’ zijn erkend. Zoals voortvloeit uit het antwoord op de eerste vraag, zijn de begrippen in de Zesde richtlijn immers autonome communautaire rechtsbegrippen en geen begrippen van nationaal recht.
45
Bijgevolg vallen verzoeksters in het hoofdgeding, daar zij de hoedanigheid hebben van organisatie die als instelling van sociale aard is erkend in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, en hoewel zij het maken van winst beogen en naar nationaal recht dus geen ‘charity’ zijn, onder de vrijstellingen waarin deze bepaling voorziet.
46
In dit verband zij opgemerkt dat verzoeksters in het hoofdgeding ter terechtzitting zelf hebben erkend dat het nastreven van winst weliswaar een relevant criterium is om uit te maken of een organisatie een instelling van sociale aard is in de zin van deze bepaling, maar deze aard geenszins uitsluit.
47
Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord dat het begrip ‘organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend’ in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, particuliere entiteiten met winstoogmerk niet uitsluit.
De derde vraag
48
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de lidstaten over een discretionaire bevoegdheid beschikken om een particuliere entiteit met winstoogmerk die naar nationaal recht geen ‘charity’ is, te erkennen als een instelling van sociale aard in de zin van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn.
49
In dit verband moet om te beginnen worden geconstateerd dat artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn niet preciseert, onder welke voorwaarden en hoe de erkenning van andere dan publiekrechtelijke instellingen als instellingen van sociale aard dient te geschieden. In beginsel staat het dus aan het nationale rechtsstelsel van elke lidstaat om te bepalen volgens welke regels dergelijke organisaties kunnen worden erkend (zie in deze zin arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 64).
50
Overigens voorziet artikel 13, A, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn in de vaststelling van nationale regels ter zake, nu het daarin heet dat ‘de lidstaten de verlening van elk der in lid 1, sub […] g, h, […] bedoelde vrijstellingen aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval, afhankelijk kunnen stellen van een of meer van de [verder in deze bepaling genoemde] voorwaarden’ (zie in deze zin arrest Dornier, reeds aangehaald, punt 65).
51
Hieruit volgt dat artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn de lidstaten, zoals het Hof met betrekking tot de eerste van deze bepalingen reeds heeft geoordeeld (zie arrest Kügler, reeds aangehaald, punt 54), een beoordelingsmarge verleent om bepaalde, andere dan publiekrechtelijke, organisaties als instellingen van sociale aard te erkennen.
52
Uit de rechtspraak volgt evenwel ook dat, wanneer een belastingplichtige de erkenning als instelling van sociale aard betwist, het aan de nationale rechterlijke instanties staat om na te gaan of de bevoegde instanties binnen de grenzen van de door artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn toegekende beoordelingsmarge zijn gebleven en de beginselen van gemeenschapsrecht, met name het beginsel van gelijke behandeling, hebben toegepast (zie in deze zin reeds aangehaalde arresten Kügler, punt 56, en Dornier, punt 69).
53
In dit verband vloeit uit de rechtspraak voort dat de nationale autoriteiten, overeenkomstig het gemeenschapsrecht en met de mogelijkheid van toetsing door de nationale rechterlijke instanties, met name rekening moeten houden met specifieke bepalingen — op nationaal of regionaal vlak, van wettelijke of bestuursrechtelijke dan wel van fiscale of sociale aard —, het algemeen belang van de activiteiten van de betrokken belastingplichtige, het feit dat andere belastingplichtigen met dezelfde activiteiten reeds een soortgelijke erkenning hebben gekregen, alsmede het feit dat de kosten van de betrokken diensten eventueel grotendeels worden gedragen door ziekenfondsen of andere socialezekerheidsinstellingen (zie reeds aangehaalde arresten Kügler, punten 57 en 58, en Dornier, punt 72).
54
Verder zij eraan herinnerd dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich 0er meer in het bijzonder tegen verzet dat soortgelijke diensten, die dus met elkaar in concurrentie staan, uit het oogpunt van de BTW verschillend worden behandeld (zie in deze zin reeds aangehaalde arresten Kügler, punt 30, en 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland, punt 20).
55
In het hoofdgeding staat het dus aan de verwijzende rechter om uit te maken of, gelet op al deze elementen, de erkenning van Kingscrest als instelling van sociale aard voor de toepassing van de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, al dan niet een schending oplevert van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde diensten in vergelijkbare situaties verrichten.
56
In dit verband zij herinnerd aan het antwoord op de tweede vraag, waaruit voortvloeit dat de voorwaarde dat particuliere entiteiten met winstoogmerk kunnen worden erkend als instellingen van sociale aard, niet buiten de grenzen treedt van de bij artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn aan de lidstaten verleende beoordelingsmarge.
57
Om te bepalen of in casu de grenzen van deze beoordelingsmarge zijn overschreden, kan de nationale rechter er echter wel rekening mee houden dat, overeenkomstig de gewijzigde VAT Act, de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn voor alle krachtens de Care Standards Act 2000 geregistreerde organisaties gelden, en dat laatstbedoelde Act en de gewijzigde VAT Act in specifieke bepalingen voorzien waarbij deze vrijstellingen niet alleen worden voorbehouden aan organisaties die diensten van sociale aard verstrekken waarvan de inhoud in deze wettelijke regelingen is omschreven, maar waarin tevens de voorwaarden worden bepaald waaronder deze diensten worden verricht, waarbij de organisaties die ze verrichten worden onderworpen aan verplichtingen en controles door de nationale autoriteiten, zoals registratie, inspectie en voorschriften die zowel betrekking hebben op de inrichtingen als op de kwalificaties van de met het beheer ervan belaste personen.
