— Procestaal: Duits.
HvJ EG, 17-02-2005, nr. C-453/02, nr. C-462/02
ECLI:EU:C:2005:92
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
17-02-2005
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, C. Gulmann, R. Schintgen
- Zaaknummer
C-453/02
C-462/02
- Conclusie
C. Stix-Hackl
- LJN
AV2697
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:92, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 17‑02‑2005
ECLI:EU:C:2004:417, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑07‑2004
Uitspraak 17‑02‑2005
C.W.A. Timmermans, C. Gulmann, R. Schintgen
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
17 februari 20051.
In de gevoegde zaken C-453/02 en C-462/02,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissingen van 6 november 2002, ingekomen bij het Hof op 13 respectievelijk 23 december 2002, in de procedures
Finanzamt Gladbeck
tegen
Edith Linneweber (C-453/02)
en
Finanzamt Herne-West
tegen
Savvas Akritidis (C-462/02),
‘Zesde BTW-richtlijn — Vrijstelling voor kansspelen — Vaststelling van toepassingsvoorwaarden en beperkingen van vrijstelling — Onderwerping aan belasting van buiten openbare speelbanken georganiseerde spelen — Naleving van beginsel van fiscale neutraliteit — Artikel 13, B, sub f — Rechtstreekse werking’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann en R. Schintgen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 mei 2004,
gelet op de opmerkingen van:
- —
E. Linneweber, vertegenwoordigd door M. Nettesheim, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing als gemachtigde, bijgestaan door D. Sellner, Rechtsanwalt,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Gross als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2004,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen het Finanzamt Gladbeck en E. Linneweber, als enige rechtsopvolgster van haar in 1999 overleden echtgenoot, en tussen het Finanzamt Herne-West en S. Akritidis inzake de betaling van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) over opbrengsten uit de exploitatie van kansspelen.
Rechtskader
De gemeenschapsregeling
3
Artikel 2 van de Zesde richtlijn, dat hoofdstuk II daarvan vormt met als opschrift ‘Werkingssfeer’, bepaalt:
‘Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[…]’
4
Overeenkomstig artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn worden door de lidstaten van BTW vrijgesteld:
‘weddenschappen, loterijen en andere kans- en geldspelen, met inachtneming van de door elke lidstaat vastgestelde voorwaarden en beperkingen.’
De nationale regeling
5
Volgens § 1, lid 1, van het Umsatzsteuergesetz 1993 (Duitse wet op de omzetbelasting 1993, BGBl. 1993 I, blz. 565; hierna: ‘UStG’) zijn de handelingen die een ondernemer in het binnenland in het kader van zijn onderneming onder bezwarende titel verricht, aan BTW onderworpen.
6
Ingevolge § 4, lid 9, sub b, UStG zijn de omzetten die onder de wet op de weddenschappen en loterijen vallen, evenals de omzetten van de erkende openbare speelbanken die worden behaald door de exploitatie ervan, vrijgesteld van BTW.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-453/02
7
Linneweber is de enige rechtsopvolgster van haar in 1999 overleden echtgenoot. Deze bezat een door de overheid afgegeven vergunning om in horecabedrijven en hem toebehorende gokhallen speelautomaten en amusementstoestellen tegen betaling ter beschikking van het publiek te stellen. Linneweber en haar echtgenoot hebben de door de exploitatie van die automaten gerealiseerde omzetten voor de boekjaren 1997 en 1998 aangegeven als van BTW vrijgestelde omzetten, met als motivering dat de omzetten behaald door de exploitatie van speelautomaten door de erkende speelbanken van deze belasting zijn vrijgesteld.
8
Het Finanzamt Gladbeck heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de betrokken opbrengsten niet ingevolge § 4, lid 9, sub b, UStG waren vrijgesteld, aangezien zij niet waren onderworpen aan de belasting over weddenschappen, wedrennen en loterijen, en niet afkomstig waren van de exploitatie van een erkende openbare speelbank.
9
Het Finanzgericht Münster, waar het geding aanhangig was gemaakt, heeft het door Linneweber ingestelde beroep toegewezen op grond dat, naar analogie van hetgeen het Hof heeft overwogen in zijn arrest van 11 juni 1998, Fischer (C-283/95, Jurispr. blz. I-3369), omzetten van speelautomaten krachtens artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn moeten worden vrijgesteld van BTW. In punt 28 van dit arrest heeft het Hof immers vastgesteld dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich verzet tegen een onderscheid tussen legale en illegale transacties bij de heffing van BTW.
