— Procestaal: Deens.
HvJ EG, 03-03-2005, nr. C-428/02
ECLI:EU:C:2005:126
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
03-03-2005
- Magistraten
A. Rosas, A. Borg Barthet, J.-P. Puissochet, J. Malenovský, U. Lõhmus
- Zaaknummer
C-428/02
- Conclusie
J. Kokott
- LJN
AV0623
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:126, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 03‑03‑2005
ECLI:EU:C:2004:626, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 14‑10‑2004
Uitspraak 03‑03‑2005
A. Rosas, A. Borg Barthet, J.-P. Puissochet, J. Malenovský, U. Lõhmus
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
3 maart 20051.
In zaak C-428/02,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Vestre Landsret (Denemarken) bij beslissing van 15 november 2002, ingekomen bij het Hof op 26 november 2002, in de procedure
Fonden Marselisborg Lystbådehavn
en
Skatteministeriet
Skatteministeriet,
en
Fonden Marselisborg Lystbådehavn,
tegen
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikel 13, B, sub b — Vrijstellingen — Verhuur van onroerende goederen — Verhuur van parkeerruimte voor voertuigen — Ligplaatsen voor boten in water — Stalling op wal van boten’
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, J.-P. Puissochet, J. Malenovský en U. Lõhmus (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 september 2004,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Fonden Marselisborg Lystbådehavn, vertegenwoordigd door L. Henriksen en M. Andersen, advokaterne,
- —
het Skatteministerium en de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde, bijgestaan door P. Biering, advokat,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos en K. Georgiadis als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en T. Fich als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 oktober 2004,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992 (PB L 384, blz. 47; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze vraag is gerezen in het kader van twee gedingen, respectievelijk tussen Fonden Marselisborg Lystbådehavn [stichting van de jachthaven van Marselisborg (Denemarken); hierna: ‘FML’] en het Skatteministerium (Deens ministerie van Financiën) en tussen laatstgenoemde en FML, over de vraag of de verhuur van ligplaatsen in het water en van winterstalling op de wal voor pleziervaartuigen in een jachthaven aan belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) is onderworpen.
Rechtskader
Gemeenschapsregelgeving
3
Volgens de elfde overweging van de considerans ervan heeft de Zesde richtlijn onder meer tot doel een gemeenschappelijke lijst van vrijstellingen van BTW vast te stellen met het oog op een vergelijkbare heffing van de eigen middelen in alle lidstaten.
4
Artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn onderwerpt ‘de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’, aan BTW.
5
Artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn luidt:
‘1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
2. De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.’
6
Artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn, dat in titel X daarvan, getiteld ‘Vrijstellingen’, is opgenomen, bepaalt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- b)
verpachting en verhuur van onroerende goederen, met uitzondering van:
- 1.
het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen;
- 2.
verhuur van parkeerruimte voor voertuigen;
- 3.
verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines;
- 4.
verhuur van safeloketten.
De lidstaten kunnen nog andere handelingen van de toepassing van deze vrijstelling uitsluiten;
[…]’
Nationale regelgeving
7
Artikel 13, lid 1, sub 8, van de momslov (Deense wet op de BTW) bepaalt:
‘De volgende producten en diensten zijn vrijgesteld van BTW:
[…]
- 8)
Administratie, verhuur en verpachting van onroerende goederen, met inbegrip van de levering van gas, water, elektriciteit en verwarming in verband met deze verhuur of verpachting. De vrijstelling geldt evenwel niet voor verhuur van kamers in hotels en dergelijke, verhuur van kamers in bedrijven die verhuren voor kortere tijd dan een maand, verhuur van kampeer-, parkeer- en reclameruimte en verhuur van safeloketten.’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
8
FML beheert de jachthaven van Marselisborg. Een van de activiteiten van deze zelfstandige instelling is het verhuren van ligplaatsen voor boten in het water en van winterstalling op de wal.
9
Een ligplaats in het water wordt verhuurd voor één jaar, op maandbasis of voor een kortere periode, dat wil zeggen voor een of meer dagen.
10
In het geval van verhuur voor een jaar, verkrijgt de huurder het recht om een vaste, afgebakende ligplaats te gebruiken en om de gemeenschappelijke havenfaciliteiten, zoals de toiletten en de douches, te gebruiken. De ligplaatsen zijn aan de grootte van de boten aangepast. Iedere ligplaats is van een individueel nummer voorzien en is door aanlegpalen of een drijvende steiger aangeduid. Wanneer de huurder van een dergelijke ligplaats deze gedurende meer dan 24 uur niet wenst te gebruiken, wordt zij zonder vergoeding ter beschikking gesteld van bezoekers.
11
Langetermijnhuurders van ligplaatsen voor boten met recht op een plaats op de wal, moeten een jaarlijks huurbedrag en een, onder meer volgens de grootte van de boot berekende, waarborgsom betalen. Bij de verhuur van een ligplaats in het water zonder recht op een plaats op de wal daarentegen, wordt geen waarborgsom verlangd. In dit geval is de jaarlijkse huurprijs evenwel hoger.
12
In geval van verhuur op maandbasis wordt elke maand huur geïnd, maar wordt geen waarborgsom verlangd. De huurder heeft in beginsel de zekerheid dat hij over een genummerde, afgebakende en aan zijn boot aangepaste ligplaats beschikt.
13
Verhuur op korte termijn bestaat voor bezoekers, die slechts voor een of meer dagen ligplaatsen in de haven krijgen. Voor deze soort verhuur wordt geen waarborgsom verlangd.
14
In geval van verhuur van plaatsen op de wal kan de gebruiker het recht verkrijgen om een bepaalde, voor de overwintering van zijn boot bestemde plaats te gebruiken. Deze plaats bestaat uit een bok, dat wil zeggen een structuur waarop de boot wordt geplaatst, die genummerd is en waartoe de huurder vrij toegang heeft voor het toezicht op en het onderhoud van zijn boot.