58
Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord, dat het aan de nationale rechter staat om uit te maken of, gelet met name op de beginselen van gelijke behandeling en fiscale neutraliteit, en rekening houdend met de inhoud van de betrokken diensten, alsmede met de voorwaarden voor de verrichting ervan, de erkenning als instelling van sociale aard met het oog op de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, van een particuliere entiteit die het maken van winst beoogt en dus naar nationaal recht geen ‘charity’ is, buiten de grenzen van de bij deze bepalingen voor een dergelijke erkenning aan de lidstaten verleende beoordelingsmarge treedt.
Kosten
59
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Het woord ‘charitable’ in de Engelse taalversie van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, is een autonoom communautair rechtsbegrip dat moet worden uitgelegd met inachtneming van alle taalversies van deze richtlijn.
- 2)
Het begrip ‘organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend’ in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn (77/388) sluit particuliere entiteiten met winstoogmerk niet uit.
- 3)
Het staat aan de nationale rechter om uit te maken of, gelet met name op de beginselen van gelijke behandeling en fiscale neutraliteit, en rekening houdend met de aard van de betrokken diensten, alsmede met de voorwaarden voor de verrichting ervan, de erkenning als instelling van sociale aard met het oog op de vrijstellingen van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn (77/388), van een particuliere entiteit die het maken van winst beoogt en dus naar nationaal recht geen ‘charity’ is, buiten de grenzen van de bij deze bepalingen voor een dergelijke erkenning aan de lidstaten verleende beoordelingsmarge treedt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑05‑2005
Conclusie 22‑02‑2005
D. Ruiz-Jarabo Colomer
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
D. RUIZ-JARABO COLOMER
van 22 februari 20051.
Zaak C-498/03
Kingscrest Associates Ltd
Montecello Ltd
tegen
Commissioners of Customs & Excise
[verzoek van het VAT and Duties Tribunal, Londen (Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]
‘Zesde BTW-richtlijn — Vrijstellingen — Diensten en leveringen van goederen nauw samenhangend met maatschappelijk werk en sociale zekerheid en met bescherming van kinderen en jongeren — Lichamen erkend als ‘instellingen van sociale aard’— Privaatrechtelijke instellingen met winstoogmerk — Uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub g en h’
1
In deze prejudiciële zaak wordt het Hof verzocht het in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde BTW-richtlijn2. gebruikte begrip ‘instellingen van sociale aard’ te onderzoeken om de werkingssfeer te bepalen van de vrijstellingen voor diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en sociale zekerheid en met de bescherming van kinderen en jongeren.3.
2
Bij het VAT and Duties Tribunal (voor BTW en bijzondere belastingen bevoegde rechterlijke instantie) is een zaak aanhangig waarin de vraag is opgeworpen of de exploitatie van verzorgingstehuizen door een ‘partnership’ (‘personenvennootschap’) belastbaar is. Het Tribunal heeft het Hof drie vragen voorgelegd, waarvan enkel de tweede ter terechtzitting hoeft te worden behandeld. De andere twee vragen kunnen op grond van de snellere procedure van artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering worden beantwoord, aangezien de antwoorden daarop duidelijk uit de rechtspraak af te leiden zijn.
I — De uit te leggen bepalingen van gemeenschapsrecht
3
Hoofdstuk X van de Zesde richtlijn regelt de vrijstellingen. Artikel 13, dat de vrijstellingen voor in het binnenland verrichte handelingen betreft, voorziet in vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang (deel A, lid 1), waaronder:
‘[…]
- g)
diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, inclusief die welke worden verricht door bejaardentehuizen4., door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend [‘recognized as charitable’];
- h)
diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met de bescherming van kinderen en jongeren en die worden verricht door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend [‘recognized as charitable’];
[…].’
4
Op grond van artikel 13, A, lid 2, sub a, kan het verlenen van vrijstellingen aan privaatrechtelijke entiteiten afhankelijk worden gesteld van een of meer van de volgende voorwaarden:
- ‘—
de instellingen mogen niet systematisch het maken van winst beogen; wordt er wel winst gemaakt, dan mag deze niet worden uitgekeerd, maar moet zij worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de diensten die worden verleend;
- —
beheer en bestuur van de instellingen moeten in hoofdzaak geschieden op vrijwillige basis en zonder vergoeding door personen die noch zelf, noch via tussenpersonen, enig rechtstreeks of zijdelings belang hebben bij de resultaten van de werkzaamheden van de instellingen;
- —
de instellingen moeten prijzen toepassen die zijn goedgekeurd door de overheid, of prijzen die niet hoger liggen dan de goedgekeurde prijzen, of, voor handelingen waarvoor geen goedkeuring van prijzen plaatsvindt, prijzen die lager zijn dan die welke voor soortgelijke diensten in rekening worden gebracht door commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen;
- —
de vrijstellingen mogen niet leiden tot concurrentievervalsing ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen.’