10
Ter ondersteuning van zijn bij het Bundesfinanzhof ingestelde beroep in ‘Revision’ heeft het Finanzamt Gladbeck aangevoerd dat bij de in de speelbanken opgestelde toestellen de inzetten en de winstkansen aanzienlijk hoger zijn dan bij de buiten dergelijke inrichtingen uitgebate toestellen. In tegenstelling tot wat het Finanzgericht Münster heeft aangenomen, is er volgens het Finanzamt dan ook geen concurrentie tussen deze twee soorten toestellen.
11
Van oordeel dat de uitlegging van de Zesde richtlijn noodzakelijk is voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding, heeft het Bundesfinanzhof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Moet artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de organisatie van een kans- en geldspel niet aan BTW mag onderwerpen wanneer de organisatie van een dergelijk spel door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld?
- 2)
Verbiedt artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn een lidstaat reeds dan de exploitatie van een speelautomaat aan BTW te onderwerpen wanneer de exploitatie van een speelautomaat door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld, of moet bovendien vaststaan dat de buiten de speelbanken geëxploiteerde speelautomaten op essentiële punten, zoals de maximuminzet en de maximumwinst, vergelijkbaar zijn met de speelautomaten in de speelbanken?
- 3)
Kan de speelautomatenexploitant zich op de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn beroepen?’
Zaak C-462/02
12
Zoals blijkt uit het door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde dossier, heeft Akritidis tussen 1987 en 1991 een speelhal uitgebaat in Herne-Eickel. Hij organiseerde er roulette evenals kaartspelen. Overeenkomstig de vergunning waarover hij beschikte moesten deze spelen worden gespeeld met naleving van bepaalde regels die waren vastgesteld in een door de bevoegde instanties verleende verklaring van geen bezwaar (‘Unbedenklichkeitsbescheinigung’).
13
Tussen 1989 en 1991 heeft Akritidis de door de bevoegde instanties voorgeschreven regels zowel voor het roulettespel als voor het kaartspel niet nageleefd. Zo heeft hij onder meer geen kaarttafel gebruikt, zich niet gehouden aan het maximaal toegestane bedrag aan inzet en geen administratie gevoerd van de door de betrokken spelen gerealiseerde omzet.
14
Het Finanzamt Herne-West heeft de omzet voor de betrokken periode geraamd door rekening te houden met de illegale inkomsten uit de organisatie van de roulette- en kaartspelen. Na een bezwaar van Akritidis en gelet op voormeld arrest Fischer heeft het Finanzamt Herne-West afgezien van heffing van BTW op de inkomsten uit het roulettespel. Het heeft echter besloten dat het illegaal georganiseerde kaartspel belastbaar moest worden geacht en heeft het deel van de omzet met betrekking tot de organisatie van dit spel forfaitair vastgesteld.
15
Akritidis heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Finanzgericht Münster. Volgens deze rechterlijke instantie moest het betrokken kaartspel overeenkomstig de door het Hof in voormeld arrest Fischer geformuleerde beginselen uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn worden vrijgesteld van BTW. Zijns inziens kon Akritidis voorts deze bepaling rechtstreeks inroepen voor de nationale rechter. Er was geen enkele reden om de toepassing van de door het Hof in het voormelde arrest geformuleerde beginselen te beperken tot het roulettespel.
16
Ter ondersteuning van zijn bij het Bundesfinanzhof ingestelde beroep in ‘Revision’ heeft het Finanzamt Herne-West aangevoerd dat de beginselen waarnaar het Finanzgericht Münster verwees, niet kunnen worden toegepast op het kaartspel dat in casu aan de orde is. In tegenstelling tot het spel waarom het ging in de zaak waarin voormeld arrest Fischer is gewezen, was er in casu geen enkele concurrentie tussen het door Akritidis georganiseerde kaartspel en die welke door de speelbanken werden georganiseerd, omdat deze spelen niet echt vergelijkbaar waren. Volgens Akritidis komt het kaartspel zoals het in zijn etablissement werd gespeeld, overeen met ‘blackjack’ dat in erkende openbare speelbanken wordt gespeeld.