15
Aan het hoofdgeding ligt het feit ten grondslag dat de regionale belastingdienst van Århus (Denemarken) in antwoord op een in 1999 aan haar verricht verzoek van FML heeft verklaard dat inkomsten uit de verhuur van ligplaatsen voor boten aan BTW waren onderworpen. FML heeft deze beslissing bij het Landesskatteret (Denemarken) aangevochten.
16
Bij beslissing van 6 december 2000 heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de verhuur van ligplaatsen voor boten in het water niet in aanmerking kwam voor de in artikel 13, lid 1, sub 8, van de momslov neergelegde vrijstelling van BTW, aangezien deze activiteit niet als verhuur van onroerende goederen kon worden beschouwd. Het Landsskatteret was van mening dat de eigenaar van de boot geen afgebakende en identificeerbare oppervlakte of een deel van een onroerend goed huurt, maar enkel een gebruiksrecht krijgt, dat erin bestaat dat hij in de haven beschikt over een ligplaats in het water voor zijn boot.
17
Wat daarentegen de winterstalling van de boot betreft, heeft het Landsskatteret geoordeeld dat deze activiteit niet aan BTW onderworpen is, omdat zij als ‘verhuur van onroerende goederen’ in de zin van artikel 13, lid 1, sub 8, van de momslov kan worden beschouwd. Het was namelijk van oordeel dat de eigenaar van een boot, tegen een volgens de ingenomen oppervlakte bepaalde prijs, een afgebakende en identificeerbare plaats huurt waar hij tijdens het winterseizoen vrij kan komen. Volgens deze rechterlijke instantie valt dergelijke verhuur niet onder de uitzonderingsbepaling betreffende ‘verhuur van parkeerruimte voor voertuigen’, omdat boten niet onder het begrip ‘voertuigen’ in de zin van artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn vallen.
18
Zowel FML als het Skatteministerium hebben tegen deze beslissing van het Landsskatteret beroep ingesteld bij het Vestre Landsret. Van oordeel dat voor de beslechting van het bij haar aanhangige geding een uitlegging van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn nodig is, heeft deze instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 13, B, sub b, van de Zesde BTW-richtlijn […] aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘verhuur van onroerende goederen’ ook de verhuur van een ligplaats voor een boot omvat, bestaande uit een deel van een haventerrein op de wal en een afgebakende, identificeerbare plek in het water?
- 2)
Moet artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde BTW-richtlijn aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘køretøjer’ (voertuigen) ook boten omvat?’
Beantwoording van de eerste vraag
19
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip verhuur van onroerende goederen ook de verhuur van ligplaatsen voor het meren van boten in het water en van plaatsen voor het stallen van deze boten op de wal op het haventerrein omvat.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
20
FML betoogt dat de verhuur van ligplaatsen voor boten en van winterstalling op de wal, beantwoordt aan de door de rechtspraak van het Hof vastgestelde voorwaarden om te kunnen spreken van verhuur van onroerende goederen in de zin van de Zesde richtlijn. Immers, volgens haar geeft haar activiteit aanleiding tot de betaling van een huurprijs, wordt de plaats voor een concrete contractuele periode gehuurd en brengt deze verhuur mee dat rechten om de eigendom te gebruiken en derden daarvan uit te sluiten, aan de huurder worden overgedragen.
21
Wat de aard van het verhuurde voorwerp betreft, voert zij aan dat haveninstallaties vaste constructies zijn die niet gemakkelijk kunnen worden gedemonteerd of verplaatst.
22
Volgens de Deense regering kan de verhuur van ligplaatsen voor boten niet als verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn worden beschouwd, omdat de in deze bepaling neergelegde uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd.
23
Deze regering is van mening dat, zelfs indien haveninstallaties kunnen worden beschouwd als ‘onroerend’, welke term het wezenlijke bestanddeel is voor de analyse van het begrip ‘onroerende goederen’ in de zin van de Zesde richtlijn, het gebruik van deze installaties bij het meren slechts een bijkomende dienst vormt die dezelfde fiscale behandeling moet krijgen als de hoofddienst, de toewijzing van een plaats in het water in de haven aan booteigenaars. Deze laatste voldoet niet aan de voorwaarden om onder het begrip onroerende goederen te vallen.
24
De verhuur van een duidelijk afgebakende winterstalling op de wal aan een booteigenaar dient daarentegen als verhuur van onroerend goed in de zin van de Zesde richtlijn te worden aangemerkt.
25
De Griekse regering is evenals de Deense regering van oordeel dat het begrip ‘verhuur van onroerende goederen’ geen betrekking heeft op een afgebakende en identificeerbare plaats in het water, maar wel de verhuur van winterstalling op de wal voor boten omvat.
26
De Commissie van de Europese Gemeenschappen betoogt dat uit de zeer ruime uitlegging van de termen ‘verpachting en verhuur van onroerende goederen’ door het Hof volgt, dat de verhuur van een deel van een droog haventerrein, bestemd voor de overwintering van boten, ontegenzeglijk verhuur van onroerend goed in de zin van de Zesde richtlijn vormt. Overigens mag de verhuur van een ligplaats in het water niet verschillend worden behandeld naar gelang van technische bijzonderheden, zoals het meren van de boot op een drijvende boei of steiger in plaats van het ankeren in de zeebodem of het meren op een in de bodem vastgemaakte dukdalf.
Antwoord van het Hof
27
Volgens vaste rechtspraak zijn de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome begrippen van gemeenschapsrecht, die derhalve een communautaire omschrijving dienen te krijgen (zie arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland, C-358/97, Jurispr. blz. I-6301, punt 51; 16 januari 2003, Maierhofer, C-315/00, Jurispr. blz. I-563, punt 25; 12 juni 2003, Sinclair Collis, C-275/01, Jurispr. blz. I-5965, punt 22, en 18 november 2004, Temco Europe, C-284/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 16).
28
Daar artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn het begrip ‘verhuur van onroerende goederen’ niet omschrijft, dient deze bepaling in het licht van haar context en de doelstellingen en de algemene opzet van deze richtlijn te worden uitgelegd, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de ratio legis van de daarin neergelegde vrijstelling (zie in die zin arrest Temco Europe, reeds aangehaald, punt 18).