II — De feiten van het hoofdgeding en het relevante nationale recht
5
Op 22 april 1997 hebben de vennootschappen Kingscrest Associates Limited en Montecello Limited een ‘partnership’, ‘Kingscrest Residential Care Homes’ (hierna: ‘Kingscrest’), opgericht voor de exploitatie met winstoogmerk van vier verzorgingstehuizen voor bejaarden en twee kindertehuizen, die overeenkomstig de Registered Homes Act 1984 (wet betreffende erkende verzorgingstehuizen) en de Children Act 1989 (wet op de kinderbescherming) zijn geregistreerd. Sinds de inwerkingtreding van de Care Standards Act 2000 (wet betreffende verzorgingsnormen) op 1 april 2002, waarbij de twee vorige wetten zijn vervangen, zijn de zes tehuizen geregistreerd bij de National Care Standards Commission (Nationale commissie verzorgingsnormen), de terzake bevoegde instantie.
6
De Charities Act 1993 (wet betreffende liefdadigheidsinstellingen) definieert ‘charities’ in section 96 als instellingen, met of zonder rechtspersoonlijkheid, die voor liefdadigheidsdoeleinden zijn opgericht en onderworpen zijn aan het toezicht van de High Court. Volgens section 97 moet naar het recht van Engeland en Wales worden vastgesteld of het om liefdadigheidsdoeleinden gaat.5.
7
Vóór 21 maart 2002 voorzag bijlage 9, groep 7, punt 9, bij de Value Added Tax Act 1994 (wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde) in een vrijstelling voor diensten van sociale aard die zonder winstoogmerk worden verricht door een vennootschap van bovengenoemde categorie of een publiekrechtelijk orgaan, zodat de activiteit van Kingscrest op dat moment belastbaar was, aangezien de vennootschap altijd het maken van winst heeft beoogd.
8
Ingevolge de Value Added Tax (Health and Welfare) Order 2002 (SI 2002/762) (besluit betreffende de belasting over de toegevoegde waarde op het gebied van gezondheids- en welzijnszorg) gold vanaf dat tijdstip echter een nieuwe versie van punt 9. Sindsdien is het verlenen van een vrijstelling niet langer afhankelijk van de voorwaarde dat het om diensten zonder winstoogmerk moet gaan, voorzover deze diensten althans door een ‘door de staat gereglementeerde’ particuliere instelling worden verricht.
9
Voorzover van belang voor deze zaak omschrijft noot 6 betreffende groep 7 ‘diensten van sociale aard’ als diensten die rechtstreeks verband houden met ‘de verzorging, behandeling of begeleiding ter bevordering van het lichamelijk of geestelijk welzijn van bejaarden, zieken, hulpbehoevenden of gehandicapten’ en met de ‘verzorging of bescherming van kinderen of jongeren’. Indien zij worden verricht door een ‘door de staat gereglementeerde’ particuliere instelling, komen alleen de activiteiten in aanmerking met het oog waarop de instelling werd opgericht.
10
Volgens noot 8 wordt onder ‘door de staat gereglementeerd’ verstaan een instelling die krachtens een algemene wet van het parlement is erkend of geregistreerd, dan wel van registratie is vrijgesteld door een minister of andere instantie.6.
11
Naar niet wordt betwist, valt Kingscrest onder deze categorie instellingen, want zij verricht diensten van sociale aard die sinds 21 maart 2002 zijn vrijgesteld van BTW. Om deze reden hebben de Commissioners of Customs and Excise (belastingdienst) met ingang van die datum haar BTW-registratie doorgehaald.
III — De prejudiciële vragen
12
Kingscrest is voor het VAT and Duties Tribunal opgekomen tegen die beslissing met het argument dat de vrijstelling van haar handeling in strijd is met artikel 13, A, lid 1, sub g, en h, van de Zesde richtlijn. Het Tribunal heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:
- ‘1)
Mag een beroep worden gedaan op andere taalversies van de Zesde richtlijn […] om de betekenis van het woord ‘charitable’[in de Engelse taalversie van] artikel 13, A, lid 1, sub g en h, te bepalen of heeft dit woord dezelfde betekenis als in het nationale recht?
- 2)
Indien artikel 13, A, lid 1, sub g en h, [van de Zesde richtlijn] aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een organisatie die als een instelling van sociale aard is erkend, brengt dit dan mee dat het tevens van toepassing is op een instelling met winstoogmerk zoals het ‘partnership’ Kingscrest Residential Care Homes?
- 3)
Moet artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de [Zesde] richtlijn aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten een beoordelingsbevoegdheid verleent om een organisatie die overeenkomstig de Care Standards Act 2000 (dan wel de Registered Homes Act 1984 of de Children Act 1989) is geregistreerd, doch geen publiekrechtelijk lichaam is en naar het nationale recht van de betrokken lidstaat geen [‘charity’] is, te erkennen voor de toepassing van artikel 13, A, lid 1, sub g en h?’
IV — Procesverloop voor het Hof
13
De regering van het Verenigd Koninkrijk, Kingscrest en de Commissie hebben binnen de termijn van artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG schriftelijke opmerkingen ingediend, en hun vertegenwoordigers zijn ter terechtzitting van 27 januari 2005 in hun pleidooien gehoord.
V — Onderzoek van de prejudiciële vragen
A — Voorafgaande opmerking: de ‘erfzonde’ van de communautaire BTW7.
14
Het wekt wellicht verbazing dat een onderneming waarvan de activiteit is vrijgesteld van belasting, hiertegen bezwaar maakt en verzoekt om aan de belasting te worden onderworpen. Deze onderneming wordt echter benadeeld door de vrijstelling, omdat zij de belasting voldaan bij de aankoop van goederen en diensten die zij nodig heeft om haar activiteit uit te oefenen, niet langer kan aftrekken, doordat zij in de rol van eindverbruiker wordt gedwongen.