17
Van oordeel dat de uitlegging van de Zesde richtlijn noodzakelijk is voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding, heeft het Bundesfinanzhof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Verbiedt artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn een lidstaat reeds dan de organisatie van een kaartspel aan BTW te onderwerpen wanneer de organisatie van een kaartspel door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld, of moet bovendien vaststaan dat de buiten de speelbanken georganiseerde kaartspelen op essentiële punten, zoals de spelregels, de maximuminzet en de maximumwinst, vergelijkbaar zijn met de kaartspelen in de speelbanken?
- 2)
Kan de organisator zich op de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn beroepen?’
18
Bij beschikking van de president van het Hof van 6 februari 2003 zijn de zaken C-453/02 en C-462/02 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
De eerste vraag in de zaak C-453/02
19
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat § 4, lid 9, sub b, UStG de met kansspelen of kansspelautomaten gerealiseerde omzetten van de erkende openbare speelbanken vrijstelt van BTW, zonder dat de vorm of de wijze van organisatie en exploitatie van deze spelen en automaten is bepaald.
20
Voorts moet, zoals het Bundesfinanzhof in zijn verwijzingsbeschikking heeft verduidelijkt, worden vastgesteld dat de erkende openbare speelbanken aan geen enkele beperking zijn onderworpen wat betreft de kansspelen en kansspelautomaten die zij mogen exploiteren.
21
Derhalve kunnen kansspelen en kansspelautomaten als die waarom het gaat in het hoofdgeding, onafhankelijk van de wijze van organisatie en exploitatie ervan door de erkende openbare speelbanken worden georganiseerd en geëxploiteerd, zonder dat de daarmee behaalde omzet onderworpen is aan BTW.
22
Onder deze omstandigheden moet de eerste vraag in zaak C-453/02 aldus worden opgevat, dat de verwijzende rechter daarmee in wezen wenst te vernemen of artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de exploitatie van alle kansspelen en kansspelautomaten in erkende openbare speelbanken is vrijgesteld van BTW, terwijl de uitoefening van deze activiteit door andere marktdeelnemers dan de uitbaters van speelbanken niet is vrijgesteld.
23
Teneinde een antwoord te geven op de aldus geherformuleerde vraag, zij eraan herinnerd dat uit artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn volgt dat de exploitatie van kansspelen en kansspelautomaten in beginsel van BTW moet worden vrijgesteld, waarbij de lidstaten evenwel bevoegd blijven om de toepassingsvoorwaarden en beperkingen van deze vrijstelling vast te stellen (arrest Fischer, reeds aangehaald, punt 25).
24
Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten echter het beginsel van fiscale neutraliteit in acht te nemen. Zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, verzet dit beginsel zich er met name tegen dat soortgelijke goederen of diensten, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de BTW ongelijk worden behandeld, zodat die goederen of diensten aan een uniform tarief moeten worden onderworpen (zie onder meer arresten van 11 oktober 2001, Adam, C-267/99, Jurispr. blz. I-7467, punt 36, en 23 oktober 2003, Commissie/Duitsland, C-109/02, Jurispr. blz. I-12691, punt 20).
25
Volgens deze rechtspraak, alsook het arrest van 7 september 1999, Gregg (C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 20), en voormeld arrest Fischer, zijn de identiteit van de producent of de dienstverrichter en de rechtsvorm waarin zij hun activiteit uitoefenen, in beginsel irrelevant om na te gaan of de goederen of diensten soortgelijk zijn.
26
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 37 en 38 van haar conclusie, heeft het Hof namelijk uitsluitend de vergelijkbaarheid onderzocht van de activiteiten waarom het ging in de zaak waarin het arrest Fischer is gewezen, teneinde te bepalen of de betrokken activiteiten soortgelijk waren, en heeft het geen rekening gehouden met het argument dat de kansspelen zich vanuit het oogpunt van het beginsel van fiscale neutraliteit alleen onderscheiden door het feit dat zij door of in erkende openbare speelbanken worden georganiseerd.
27
Derhalve heeft het Hof in punt 31 van voormeld arrest Fischer geoordeeld dat artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn zich ertegen verzet dat een lidstaat de illegale exploitatie van een buiten een erkende openbare speelbank georganiseerd kansspel aan BTW onderwerpt, wanneer de exploitatie van hetzelfde kansspel door een dergelijke inrichting is vrijgesteld.