29
Aangezien de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen uitzonderingen vormen op het algemene beginsel, dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht, moeten zij strikt worden uitgelegd (zie met name arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 52; arrest van 12 september 2000, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-359/97, Jurispr. blz. I-6355, punt 64, en arrest Sinclair Collis, reeds aangehaald, punt 23).
30
Het Hof heeft in talrijke arresten het begrip verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn omschreven als het door de eigenaar van een onroerend goed onder bezwarende titel en voor een overeengekomen tijdsduur aan de huurder verleende recht, dit onroerend goed te gebruiken en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten (zie in die zin arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punten 52–57; arresten van 9 oktober 2001, Mirror Group, C-409/98, Jurispr. blz. I-7175, punt 31, en 4 oktober 2001, ‘Goed Wonen’, C-326/99, Jurispr. blz. I-6831, punt 55, en arrest Temco Europe, reeds aangehaald, punt 19).
31
In het hoofdgeding staat vast dat de betrekkingen tussen FML en de gebruikers van plaatsen op de wal, die de hun toegewezen plaatsen voor een bepaalde tijdsduur exclusief mogen gebruiken, onder het begrip verhuur in de zin van genoemde bepaling vallen. Hetzelfde geldt voor de betrekkingen tussen FML en de gebruikers van ligplaatsen in het water, ook al kunnen dergelijke plaatsen bij gelegenheid, wanneer de houder ervan die niet voor zijn eigen boot gebruikt, tijdelijk worden ingenomen door een andere boot dan die van de houder. Een dergelijk incidenteel gebruik, dat de houder niet benadeelt, doet namelijk geen afbreuk aan de relatie tussen laatstgenoemde en de havenbeheerder.
32
Om de eerste vraag te beantwoorden moet bijgevolg nog worden vastgesteld of, respectievelijk, plaatsen voor boten op de wal en ligplaatsen voor boten in het water als onroerende goederen moeten worden beschouwd.
33
Wat plaatsen op de wal betreft, zij vastgesteld dat de grond die voor de stalling van de boten wordt gebruikt, een onroerend goed is.
34
Aangaande ligplaatsen in het water, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat FML eigenaar is van het haventerrein en het havenbekken. Dat dit terrein geheel of gedeeltelijk onder water ligt, staat de kwalificatie ervan als onroerend goed dat verhuurd of verpacht kan worden, niet in de weg. Als eigenaar kan FML dit terrein in zijn geheel, met inbegrip van de afgebakende delen ervan, in concessie geven. De verhuur heeft evenwel geen betrekking op een willekeurige hoeveelheid water, maar op een bepaald gedeelte van het havenbekken. Deze met water bedekte oppervlakte is blijvend afgebakend en kan niet worden verplaatst.
35
Bijgevolg beantwoordt een ligplaats in een havenbekken, zoals ook de advocaat-generaal in punt 32 van haar conclusie opmerkt, zelfs bij een strikte uitlegging van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn aan de omschrijving van onroerend goed in de zin van deze bepaling.
36
Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip verhuur van onroerende goederen ook de verhuur van ligplaatsen voor het meren van boten in het water en van plaatsen voor het stallen van deze boten op de wal op het haventerrein omvat.
Beantwoording van de tweede vraag
37
Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip ‘voertuigen’ in artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn ook boten omvat.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
38
FML betoogt dat uit de artikelen 15, sub 2, 28 bis, lid 2, sub a, en 28 quindecies, lid 4, sub b en c, van de Zesde richtlijn volgt, dat de communautaire wetgever een onderscheid maakt tussen de termen ‘vervoermiddelen’ en ‘voertuigen’. Wanneer een voorschrift elke vorm van vervoermiddelen dekt, dit wil zeggen luchtvaartuigen, motorvoertuigen, boten, enzovoort, wordt de uitdrukking ‘vervoermiddelen’ gebruikt. Het begrip ‘voertuigen’ daarentegen, wordt enkel gebruikt voor vervoermiddelen over land die kunnen rijden. Het begrip ‘voertuigen’ als bedoeld in artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn omvat dus enkel vervoermiddelen voor over land, zodat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord.
39
De Deense en de Griekse regering zijn van mening dat het begrip ‘voertuigen’ niet strikt moet worden uitgelegd. Dit begrip moet dus al datgene omvatten dat een persoon tussen twee punten kan vervoeren, met inbegrip van boten.
40
De Commissie voert eveneens aan dat, niettegenstaande de terminologische verschillen tussen de diverse taalversies van artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn, de term ‘voertuigen’ in feite in de gehele richtlijn coherent wordt gebruikt en vervoermiddelen in ruime zin omvat, met inbegrip van boten. Een tegenovergestelde uitlegging heeft onlogische gevolgen, die onverenigbaar zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit.
Antwoord van het Hof
41
De in de verschillende taalversies van artikel 13, B, sub b, punt 2, gebruikte uitdrukkingen om het begrip ‘voertuigen’ te benoemen, zijn niet coherent. Zoals de Commissie terecht opmerkt, omvat dit begrip in bepaalde taalversies, waaronder de Franse, de Engelse, de Italiaanse, de Spaanse, de Portugese, de Duitse en de Finse versie, vervoermiddelen in het algemeen, met inbegrip van luchtvaartuigen en boten. Andere versies daarentegen, zoals de Deense, de Zweedse, de Nederlandse en de Griekse versie, hebben een meer precieze term met een beperktere betekenis gekozen, die vooral verwijst naar ‘vervoermiddelen voor over land’. Meer in het bijzonder heeft de Deense term ‘kjøretøjer’ betrekking op vervoermiddelen voor over land op wielen.
42
In dit verband zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat, wanneer de diverse taalversies van een communautaire bepaling uiteenlopen, bij de uitlegging van deze bepaling moet worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie met name arresten van 27 maart 1990, Cricket St Thomas, C-372/88, Jurispr. blz. I-1345, punt 19, en 14 september 2000, D., C-384/98, Jurispr. blz. I-6795, punt 16).