15
Deze situatie heeft averechtse gevolgen voor het stelsel, want de belastingplichtige op wie de vrijstelling van toepassing is, zal proberen de negatieve gevolgen daarvan door te berekenen in de prijzen, zodat in het geval van de objectieve vrijstellingen, die bedoeld zijn om bepaalde soorten activiteiten aan te moedigen of de ontwikkeling van bepaalde industriële sectoren te bevorderen, precies het tegenovergestelde van het beoogde resultaat wordt bereikt: het ‘belastingvoordeel’ maakt de economische activiteiten duurder.
16
Niet zonder reden zijn een aantal auteurs van mening dat de vrijstellingen binnen het gemeenschappelijke BTW-stelsel het beginsel van algemene toepassing en neutraliteit van de belasting schenden8., en dat het meer in overeenstemming met de aard van deze belasting zou zijn om lagere of zelfs minimumbelastingtarieven vast te stellen, aangezien dat soortgelijke resultaten zou hebben wat de geïnde ontvangsten betreft, maar dan zonder de werking van het stelsel te verstoren.9.
B — De uitleggingscriteria, in het bijzonder het ‘taalkundig criterium’ (eerste vraag)
17
De nationale rechter begint zijn dialoog met het Hof met een vraag waarin hij zijn twijfel omtrent twee punten uit, waarop al een antwoord is gegeven door de rechtspraak. Hij vraagt ten eerste of de uitdrukking ‘charitable’ die in artikel 13, A, lid 1, sub g, en h, van de Zesde richtlijn (Engelse versie) wordt gebruikt, in het licht van het nationale recht dan wel in overeenstemming met de specifieke vereisten van de rechtsorde van de Gemeenschap moet worden uitgelegd. Voorzover het antwoord in laatstgenoemde richting gaat, vraagt de rechter ten tweede of voor de uitlegging een beroep mag worden gedaan op andere taalversies van de bepaling.
18
Voor de beantwoording van die vraag is het, zoals ik al in mijn conclusies van 12 juli 2001 en 25 maart 2004 in de zaken CSC Financial Services en Cimber Air10. heb opgemerkt, nuttig te herinneren aan de richtsnoeren die zijn vastgesteld voor de uitlegging van de bepalingen die bepaalde handelingen vrijstellen van BTW.
19
Ik heb er toen op gewezen dat aangezien belastingheffing volgens artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn de algemene regel is, vrijstellingen uitzonderingen zijn die volgens de rechtspraak11., evenals elke afwijking van de belastingplicht, strikt moeten worden uitgelegd, maar dat dit vereiste niet inhoudt dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen zijn gebruikt aldus moeten worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren.12.
20
Ik heb ook de aandacht gevestigd op het grote belang van het neutraliteitsbeginsel in het gemeenschappelijk BTW-stelsel, waarop het systeem van vrijstellingen inbreuk maakt, voorzover dit de algemene toepasselijkheid van de belasting niet als een instrument ter bevordering van de concurrentie in de interne markt beschouwt, zodat voor een coherente en consequente BTW-regeling in alle lidstaten Titel X van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat hij autonome begrippen van gemeenschapsrecht gebruikt.
21
Voorzover hier van belang, stelt artikel 13 van de Zesde richtlijn, zoals aangegeven in de elfde overweging van de considerans ervan, een gemeenschappelijke lijst van vrijstellingen vast om voor een vergelijkbare heffing van de eigen middelen van de Gemeenschap in alle lidstaten te zorgen. Hieruit volgt dat deze belastingmaatregelen onafhankelijke begrippen zijn die uit het oogpunt van de rechtsorde van de Europese Unie en overeenkomstig de structurele behoeften daarvan moeten worden gedefinieerd, zoals onlangs nog in herinnering is gebracht in het eerder aangehaalde arrest Temco Europe (punt 16).13.
22
De formulering van artikel 13 kan derhalve slechts onder verwijzing naar specifieke categorieën van het nationale recht van iedere lidstaat worden uitgelegd, indien dat een definitie oplevert die garandeert dat de gehanteerde bewoordingen overal in de Gemeenschap dezelfde strekking hebben. Indien dat niet het geval is, moet ter waarborging van de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht een beroep worden gedaan op een andere bron die onafhankelijk is van de nationale stelsels. Dan is het ‘taalkundig criterium’ een bijzonder nuttig instrument, want bij het onderzoek van de kern van dit begrip en van de redenen voor de erkenning van de daarmee bedoelde instellingen lijkt het, met inachtneming van het beginsel van fiscale neutraliteit dat inherent is aan het gemeenschappelijke BTW-stelsel, noodzakelijk gebruik te maken van de verschillende taalversies14. om de betekenis van de bewoordingen van de Zesde richtlijn te achterhalen.
23
Ik stel het Hof derhalve voor, op de eerste vraag te antwoorden dat, om de betekenis van de woorden ‘van sociale aard’ (‘charitable’ in de Engelse versie) in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn te bepalen, een beroep mag worden gedaan op de versies van die bepalingen in andere officiële talen van de Gemeenschap teneinde tot een eenvormige uitlegging te komen; aan deze woorden mag niet de in het nationale recht gebruikelijke betekenis worden gegeven, indien dat tot uiteenlopende uitleggingen leidt.