28
Aangezien de identiteit van de uitbater van een kansspel niet van belang is om te bepalen of de illegale organisatie van dit spel moet worden geacht in concurrentie te staan met de legale organisatie daarvan, moet dit a fortiori gelden voor de vaststelling of twee legaal uitgebate kansspelen of kansspelautomaten als met elkaar concurrerend moeten worden beschouwd.
29
Hieruit volgt dat de lidstaten bij de uitoefening van de hun bij artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn toegekende bevoegdheden, namelijk die om de toepassingsvoorwaarden en beperkingen vast te stellen van de in die bepaling voorziene BTW-vrijstelling voor de exploitatie van kansspelen en kansspelautomaten, die vrijstelling niet op goede gronden afhankelijk kunnen stellen van de identiteit van de uitbater van die spelen en automaten.
30
Gelet op deze overwegingen, moet op de eerste vraag in zaak C-453/02 worden geantwoord dat artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de exploitatie van alle kansspelen en kansspelautomaten in erkende openbare speelbanken is vrijgesteld van BTW, terwijl de uitoefening van deze activiteit door andere marktdeelnemers dan de uitbaters van dergelijke speelbanken niet is vrijgesteld.
De tweede vraag in zaak C-453/02 en de eerste vraag in zaak C-462/02
31
Gelet op het antwoord op de eerste vraag in zaak C-453/02, behoeven de tweede vraag in zaak C-453/02 en de eerste vraag in zaak C-462/02 niet te worden beantwoord.
De derde vraag in zaak C-453/02 en de tweede vraag in zaak C-462/02
32
Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking heeft in die zin dat het door een uitbater van kansspelen of kansspelautomaten kan worden ingeroepen voor de nationale rechterlijke instanties om de toepassing te verhinderen van met deze bepaling onverenigbare nationale rechtsregels.
33
Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat, wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en niet tijdig uitvoeringsmaatregelen zijn getroffen, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is; zij kunnen zich op die bepalingen ook beroepen voorzover zij rechten vastleggen die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden (zie onder meer arresten van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punt 25; 10 september 2002, Kügler, C-141/00, Jurispr. blz. I-6833, punt 51, en 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C-465/00, C-138/01 en C-139/01, Jurispr. blz. I-4989, punt 98).
34
Meer in het bijzonder met betrekking tot artikel 13, B, van de Zesde richtlijn volgt uit de rechtspraak dat hoewel deze bepaling de lidstaten ontegenzeglijk een discretionaire bevoegdheid toekent om de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van sommige van de vrijstellingen waarin deze bepaling voorziet, dit niet wegneemt dat een lidstaat een belastingplichtige die weet aan te tonen dat hij fiscaal onder één van de door de Zesde richtlijn vrijgestelde categorieën valt, niet kan tegenwerpen dat de bepalingen die de toepassing van de vrijstelling juist moeten vergemakkelijken, nog niet door hem zijn vastgesteld (arrest Becker, reeds aangehaald, punt 33).
35
Voorts doet het feit dat artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn het bestaan van deze discretionaire bevoegdheid van de lidstaten bevestigt door te verduidelijken dat zij bevoegd zijn om de toepassingsvoorwaarden en beperkingen vast te stellen van de vrijstelling van kans- en geldspelen, niet af aan deze uitlegging. Daar deze spelen namelijk in beginsel vrijgesteld zijn van BTW, kan iedere uitbater ervan zich rechtstreeks op deze vrijstelling beroepen wanneer de betrokken lidstaat ervan heeft afgezien de hem door artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk toegekende bevoegdheden uit te oefenen of heeft nagelaten dergelijke bevoegdheden aan te wenden.
36
Bovendien moet worden vastgesteld dat wat geldt voor het geval dat een lidstaat de hem door artikel 13, B, van de Zesde richtlijn toegekende bevoegdheden niet heeft uitgeoefend, a fortiori moet gelden voor het geval dat een lidstaat bij de uitoefening van deze bevoegdheden nationale bepalingen heeft vastgesteld die niet verenigbaar zijn met deze richtlijn.