43
Wat de verhuur van ruimte voor het stallen van voertuigen betreft, voert artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn een uitzondering in op de in die bepaling neergelegde vrijstelling voor verpachting en verhuur van onroerende goederen. De in dat zinsdeel bedoelde handelingen worden dus geplaatst onder het algemene stelsel van deze richtlijn, dat alle belastbare handelingen aan BTW onderwerpt, behoudens de uitdrukkelijk voorziene uitzonderingen. Deze bepaling mag dan ook niet strikt worden uitgelegd (zie arrest van 12 februari 1998, Blasi, C-346/95, Jurispr. blz. I-481, punt 19).
44
Bijgevolg moet het in genoemde bepaling gebruikte begrip ‘voertuig’ aldus worden uitgelegd dat het alle vervoermiddelen betreft, met inbegrip van boten.
45
De verhuur van ligplaatsen voor boten is namelijk niet beperkt tot het loutere recht om de oppervlakte van het water privatief te gebruiken, maar omvat tevens de terbeschikkingstelling van diverse havenvoorzieningen die onder meer het meren van de boot mogelijk maken, ontschepings- en inschepingsfaciliteiten voor de bemanning en het eventuele gebruik door deze van diverse sanitaire of andere voorzieningen. Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie opmerkt, kan geen van de, onder meer sociale, overwegingen die een rol hebben gespeeld om de voor de verhuur van onroerende goederen ingevoerde vrijstelling van BTW te rechtvaardigen, worden toegepast op de onder de omstandigheden van het hoofdgeding aan de orde zijnde verhuur van ligplaatsen voor boten.
46
In deze omstandigheden moet, gezien de doelstellingen van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn, punt 2 van deze bepaling, dat verhuur van parkeerruimte voor voertuigen van de uitzondering op de BTW-plicht uitsluit, aldus worden uitgelegd dat het algemeen van toepassing is op verhuur van ruimte voor het stallen van alle vervoermiddelen, met inbegrip van boten.
47
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘voertuigen’ ook boten omvat.
Kosten
48
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip verhuur van onroerende goederen ook de verhuur van ligplaatsen voor het meren van boten in het water en van plaatsen voor het stallen van deze boten op de wal op het haventerrein omvat.
- 2)
Artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘voertuigen‘ ook boten omvat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑03‑2005
Conclusie 14‑10‑2004
J. Kokott
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 14 oktober 20041.
Zaak C-428/02
Fonden Marselisborg Lystbådehavn
tegen
Skatteministeriet
(verzoek van het Vestre Landret, Denemarken, om een prejudiciële beslissing)
Skatteministeriet
tegen
Fonden Marselisborg Lystbådehavn
(verzoek van het Vestre Landret, Denemarken, om een prejudiciële beslissing)
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikel 13, B, sub b — Vrijgestelde handelingen — Verhuur van onroerende goederen — Uitzonderingen — Verhuur van parkeerruimte voor voertuigen — Ligplaatsen in het water en winterstalling op wal voor boten’
I — Inleiding
1
Deze verwijzingsbeslissing van het Vestre Landsret (Denemarken) betreft de behandeling in het kader van de belasting over de toegevoegde waarde [hierna: ‘BTW’] van de verhuur van ligplaatsen en van winterstalling voor pleziervaartuigen in een plezierhaven. Deze diensten zijn krachtens artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna: ‘Zesde richtlijn’)2. , vrijgesteld van BTW indien zij als verhuur van onroerende goederen kunnen worden beschouwd. De belastingvrijstelling geldt evenwel niet wanneer de ligplaats en de stalling als ‘parkeerruimte voor voertuigen’ zijn aan te merken.
II — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
2
Volgens artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn de leveringen van diensten die in het binnenland onder bezwarende titel worden verricht, in beginsel aan BTW onderworpen. Blijkens artikel 4, lid 2, sub 2, van de Zesde richtlijn is ‘de exploitatie van een lichamelijke […] zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen’ eveneens een economische activiteit die aan BTW is onderworpen.
3
Ingevolge artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn zijn onder bepaalde voorwaarden van BTW vrijgesteld:
‘verpachting en verhuur van onroerende goederen, met uitzondering van:
- 1.
het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen;
- 2.
verhuur van parkeerruimte voor voertuigen;
- 3.
verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines;
- 4.
verhuur van safeloketten.
De lidstaten kunnen nog andere handelingen van de toepassing van deze vrijstelling uitsluiten.’
B — Deens recht
4
Artikel 13, lid 1, sub 8, van de Deense wet op de BTW voert een vrijstelling in voor de volgende producten en diensten:
‘Administratie, verhuur en verpachting van onroerende goederen, met inbegrip van de levering van gas, water, elektriciteit en verwarming in verband met deze verhuur of verpachting. De vrijstelling geldt evenwel niet voor verhuur van kamers in hotels en dergelijke, verhuur van kamers in bedrijven die verhuren voor kortere tijd dan een maand, verhuur van kampeer-, parkeer- en reclameruimte en verhuur van safeloketten.’
5
Bovendien verklaart punt D.11.8 van de BTW-richtsnoeren 2001 het volgende over de administratieve praktijk in Denemarken:
‘De verhuur door zeilclubs van ligplaatsen, plaatsen voor winterstalling, aanlegplaatsen en ankerplaatsen is aan BTW onderworpen, ook wanneer de verhuur alleen geschiedt aan leden van de club.
Derhalve moet BTW worden betaald over de ligplaatshuur, met inbegrip van eventuele inschrijfgelden of waarborgsommen, die bij de verhuur aan vaste huurders worden gevraagd, en over de havengelden die worden gevraagd van bezoekende zeilers die van de haven gebruik maken.’
6
Krachtens artikel 39, lid 5, van de wet op de BTW kan de belasting over de aanleg, de reparatie en het onderhoud van haveninstallaties, met uitzondering van gebouwen, als voorbelasting worden afgetrokken.