24
Dit laatste betekent dat wij verder moeten gaan dan hetgeen door de formulering van de vraag wordt gesuggereerd, want als het gaat om de waarborging van een eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht, staat het aan het Hof om de nationale rechter na een grondig onderzoek van de verschillende vertalingen uit te leggen, dat de betrokken bepaling met de woorden ‘van sociale aard’ (‘organizations recognized as charitable’ in het Engels) doelt op entiteiten die diensten van sociale aard verrichten, zoals ook de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft verklaard.
25
Deze oplossing dringt zich niet alleen op omdat in de meeste taalversies van de richtlijn15. uitdrukkingen worden gebruikt die op de Spaanse uitdrukking ‘carácter social’ (in het Engels ‘social nature’)16. lijken, maar ook omdat zij beter beantwoordt aan het doel dat met de richtlijn wordt nagestreefd. Uit een analyse van artikel 13, A, lid 1, kan worden afgeleid dat het de bedoeling is handelingen vrij te stellen die door hun nauwe samenhang met de doelstellingen van een sociale en democratische rechtsstaat17. als handelingen van algemeen belang worden aangemerkt en die verband houden met activiteiten die traditioneel door de overheid — rechtstreeks of via tussenpersonen —worden bevorderd en beheerd (post-, radio- en televisiediensten, gezondheidszorg, onderwijs, sociale zekerheid, bescherming van kinderen en jongeren, godsdienstvrijheid, lichamelijke opvoeding en sportbeoefening, alsook bevordering van cultuur). In deze omstandigheden lijkt het buiten kijf dat de Engelse uitdrukking ‘charitable’ geen betrekking heeft op liefdadigheid of werken voor het goede doel in de zin van particuliere onbaatzuchtige acties voor behoeftigen18., maar op een ruimer activiteitenkader van maatschappelijke betekenis, dat weliswaar ook onbaatzuchtige acties kan inhouden, maar in elk geval alle beleidsvormen ter ondersteuning van de sociaal zwakkere groepen omvat.
26
De bovenstaande overwegingen brengen mij bij de andere vragen van de nationale rechter.
C — ‘Van sociale aard’ of ‘met winstoogmerk’? (tweede vraag)
27
Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een particuliere entiteit met winstoogmerk in het kader van artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn als een instelling van ‘sociale’ aard moet worden aangemerkt.
28
Twee argumenten — een van teleologische en een van systematische aard — pleiten voor een bevestigend antwoord op deze vraag.
29
Ten eerste mag niet uit het oog worden verloren dat, zoals ik in mijn reeds aangehaalde conclusie in de zaak CSC Financial Services (punt 18) heb opgemerkt, vrijstellingen belastingvoordelen zijn die een economische stimuleringsmaatregel in de vorm van een niet-doen inhouden. Artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn stelt aan de hand van objectieve criteria bepaalde activiteiten vrij van de belasting waaraan zij anders onderworpen zouden zijn, met de bedoeling de betrokken sectoren te stimuleren. De vrijstelling geldt derhalve de rechtshandelingen, niet degenen die ze verrichten, ook al zijn zij uiteindelijk de begunstigden.19. Als dus het doel wordt nagestreefd maatschappelijk werk van de overheid en instellingen ‘van sociale aard’ te bevorderen en aan te moedigen, is het irrelevant of deze instellingen met of zonder winstoogmerk handelen. De tegenovergestelde oplossing zou het gemeenschappelijk BTW-stelsel kunnen uithollen en het neutraliteitsbeginsel ondermijnen, aangezien hierdoor de deur zou openblijven voor een ongelijke behandeling van dezelfde activiteiten, afhankelijk van de in de lidstaten toepasselijke wettelijke regeling.
30
De structurele uitleg van de Commissie, die op twee argumenten berust, bevestigt de voorgaande redenering. Volgens het eerste argument zijn handelingen van instellingen met winstoogmerk slechts uitgesloten van de vrijstelling wanneer artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn zulks uitdrukkelijk bepaalt, zoals bijvoorbeeld sub l en m.20. Het tweede argument is gebaseerd op het feit dat artikel 13, A, lid 2, sub a, anders zinledig zou zijn, want door de lidstaten toe te staan het verlenen van de vrijstellingen van lid 1, sub g en h, aan particuliere ondernemingen afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat zij niet systematisch het maken van winst nastreven, wordt erkend dat deze eerste regel ook situaties omvat waarin het maken van winst wordt beoogd.
31
De door mij voorgestelde oplossing is impliciet aanvaard in de rechtspraak. Nadat het Hof zich in het arrest Bulthuis-Griffioen21. niet had uitgesproken over de kwestie en de handelingen van natuurlijke personen van de vrijstelling had uitgesloten met de opmerking dat het in dergelijke omstandigheden irrelevant is zich over het bestaan van een winstoogmerk uit te spreken, heeft het deze aanvankelijke trend in het arrest Gregg22. bijgestuurd door te aanvaarden dat het bepaalde sub g ook geldt voor particulieren die een onderneming exploiteren, zodat ook de activiteiten van sociale aard die worden verricht door organisaties met winstoogmerk onder de vrijstelling vallen, want de exploitatie van ‘een onderneming’ houdt noodzakelijkerwijs het streven naar rentabiliteit in.23. Ook in het arrest Hoffmann24. heeft het Hof verklaard dat het commerciële karakter van een activiteit in de context van artikel 13, A, van de Zesde richtlijn niet uitsluit dat die activiteit ook het karakter van een activiteit van algemeen belang heeft (punt 38 in fine), omdat het doel de bevordering is van activiteiten in het belang van de samenleving in haar geheel, ongeacht het economische en juridische kader waarin de diensten worden verricht.