37
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 72 van haar conclusie, volgt hieruit dat wanneer, zoals in de hoofdgedingen, de voorwaarden of beperkingen waarvan een lidstaat de BTW-vrijstelling voor kans- en geldspelen afhankelijk stelt, strijdig zijn met het beginsel van de fiscale neutraliteit, deze lidstaat zich niet op dergelijke voorwaarden of beperkingen kan baseren om een uitbater van dergelijke spelen de vrijstelling te weigeren waarop deze uit hoofde van de Zesde richtlijn rechtmatig aanspraak kan maken.
38
Op de derde vraag in zaak C-453/02 en op de tweede vraag in zaak C-462/02 moet dan ook worden geantwoord dat artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn rechtstreekse werking heeft in die zin dat het door een uitbater van kansspelen of kansspelautomaten kan worden ingeroepen voor de nationale rechterlijke instanties om de toepassing te verhinderen van met deze bepaling onverenigbare nationale rechtsregels.
Werking in de tijd van het onderhavige arrest
39
In haar mondelinge opmerkingen heeft de Duitse regering gewezen op de mogelijkheid voor het Hof om, zo het een nationale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, met de Zesde richtlijn onverenigbaar verklaart, de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken.
40
Tot staving van haar verzoek heeft zij de aandacht van het Hof gevestigd op de nefaste financiële gevolgen van een arrest houdende vaststelling dat een bepaling als § 4, lid 9, UStG onverenigbaar is met de Zesde richtlijn. Voorts had de handelwijze van de Commissie van de Europese Gemeenschappen na het arrest van 5 mei 1994, Glawe (C-38/93, Jurispr. blz. I-1679), bij de Bondsrepubliek Duitsland de mening doen post vatten dat § 4, lid 9, UStG conform de Zesde richtlijn was.
41
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 234 EG verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van gemeenschapsrecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie onder meer arresten van 11 augustus 1995, Roders e.a., C-367/93-C-377/93, Jurispr. blz. I-2229, punt 42, en 3 oktober 2002, Barreira Pérez, C-347/00, Jurispr. blz. I-8191, punt 44).
42
Slechts bij uitzondering kan het Hof krachtens een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid aanleiding vinden om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw aan de orde te stellen (zie onder meer arrest van 23 mei 2000, Buchner e.a., C-104/98, Jurispr. blz. I-3625, punt 39, en arrest Barreira Pérez, reeds aangehaald, punt 45).
43
Met betrekking tot de hoofdgedingen moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de handelwijze van de Commissie na het arrest Glawe niet geldig kan worden ingeroepen ter onderbouwing van de stelling dat § 4, lid 9, UStG redelijkerwijze conform de Zesde richtlijn kon worden geacht. De zaak die tot het voormelde arrest heeft geleid, had namelijk enkel betrekking op de vaststelling van de maatstaf van heffing bij de door de exploitatie van speelautomaten gerealiseerde omzet en handelde geenszins over het verschil in behandeling tussen de erkende openbare speelbanken en de andere uitbaters van kansspelen dat op algemene wijze tot stand werd gebracht door de Duitse BTW-regeling.
44
In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat de mogelijke financiële gevolgen van een prejudicieel arrest voor een lidstaat op zichzelf geen rechtvaardiging vormen voor een beperking van de werking van dit arrest in de tijd (zie onder meer arresten Roders e.a., punt 48, en Buchner e.a., punt 41, beide reeds aangehaald).
45
Mitsdien zijn er geen termen aanwezig om de werking van dit arrest in de tijd te beperken.
Kosten
46
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de exploitatie van alle kansspelen en kansspelautomaten in erkende openbare speelbanken is vrijgesteld van BTW, terwijl de uitoefening van deze activiteit door andere marktdeelnemers dan de uitbaters van dergelijke speelbanken niet is vrijgesteld.
- 2)
Artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn (77/388) heeft rechtstreekse werking in die zin dat het door een uitbater van kansspelen of kansspelautomaten kan worden ingeroepen voor de nationale rechterlijke instanties om de toepassing te verhinderen van met deze bepaling onverenigbare nationale rechtsregels.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑02‑2005
Conclusie 08‑07‑2004
C. Stix-Hackl
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. STIX-HACKL
van 8 juli 20041.