III — Feiten, prejudiciële vragen en procesverloop
7
Fonden Marselisborg Lystbådehavn (stichting van de jachthaven van Marselisborg; hierna: ‘FML’) is een stichting die een jachthaven onderhoudt en exploiteert. FML verhuurt ligplaatsen in het water en plaatsen voor winterstalling op het haventerrein voor jachten. Deze diensten worden zowel samen als afzonderlijk aangeboden. De ligplaatsen kunnen op lange termijn, maar ook op korte termijn, dat wil zeggen per maand of per dag, worden gehuurd.
8
In het geval van langetermijnverhuur van zowel een ligplaats in het water als een plaats op de wal, moet de huurder naast de huurprijs nog een waarborgsom betalen. De hoogte van deze bedragen hangt onder meer af van de plaats die de betrokken boot inneemt.
9
Als tegenprestatie mag de booteigenaar gedurende een jaar een bepaalde vaste ligplaats met een aanlegpaal of een drijvende steiger gebruiken, die aan de grootte van de boot is aangepast. Wanneer een houder van een plaats deze gedurende meer dan 24 uur niet wenst te gebruiken, wordt zij zonder vergoeding ter beschikking gesteld van bezoekers. Bovendien krijgt de huurder een stalling op de wal, die uit een genummerde bok op een speciale plek van het haventerrein bestaat, waar hij zijn boot buiten het seizoen kan stallen en waartoe hij vrije toegang heeft. Ten slotte mag de huurder de gemeenschappelijke havenfaciliteiten, zoals de toiletten en de douches, gebruiken.
10
Booteigenaren die op lange termijn of op maandbasis enkel een ligplaats in het water huren, hoeven geen waarborgsom te betalen. In plaats daarvan moeten zij een hogere huurprijs betalen. Zij krijgen eveneens een vaste plaats toegekend voor de duur van de huur. Aan bezoekende zeilers, die slechts een of meer dagen in de haven blijven, worden vrije ligplaatsen toegewezen.
11
Stalling op de wal kan ook los van een ligplaats in het water worden gehuurd.
12
De belastingdienst deelde FML mee dat al haar activiteiten aan BTW onderworpen waren. FML diende hiertegen bezwaar in. De rechter in eerste aanleg (het Landsskatteret) bevestigde hierop het standpunt van de belastingdienst voor wat de ligplaatsen in het water betreft. De verhuur daarvan viel niet onder de vrijstelling voor de verhuur van onroerende goederen. De verhuur van stalling op de wal daarentegen, was volgens de rechter belastingvrij. Zowel FML als het Skatteministerium (ministerie van Financiën) hebben deze beslissing bij het Vestre Landsret aangevochten. Bij beslissing van 22 november 2002 heeft deze rechterlijke instantie het Hof van Justitie met het oog op een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG de volgende vragen gesteld:
- 1.
Moet artikel 13, B, sub b, van de Zesde BTW-richtlijn (richtlijn 77/388 van de Raad) aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘verhuur van onroerende goederen’ ook de verhuur van een ligplaats voor een boot omvat, bestaande uit een deel van een haventerrein op de wal en een afgebakende en identificeerbare plek in het water?
- 2.
Moet artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde BTW-richtlijn aldus worden uitgelegd dat het begrip ‘køretøjer’ (voertuigen) ook boten omvat?
13
In de procedure voor het Hof hebben FML, de Deense en de Griekse regering alsmede de Commissie opmerkingen ingediend. Met uitzondering van FML stellen allen zich op het standpunt dat de verhuur van ligplaatsen in het water en van stalling op de wal aan BTW is onderworpen. Terwijl de lidstaten vinden dat ligplaatsen in het water hoe dan ook geen onroerende goederen in de zin van de richtlijn vormen, is de Commissie op dit punt een andere mening toegedaan. De Commissie en de regeringen zijn het er evenwel over eens, dat de uitsluiting van de vrijstelling van BTW van parkeerruimte voor voertuigen in casu van toepassing is. Volgens FML daarentegen kan de regeling rond parkeerruimte voor voertuigen niet op ligplaatsen voor boten worden toegepast.
IV — Juridische beoordeling
14
De prejudiciële vragen beogen de uitlegging van de in artikel 13, B, sub b, neergelegde regeling rond de vrijstelling van BTW voor de verhuur van onroerende goederen. De eerste vraag houdt in, of een ligplaats in het water en een stalling op de wal voor een boot als onroerende goederen moeten worden beschouwd. Om de tweede vraag te beantwoorden moet worden bepaald of de uitsluiting van de vrijstelling van verhuur van parkeerruimte voor voertuigen ook op dergelijke ligplaatsen voor boten van toepassing is.
A — Prealabele opmerkingen
15
Alvorens uitvoeriger op de prejudiciële vragen in te gaan, zij eraan herinnerd dat de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome begrippen van gemeenschapsrecht zijn en derhalve een communautaire omschrijving dienen te krijgen.3.
16
Blijkens de structuur van de richtlijn gelden de volgende regels voor de uitlegging van de thans te onderzoeken bepalingen: aangezien de vrijstellingen van BTW uitzonderingen vormen op het algemene beginsel dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht, moet het begrip verhuur van onroerende goederen strikt worden uitgelegd.4. Door de in artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn neergelegde uitzondering op de vrijstelling van BTW voor parkeerruimte voor voertuigen wordt de betrokken handeling opnieuw onder het algemene stelsel van deze richtlijn geplaatst; deze bepaling mag dan ook niet strikt worden uitgelegd.5.
17
Uitlegging van de richtlijn zou evenwel overbodig zijn indien Denemarken gebruik had gemaakt van de mogelijkheid, ook andere handelingen dan de in artikel 13, B, sub b, punten 1 tot en met 4, van de Zesde richtlijn vermelde gevallen van toepassing van de vrijstelling uit te sluiten. Zoals de Commissie met verwijzing naar het arrest Far6. terecht heeft betoogd, kent de Zesde richtlijn de lidstaten hiervoor immers een ruime marge toe. Zo had Denemarken uitdrukkelijk kunnen bepalen dat inzonderheid de verhuur van ligplaatsen voor boten een aan BTW onderworpen activiteit is, naast de verhuur van parkeerruimte.