32
Kortom, de omstandigheid dat degenen die actief zijn in de onder artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn vallende sectoren, winst beogen te maken, sluit niet uit dat zij als ‘instellingen van sociale aard’ kunnen worden beschouwd, zodat in beginsel niets eraan in de weg staat dat een onderneming als Kingscrest als zodanig wordt aangemerkt.
D — Beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten om een particuliere entiteit te erkennen als een ‘instelling van sociale aard’ (derde vraag)
33
Met zijn laatste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de nationale instanties over een zekere beoordelingsmarge beschikken om deze hoedanigheid aan andere dan publiekrechtelijke instellingen toe te kennen. De communautaire rechtspraak heeft deze vraag in twee vrij recente arresten — in de zaken Kügler25. en Dornier26.— bevestigend beantwoord. Een verwijzing naar die arresten zou normaliter ter beantwoording van deze vraag volstaan, maar uit de manier waarop de vraag is geformuleerd spreekt — zij het niet met zoveel woorden — twijfel of die beoordelingsbevoegdheid bij de registratie overeenkomstig de Care Standards Act 2000 (dan wel de voormalige Registered Homes Act 1984 en de Children Act 1989) wel correct is uitgeoefend. Daarom is enige uitleg geboden.
34
De genoemde arresten geven de lidstaten geen onbeperkte vrijheid bij de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid, waarop beginselen van gemeenschapsrecht, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, van toepassing zijn, (arrest Kügler, punt 56). Zij sommen voorts een aantal elementen op waarmee rekening moet worden gehouden, zoals het algemeen belang van de door de belastingplichtige verrichte activiteit, het feit dat andere belastingplichtigen die dezelfde diensten verrichten een soortgelijke erkenning hebben gekregen en de omstandigheid dat de kosten van de betrokken diensten grotendeels door ziekenfondsen en andere socialezekerheidsinstellingen worden gedragen (punt 58 van het arrest Kügler en punt 72 van het arrest Dornier).
35
Het is dus zaak de betekenis van dit begrip te onderzoeken en strikte criteria te formuleren voor een zo nauwkeurig mogelijke afbakening van de beschikbare marge, zodat de verwijzende rechter over een duidelijk kader beschikt waarbinnen hij uitspraak kan doen over de nationale bepaling, hetgeen tot zijn uitsluitende bevoegdheid behoort.
36
In de eerste plaats roep ik in herinnering, dat de belastingdiensten op het gebied van de BTW, en in het bijzonder van de objectieve vrijstellingen, hun beoordelingsbevoegdheid niet zodanig mogen uitoefenen dat de fiscale neutraliteit en het daarin vervatte vereiste van gelijke behandeling worden geschonden en geen rekening wordt gehouden met het uitzonderingskarakter van deze vrijstellingen. Er zijn dus twee beperkingen van ‘principiële aard’, die het Hof al heeft aangegeven: een met betrekking tot de aard van de activiteit, die van algemeen belang moet zijn, en een met betrekking tot het vereiste dat marktdeelnemers in vergelijkbare situaties uit het oogpunt van de BTW gelijk worden behandeld.27. Hieruit volgt dat de indelingscriteria neutraal, abstract en vooraf bepaald moeten zijn.
37
Een onderzoek van de structuur van artikel 13, A, van de Zesde richtlijn levert dezelfde conclusie op, aangezien lid 1 de lidstaten verplicht vrijstelling te verlenen voor handelingen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en sociale zekerheid alsook met de bescherming van kinderen en jongeren die worden verricht door publiekrechtelijke lichamen en door marktdeelnemers die als ‘instellingen van sociale aard’ worden erkend, en lid 2, sub a, met betrekking tot de laatste groep specificeert dat de lidstaten het verlenen van een vrijstelling afhankelijk kunnen stellen van een of meer van de genoemde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de instelling niet systematisch het maken van winst mag beogen, in hoofdzaak op vrijwillige basis moet worden beheerd of prijzen moet toepassen die zijn goedgekeurd of die lager zijn dan de marktprijzen.
38
Ik heb al gezegd dat deze bepaling niet belet dat een organisatie met winstoogmerk als een ‘instelling van sociale aard’ wordt erkend en ik moet daar nu aan toevoegen dat er, zoals de Commissie opmerkt, evenmin een verplichting bestaat om die hoedanigheid toe te kennen aan iedere onderneming die met de vrijgestelde activiteiten samenhangende diensten verricht, want deze verplichting zou niet alleen beide bepalingen zinledig maken, maar ook van de uitzondering een regel maken. De lidstaten moeten bijgevolg de aard van de economische activiteit, maar ook de organisatorische structuur ervan en de wijze waarop zij wordt uitgeoefend beoordelen.28.
39
In deze omstandigheden lijkt een systeem zoals dat van de Care Standards Act 2000, dat via registratie bij de National Care Standards Commission verzorgingsinstellingen die voldoen aan de voorwaarden van het Britse recht, erkent als ‘instellingen van sociale aard’, onder permanent toezicht van een commissie ad hoc, die binnen de door de wetgever bepaalde strikte grenzen bijkomende voorwaarden kan opleggen, te voldoen aan de bovengenoemde voorwaarden, hoewel het, zoals reeds opgemerkt in de arresten Kügler (punt 57) en Dornier (punt 74), aan de verwijzende rechter staat dat te beoordelen.
VI — Conclusie
40
In het licht van de bovenstaande overwegingen stel ik het Hof voor, de prejudiciële vragen van het VAT and Duties Tribunal te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Teneinde de betekenis van de uitdrukking ‘van sociale aard’ (‘charitable’ in het Engels) in artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, te bepalen, moet een beroep worden gedaan op de andere taalversies van deze bepalingen; aan dit begrip mag niet de betekenis worden gegeven die het in het nationale recht heeft, indien zulks tot uiteenlopende uitleggingen zou leiden.
- 2)
De omstandigheid dat een marktdeelnemer die de bij artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handelingen verricht, winst nastreeft, vormt in beginsel geen belemmering om hem als een instelling ‘van sociale aard’ te beschouwen.
- 3)
De lidstaten beschikken over een beoordelingsmarge om aan een particuliere entiteit met het oog op de toepassing van de bovengenoemde bepalingen de hoedanigheid van instelling ‘van sociale aard’ toe te kennen, maar moeten daarbij de beginselen van neutraliteit van de BTW en van gelijke behandeling van belastingplichtigen eerbiedigen, rekening houdend met de inhoud van de activiteit en het doel waarmee zij wordt uitgeoefend zodat deze entiteit wordt omschreven aan de hand van vooraf bepaalde, objectieve en abstracte criteria die rekening houden met de aard van de economische activiteit, de organisatorische structuur ervan en de wijze waarop zij wordt uitgeoefend. Het staat aan de nationale rechter om van geval tot geval te beoordelen in hoeverre deze beperkingen in acht zijn genomen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2005
— Oorspronkelijke taal: Spaans.
— Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
— In deze conclusie gebruik ik voor de in de aangehaalde bepalingen beschreven rechtshandelingen uitdrukkingen als ‘maatschappelijk werk’, ‘sociale bijstand’, ‘sociale hulpverlening’ en soortgelijke uitdrukkingen.
— In sommige taalversies worden bejaardentehuizen niet bij de hier gegeven voorbeelden genoemd.
— Volgens de verwijzingsbeschikking (punt 17) heeft het House of Lords in een beslissing van 1891 (Income Tax Commissioners tegen Pemsel [1891] AC 531) verklaard, dat de juridische betekenis van het woord ‘charitable’ verschilt van de betekenis die het woord in de omgangstaal heeft, en dat de belangrijkste liefdadigheidsdoeleinden volgens de wet bestaan in armoedebestrijding, bevordering van onderwijs en godsdienst, alsook bepaalde andere doeleinden in het belang van de gemeenschap.
— Met uitsluiting van bepalingen die op het grondgebied van verschillende plaatselijke overheden op verschillende data van kracht zijn geworden.
— Deze uitdrukking is ontleend aan I. Ibáñez García, ‘Las exenciones en el IVA. Pecado original del impuesto comunitario’, gepubliceerd in Noticias de la Unión Europea, 2003, nr. 226, blz. 103-115.
— Zie L. M. Pérez Herrero, La Sexta Directiva Comunitaria del IVA, Editorial Cedecs, Barcelona 1997, blz. 201. I. Ibáñez García legt in het bovengenoemde werk (blz. 103 en 104) aan de hand van een voorbeeld uit, dat het neutraliteitsbeginsel niet strookt met de pro-rataregel waarin de artikelen 17, lid 5, en 19 van de Zesde richtlijn voorzien, ook al is dat volgens de communautaire rechtspraak wel het geval. In zijn arrest van 11 juli 1996, Régie Dauphinoise (C-306/94, Jurispr. blz. I-3695) heeft het Hof immers verklaard dat deze bepalingen ‘de eerbiediging beo[gen] te verzekeren van de doelstelling van volmaakte neutraliteit, die door het gemeenschappelijk stelsel van BTW wordt gewaarborgd’.
— Zie I. Ibáñez García, op. cit., blz. 105.
— Arresten van 13 december 2001, CSC Financial Services (C-235/00, Jurispr. blz. I-10237) en 16 september 2004, Cimber Air (C-382/02, Jurispr. blz. I-8379).
— Arresten van 26 juni 1990, Velker International Oil Company (C-185/89, Jurispr. blz. I-2561, punt 19); 5 juni 1997, SDC (C-2/95, Jurispr. blz. I-3017, punt 20); 12 september 2000, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-359/97, Jurispr. blz. I-6355, punt 64), en 8 maart 2001, Skandia (C-240/99, Jurispr. blz. I-1951, punt 32). Hieraan moeten nog drie arresten van 20 november 2003 worden toegevoegd: Taksatorringen (C-8/01, Jurispr. blz. I-13711, punt 36), Unterpertinger (C-212/01, Jurispr. blz. I-13859, punt 34) en D'Ambrumenil (C-307/01, Jurispr. blz. I-13989, punt 52). Recentelijk heeft het Hof nogmaals het beginsel van strikte uitlegging van vrijstellingen bevestigd in zijn arrest van 18 november 2004, Temco Europe (C-284/03, Jurispr. blz. 11237, punt 17).
— Zoals ik heb opgemerkt in mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Temco Europe (punt 37); het Hof heeft mijn benadering gevolgd in punt 17 van het arrest.
— In dat arrest wordt verwezen naar de arresten van 12 december 2000, Commissie/Ierland (C-358/97, Jurispr. blz. I-6301, punt 51), 16 januari 2003, Maierhofer (C-315/00, blz. I-563, punt 25), en 12 juni 2003, Sinclair Collis (C-275/01, Jurispr. blz. I-5965, punt 22). Zie in die zin ook arresten van 12 september 2000, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-359/97, Jurispr. blz. I-6355, punt 63); 4 oktober 2001, ‘Goed Wonen’ (C-326/99, Jurispr. blz. I-6831, punt 47), en 8 mei 2003, Seeling (C-269/00, Jurispr. blz. I-4101, punt 46).