18
Indien een lidstaat deze bevoegdheid wil uitoefenen, moet hij evenwel de BTW-wetgeving dienovereenkomstig aanpassen. In dit verband is het niet voldoende dat de nationale bepalingen die uitvoering geven aan de Zesde richtlijn, door een administratieve praktijk of door administratieve instructies die alleen intern bindend zijn, aldus worden aangevuld dat bijkomende gevallen aan de belasting worden onderworpen.7.
19
De in de Deense BTW-richtsnoeren 20018. neergelegde administratieve praktijk, volgens welke ligplaatsen voor boten aan BTW onderworpen zijn, kan dus niet worden beschouwd als een verdergaande nationale uitzondering op de vrijstelling voor de verhuur en de verpachting van onroerende goederen.
20
Volgens de nationale voorschriften mogen de belastingplichtigen de uitgaven voor de aanleg, de reparatie en de exploitatie van haveninstallaties als voorbelasting aftrekken, behoudens wanneer deze gebouwen betreffen. Dit wijst erop dat de Deense wetgever deze uitgaven als een belastingplichtige activiteit beschouwt. Deze indirecte verwijzing vormt echter evenmin een eenduidige uitzondering op de belastingvrijstelling voor verhuur van onroerende goederen.
21
Aangezien de Deense wetgeving rond de BTW geen afzonderlijke regeling kent voor de fiscale behandeling van de verhuur van ligplaatsen voor boten, moet worden vastgesteld of deze activiteit als verhuur van een onroerend goed, en in voorkomend geval ook als verhuur van parkeerruimte voor voertuigen, in de zin van de Zesde Richtlijn moet worden beschouwd.
B — Verhuur van een onroerend goed (eerste prejudiciële vraag)
22
Artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn geeft geen definitie van het begrip ‘verhuur van onroerende goederen’ en verwijst evenmin naar de definitie ervan in de wettelijke regelingen van de lidstaten.9.
23
Uit vaste rechtspraak blijkt evenwel in de eerste plaats dat het wezenlijke kenmerk van verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn is dat aan de betrokkene voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht wordt verleend een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar, ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten.10.
24
In de tweede plaats moeten bij de kwalificatie van een belastbare handeling alle omstandigheden waaronder de betrokken handeling wordt verricht, in aanmerking worden genomen.11.
25
FML verhuurt zowel ligplaatsen in het water als plaatsen voor winterstalling op de wal. Hoewel deze diensten ook samen worden aangeboden, dient voor beide soorten plaatsen afzonderlijk te worden onderzocht of het om verhuur van een onroerend goed gaat.
26
De omstandigheid dat één prijs in rekening wordt gebracht voor de gecombineerde huur van een ligplaats en een plaats op de wal, is namelijk niet beslissend.12.
27
Doorslaggevend is veeleer dat een ligplaats in het water en een plaats op de wal steeds onafhankelijk van elkaar kunnen worden gehuurd, zodat in feite sprake is van twee zelfstandige, afscheidbare hoofddiensten en niet van een geïntegreerde autonome economische dienst.13. Tevens is geen van de twee vormen van verhuur van een ligplaats de hoofddienst en de andere de bijkomende dienst, die het fiscale lot van de hoofddienst deelt.14.
28
Met betrekking tot stalling op de wal blijkt uit de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de betrokken plaatsen duidelijk afgebakend en aangeduid zijn. De huurder mag de plaats voor een bepaalde tijd exclusief gebruiken. Hij heeft onbeperkt toegang tot de plaats. Tijdens de duur van de huur kan geen andere booteigenaar de plaats zonder toestemming van de huurder innemen. Bijgevolg gaat het om verhuur van een onroerend goed in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn.
29
De kwalificatie van ligplaatsen in het water daarentegen levert grotere moeilijkheden op. In casu staat eveneens vast dat de ligplaatsen door steigers en palen duidelijk afgescheiden zijn. De Deense en de Griekse regering betwijfelen echter of ligplaatsen wel onroerende goederen zijn.
30
Een onroerend goed kan worden omschreven als een bepaald gedeelte van het aardoppervlak met inbegrip van de daarop vast opgerichte gebouwen, waaraan eigendoms- en bezitsrechten kunnen worden verbonden. Anders dan de volle zee, kunnen binnenwateren het eigendom en het bezit van een persoon zijn. Zo is FML eigenaar van het haventerrein, zoals uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt. Dat een oppervlakte geheel of gedeeltelijk onder water ligt, staat de kwalificatie ervan als onroerend goed dat gehuurd of gepacht kan worden, niet in de weg. Zoals FML de eigendom van het haventerrein, met inbegrip van het havenbekken, heeft kunnen verwerven, moet zij het terrein ook kunnen pachten. Wat echter voor het gehele terrein geldt, moet ook voor afgebakende delen ervan gelden.
31
Er dient bovendien een onderscheid te worden gemaakt tussen onroerende goederen en roerende goederen. Uiteraard is het water waarin de boten liggen, roerend. Op basis daarvan lijkt ook de Deense regering alleen de met de grond verbonden palen of steigers waarop de boten meren, als onroerende goederen te beschouwen, die volgens haar evenwel enkel als nevendienst ter beschikking worden gesteld. Voorwerp van de verhuur is echter niet een willekeurige roerende hoeveelheid water, maar een bepaald gedeelte van het havenbekken. Deze met water bedekte oppervlakte is vast afgebakend en kan niet worden verplaatst.
32
Zelfs bij een strikte uitlegging van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn voldoet een ligplaats in een havenbekken dus aan de omschrijving van onroerend goed in de zin van die bepaling.
33
Dat FML een ligplaats bij tijdelijke afwezigheid van de houder ervan aan bezoekers kan toewijzen, staat het bestaan van een huurverhouding bovendien niet in de weg.
34
Het wezenlijke kenmerk van verhuur van een onroerend goed is uiteraard dat de huurder het onroerend goed in bezit neemt en anderen te allen tijde daarvan kan uitsluiten. Er kunnen evenwel ook huurverhoudingen bestaan waarbij meerdere huurders dezelfde gehuurde zaak mogen gebruiken en het gebruiksrecht van één huurder voorrang heeft.