— Naar taalkundige diversiteit en de daarmee samenhangende problemen werd al vroeg in de literatuur verwezen. Al in 1605 schreef Cervantes in De geestrijke ridder Don Quichot de la Mancha, Querido, Amsterdam, 1963, eerste deel, tweede hoofdstuk, blz. 51: ‘Het was die dag toevallig vrijdag, en er was in de hele herberg niets te vinden dan een paar maaltjes vis, die men in Castiliëabadejo, ofte wel gedroogde kabeljauw, in Andalusiëbacallao, of wel stokvis, elders weer curadillo, of wel kabeljauw op zijn droogst, en in andere plaatsen van Spanje truchuela, of forel der armen noemt’.
— Ik bedoel de officiële talen van de Gemeenschap op het moment van de verwijzingsbeschikking (26 november 2003).
— In de Franse (‘caractère social’), de Portugese (‘carácter social’), de Italiaanse (‘carattere sociale’), de Duitse (‘sozialem Charakter’), de Nederlandse (‘sociale aard’), de Griekse (‘κοινωνικού xαρακτήρος’) en de Finse versie (‘luonteeltaan yhteiskunnallisiksi’) worden uitdrukkingen gebruikt die lijken op de Spaanse uitdrukking ‘carácter social’. De Zweedse (‘välgörenhetsorganisationer’) en de Deense versie (‘almennyttig karakter’) leunen meer aan bij de Engelse versie (‘charitable’).
— Rechtsgeleerden spreken van de voorzieningen van de ‘welvaarts- of verzorgingsstaat’ (zie L. M. Pérez Herrero, op. cit., blz. 204).
— Charles Dickens legt in The Life and Adventures of Martin Chuzzlewit, Penguin Books, 1968, blz. 515, zijn personage Tigg, dat financiële problemen heeft, de volgende woorden in de mond: ‘charity begins at home, and justice begins next door’ (liefdadigheid begint thuis en rechtvaardigheid een deurtje verder).
— Kingscrest probeert haar winstoogmerk aan te tonen om niet onder de vrijstellingsbepaling te vallen, maar ziet daarbij over het hoofd dat het niet om een subjectieve vrijstelling gaat. Het arrest van 21 maart 2002, Kennemer Golf (C-174/00, Jurispr. blz. I-3293) lijkt de vrijstelling in deze categorie in te delen, door te verklaren dat het doel van de in artikel 13, A, lid 1, sub h–p, van de Zesde richtlijn genoemde vrijstellingen erin bestaat een gunstiger behandeling te geven aan bepaalde instellingen waarvan de activiteiten andere dan commerciële doelen hebben (punt 19); nader bekeken strookt deze verklaring, die slechts een obiter dictum was, echter met de tegenovergestelde stelling, aangezien de uiteindelijke reden voor de vrijstelling in de aard van de verrichte activiteiten ligt. Volgens J. F. Pont Clemente, in La exención tributaria (análisis jurídico general con especial aplicación al Impuesto sobre transmisiones patrimoniales y al IVA, Editorial EDERSA, 1986, blz. 26 en 27) kan slechts sprake zijn van een objectieve vrijstelling wanneer de wet bepaalde handelingen onderscheidt en voor die handelingen — hoewel zij aan belasting onderworpen zijn, omdat die wet dat voorschrijft — vrijstelling verleent. Wanneer de wetgever daarentegen een persoon of een bepaalde groep personen — die zonder die vrijstellingsbepaling aan de belastingplicht zouden moeten voldoen — vrijstelling verleent, creëert hij een subjectieve vrijstelling. De eerste categorie vrijstellingen verhindert dat een fiscale rechtsverhouding ontstaat, terwijl de tweede de vrijgestelde persoon slechts van een plicht ontslaat, wat niet verhindert dat die plicht voor anderen wél ontstaat.
— Sub l worden ‘instellingen zonder winstoogmerk met doeleinden van politieke, syndicale, religieuze, vaderlandslievende, levensbeschouwelijke, filantropische of staatsburgerlijke aard’ genoemd, sub m ‘diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen’.
— Arrest van 11 augustus 1995 (C-453/93, Jurispr. blz. I-2341).
— Arrest van 7 september 1999 (C-216/97, Jurispr. blz. I-4947).
— De overwegingen van advocaat-generaal Cosmas in punt 24 e.v. in zijn conclusie in de zaak Gregg zijn in casu interessant.
— Arrest van 3 april 2003 (C-144/00, Jurispr. blz. I-2921).
— Arrest van 10 september 2002 (C-141/00, Jurispr. blz. I-6833, punt 54).
— Arrest van 6 november 2003 (C-45/01, Jurispr. blz. I-12911, punt 69).
— Het laatste streepje van artikel 13, A, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn verbiedt de lidstaten niet voor niets bij de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid concurrentievervalsing te veroorzaken ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de BTW zijn onderworpen.
— Deze opmerkingen zijn niet in tegenspraak met het objectieve karakter van de vrijstelling, die nog steeds rekening houdt met de aard van de activiteit, hoewel zij deze subjectief beperkt door de eis dat de instellingen die de vrijgestelde diensten verrichten aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen om voor de vrijstelling in aanmerking te komen.