35
Dit is in casu het geval. De langetermijnhuurder kan vrij beslissen of hij zijn boot al dan niet van de ligplaats weghaalt. FML noch een andere booteigenaar kan tijdens de duur van de huur van de huurder verlangen dat hij de ligplaats verlaat. Enkel wanneer de huurder beslist om zijn ligplaats voor meer dan 24 uur niet te gebruiken, kan de havenadministratie de plaats tijdelijk aan andere booteigenaren ter beschikking stellen.
36
Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het begrip ‘verpachting en verhuur van onroerende goederen’ in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn zowel de verhuur van een bepaalde afgebakende plek in een havenbekken als ligplaats voor een boot omvat als de verhuur van een afgebakende plaats voor de stalling van een boot op de wal.
C — Verhuur van parkeerruimte voor voertuigen (tweede prejudiciële vraag)
37
Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn verhuur van ligplaatsen voor boten uitsluit van de belastingvrijstelling voor verhuur van onroerende goederen. De twijfels van de verwijzende rechter vloeien vooral voort uit het feit dat de Deense versie van de bepaling het begrip ‘køretøjer’ gebruikt, dat enkel voertuigen op wielen omvat. Bijgevolg zou het met de tekst van de Deense versie in strijd zijn, boten als voertuigen in de zin van de bepaling te beschouwen.
38
De verwijzende rechter, de Commissie en de betrokken regeringen merken evenwel terecht op dat het probleem niet op dezelfde wijze speelt in de andere taalversies van de richtlijn. Deze gebruiken neutralere begrippen, die ook boten kunnen omvatten.15.
39
Volgens vaste rechtspraak moet, ingeval de diverse taalversies uiteenlopen, bij de uitlegging van de bepaling in kwestie worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij deel uitmaakt.16.
40
Zelfs in de andere taalversies dan de Deense is het evenwel niet helemaal duidelijk of het begrip parkeerruimte voor voertuigen ook ligplaatsen voor boten omvat. Indien de betekenis van een uitdrukking niet op basis van een letterlijke uitlegging alleen kan worden vastgesteld, dient men voor opheldering omtrent die betekenis te zien naar de context waarin de uitdrukking wordt gebruikt, mede gelet op de structuur van de Zesde richtlijn.17.
41
FML tracht aan te tonen dat de Zesde richtlijn als overkoepelend begrip voor landvoertuigen, schepen en luchtvaartuigen de term vervoermiddel gebruikt, terwijl het begrip ‘voertuig’ enkel naar landvoertuigen verwijst.
42
Na onderzoek van de Duitse versie van de Zesde richtlijn kan evenwel worden betwijfeld of een dergelijke terminologische systematiek aan de richtlijn ten grondslag ligt. Zo wordt in het door FML aangehaalde artikel 15, lid 1, sub 2, weliswaar de term vervoermiddel gebruikt, maar in andere door FML aangevoerde bepalingen (de artikelen 28 bis, lid 2, sub a, 28 quindecies, lid 4, sub b, en sub c, 28 sexdecies, lid 1, sub g, en 28 sexdecies, lid 7, sub b en sub c, van de Zesde richtlijn) komt het begrip ‘voertuig’ en niet het algemenere begrip ‘vervoermiddel’ voor.
43
Bovendien wijst de Commissie als tegenvoorbeeld terecht op artikel 13, A, lid 1, sub p, van de Zesde richtlijn, dat de belastingvrijstelling voor ziekenvervoer met speciaal daartoe ingerichte voertuigen regelt. Ook hier omvat het begrip voertuig mede boten en luchtvaartuigen.
44
Daar de analyse van de op diverse plaatsen in de richtlijn gebruikte begrippen voertuig en vervoermiddel evenmin bijdraagt tot een oplossing, moet, gelet op de doelstelling van de belastingvrijstelling voor verhuur van onroerende goederen en de uitzonderingen op deze vrijstelling, worden onderzocht of boten onder het begrip voertuig van artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn vallen.
45
De vrijstelling voor verhuur van onroerende goederen heeft vooral twee redenen. In de eerste plaats is een reeds gebruikt onroerend goed niet het resultaat van een productieproces, zoals advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie in de zaak Blasi18. duidelijk heeft gemaakt. Na het eerste bouwrijp maken van de grond en de oprichting van een gebouw wordt een onroerend goed in de regel eerder passief gebruikt, zonder toevoeging van waarde.19. Bijgevolg zijn alleen de eerste levering van bouwrijp gemaakte grond en de levering van een gebouw voordat dit voor het eerst in gebruik wordt genomen, aan BTW onderworpen20. , terwijl een volgende overdracht van een reeds eerder betrokken gebouw evenals de verhuur ervan vrij van BTW zijn.
46
In de tweede plaats onderwierpen de meeste lidstaten de verhuur van woonruimte vóór de door de Zesde richtlijn tot stand gebrachte harmonisatie hoe dan ook om sociale redenen niet aan BTW.21. Om een verhoging van de huurprijzen voor woonruimte te voorkomen, mocht de Zesde richtlijn daar niet van afwijken.
47
Geen van beide rechtvaardigingen voor belastingvrijstelling zijn van toepassing in de gevallen van artikel 13, B, sub b, punten 1 tot en met 4, van de Zesde richtlijn, zodat deze — bijzondere — gevallen van verhuur van onroerend goed van de vrijstelling uitgesloten zijn en dus aan BTW zijn onderworpen.
48
In de eerste plaats worden de betrokken diensten over het algemeen immers gekenmerkt door een actiever gebruik van het onroerend goed. Zo omvat de verhuur van hotelkamers en staanplaatsen op een kampeerterrein in de zin van punt 1 bijvoorbeeld talrijke andere diensten, die verder gaan dan de beschikbaarstelling van vertrekken of staanplaatsen alleen.
49
Dit argument is van geringer belang inzake de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen in de zin van punt 2, hoewel hierbij ook bijkomende diensten, zoals de bewaking van de stallingplaatsen, kunnen komen. In dit verband is evenwel het tweede aspect van bijzonder belang, namelijk het ontbreken van een sociaalpolitieke reden voor belastingvrijstelling.
50
Met de verhuur van ligplaatsen voor boten gaat eveneens een intensiever gebruik van het onroerend goed gepaard, zoals dat over het algemeen kenmerkend is voor de uitzonderingsgevallen van artikel 13, B, sub b, punten 1 tot en met 4. Zo worden, evenals op een kampeerplaats, naast de ligplaats in het water en op de wal ook andere faciliteiten, zoals sanitaire voorzieningen, ter beschikking gesteld. Bovendien moeten de ligplaatsen met steigers en andere bijzondere inrichtingen voor het meren van de boten uitgerust zijn, die wegens de invloed van het water regelmatig gecontroleerd en opgeknapt moeten worden.
51
Ook de sociale redenen die aanvankelijk een rol hebben gespeeld bij de vrijstelling voor verhuur van onroerende goederen, zijn duidelijk niet van toepassing op de verhuur van ligplaatsen voor pleziervaartuigen.
52
Gelet op het doel van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn, lijkt het zinvol, punt 2 van die bepaling aldus uit te leggen dat het eveneens van toepassing is op de verhuur van ligplaatsen in het water en op de wal voor pleziervaartuigen. Deze uitlegging strookt tevens met het beginsel dat die bepaling niet strikt mag worden uitgelegd.
V — Conclusie
53
Concluderend geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van het Vestre Landsret als volgt te beantwoorden:
- 1.
Het begrip ‘verpachting en verhuur van onroerende goederen’ in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, omvat zowel de verhuur van een bepaalde afgebakende plek in een havenbekken als ligplaats voor een boot als de verhuur van een afgebakende plaats voor de stalling van een boot op de wal.
- 2.
Artikel 13, B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG is ook van toepassing op de verhuur van ligplaatsen in het water en op de wal voor boten.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2004
— Oorspronkelijke taal: Duits.
— PB L 145, blz. 1.
— Arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland, C-358/97 (Jurispr. blz. I-6301, punt 51), 16 januari 2003, Maierhofer, C-315/00 (Jurispr. blz. I-563, punt 25), en 12 juni 2003, Sinclair Collis, C-275/01 (Jurispr. blz. I-5965, punt 22).
— Arrest Commissie/Ierland (aangehaald in voetnoot 3, punt 52), arrest van 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark, C-150/99 (Jurispr. blz. I-493, punt 25), en arrest Sinclair Colins (aangehaald in voetnoot 3, punt 23).
— Arrest van 12 februari 1998, Blasi, C-346/95 (Jurispr. blz. I-481, punt 19).
— Arrest van 3 februari 2000, Far, C-12/98 (Jurispr. blz. I-527). Zie eveneens arrest van 4 oktober 2001, ‘Goed Wonen’, C-326/99 (Jurispr. blz. I-6831, punt 45).
— Zie de conclusies van advocaat-generaal Jacobs van 6 juni 2002 in de zaak Maierhofer, C-315/00 (Jurisp. blz. I-565, punten 27 en 28), en van 17 mei 1989 in de zaak Henriksen, 173/88 (Jurispr. blz. I-2763, blz. I-2770, punt 22).
— Zie supra, punt 5.
— Arresten ‘Goed Wonen’ (aangehaald in voetnoot 6, punt 44) en Sinclair Collis (aangehaald in voetnoot 3, punt 24).
— Arresten ‘Goed Wonen’ (aangehaald in voetnoot 6, punt 55) en Sinclair Collis (aangehaald in voetnoot 3, punt 25) en arrest 9 oktober 2001, Cantor Fitzgerald International, C-108/99 (Jurispr. blz. I-7257, punt 21).
— Arrest van 2 mei 1996, Faaborg-Gelting Linien, C-231/94 (Jurispr. blz. I-2395, punt 12), en arresten Stockholm Lindöpark (aangehaald in voetnoot 4, punt 26) en Sinclair Collis (aangehaald in voetnoot 3, punt 26).
— Zie arrest van 25 februari 1999, CPP, C-349/96 (Jurispr. blz. I-973, punt 31).
— Arrest CPP (aangehaald in voetnoot 12, punt 29).
— Arrest CPP (aangehaald in voetnoot 12, punt 30) en arrest 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-308/96 en C-94/97 (Jurispr. blz. I-6229, punt 24); zie inzonderheid eveneens het arrest van 13 juli 1989, Henriksen, 173/88 (Jurisp. blz. I-2763, punten 14-16), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de verhuur van een garage een bijkomende dienst is bij de verhuur van een appartement, die eveneens onder de op de verhuur van onroerende goederen van toepassing zijnde vrijstelling valt.
— De Engelse versie gebruikt het begrip ‘vehicles’, de Franse versie ‘véhicules’, de Spaanse versie ‘veículos’, de Italiaanse versie ‘veicoli’, de Nederlandse versie ‘voertuigen’ en de Zweedse versie ‘fordon’.
— Arresten van 27 maart 1990, Cricket St Thomas, C-372/88 (Jurispr. blz. I-1345, punt 19), en 14 september 2000, D., C-384/98 (Jurispr. blz. I-6795, punt 16).
— Arrest van 5 juni 1997, SDC, C-2/95 (Jurispr. blz. I-3017, punt 22), en arrest Henriksen (aangehaald in voetnoot 14, punten 10 en 11).
— Conclusie van 25 september 1997 in de zaak Blasi, C-346/95 (Jurispr. 1998, blz. I-483, punten 15 en 16).
— Dit kan anders zijn indien de werkplaatsen van een onderneming op het onroerend goed zijn opgericht en het onroerend goed dus een productiefactor is.
— Zie artikel 4, lid 3, sub a en sub b, van de Zesde richtlijn.
— Zie het voorstel van de Commissie voor de Zesde richtlijn (Bulletin van de Europese Gemeenschappen, supplement 11/73, blz. 17).