Gevoegde zaken C-453/02 en C-462/02
Finanzamt Gladbeck
tegen
Edith Linneweber (C-453/02)
en
Finanzamt Herne-West
tegen
Savvas Akritidis (C-462/02)
[verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Belastingrecht — Zesde BTW-richtlijn — Artikel 13, B, sub f — Kansspelen — Kaartspelen en speelautomaten — Beginsel van fiscale neutraliteit — Gelijksoortigheid van kansspelen’
I — Inleiding
1
De door het Bundesfinanzhof (Duitsland) in de twee gevoegde zaken aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen betreffen de uitlegging van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG2. (hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze procedures hebben betrekking op de vraag in hoeverre een lidstaat volgens deze bepaling bij de heffing van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) onderscheid mag maken tussen enerzijds kansspelen die legaal of illegaal buiten een erkende openbare speelbank worden georganiseerd, en anderzijds kansspelen die door een erkende openbare speelbank worden georganiseerd.
3
Het Hof wordt aldus verzocht om een nadere toelichting van zijn arrest Fischer3. met betrekking tot de reikwijdte van het beginsel van fiscale neutraliteit wat de onderwerping van kansspelen aan BTW betreft.
II — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
4
Artikel 13, B, van de Zesde richtlijn, met als opschrift ‘Overige vrijstellingen’, bepaalt onder andere:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- f)
weddenschappen, loterijen en andere kans- en geldspelen, met inachtneming van de door elke lidstaat vastgestelde voorwaarden en beperkingen;
[…]’
B — Nationaal recht
5
Ingevolge § 4, lid 9, sub b, van het Umsatzsteuergesetz 1993 (Duitse wet op de omzetbelasting 1993; hierna: ‘UStG’) zijn vrijgesteld van BTW:
‘de omzetten die onder de wet op de weddenschappen en loterijen vallen, evenals de omzetten van de erkende openbare speelbanken die worden behaald door de exploitatie ervan. […]’
III — Feiten, procedure en prejudiciële vragen
A — Zaak C-453/02
6
Linneweber is de enige rechtsopvolgster van haar in 1999 overleden echtgenoot, de (oorspronkelijke) belastingplichtige, die met een door de overheid afgegeven vergunning in horecabedrijven en hem toebehorende gokhallen speelautomaten tegen betaling ter beschikking van het publiek stelde.
7
Linneweber en de belastingplichtige hebben de door de exploitatie van die automaten gerealiseerde opbrengsten aangegeven als van BTW vrijgestelde omzetten, terwijl het Finanzamt zich op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken opbrengsten niet ingevolge § 4, lid 9, sub b, UStG waren vrijgesteld.
8
Het Finanzgericht Münster, waarbij het geding aanhangig was gemaakt, heeft onder verwijzing naar het arrest Fischer4. en de in dat arrest gegeven uitlegging van het beginsel van fiscale neutraliteit, geoordeeld dat de betrokken omzetten waren vrijgesteld van BTW.
9
De verwijzende rechter, het Bundesfinanzhof, waarbij beroep in ‘Revision’ tegen deze beslissing van het Finanzgericht is ingesteld, heeft daarentegen twijfels over de door het Finanzgericht aanvaarde vrijstelling van BTW van de omzetten uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn. De verwijzende rechter wijst erop dat het Hof in het arrest Fischer zijn aandacht heeft geconcentreerd op illegaal geëxploiteerde kansspelen, terwijl het in het onderhavige geval gaat om met een vergunning van de overheid uitgebate speelautomaten. De speelautomaten in openbare speelbanken verschillen evenwel over het algemeen aanzienlijk van de in horecabedrijven en bedrijfsmatig geëxploiteerde speelhallen opgestelde speelautomaten, met name met betrekking tot de hoogte van de inzetten, de hoogte van de winsten en het percentage van de inzetten dat als winst weer wordt uitgekeerd.
10
De verwijzende rechter betwijfelt of het onderscheid tussen legale en illegale kansspelen voor het gemeenschapsrecht relevant is. Volgens hem is het verder denkbaar dat artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat de (legale of illegale) organisatie van een kansspel niet aan BTW mag onderwerpen, wanneer de organisatie van een overeenkomstig kansspel door een erkende openbare speelbank van BTW is vrijgesteld.
11
Teneinde duidelijkheid met betrekking tot de toepassingssfeer van deze BTW-vrijstelling te verkrijgen, heeft het Bundesfinanzhof bij beschikking van 6 november 2002 het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Moet artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de organisatie van een kans- en geldspel niet aan BTW mag onderwerpen wanneer de organisatie van een dergelijk spel door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld?
- 2)
Verbiedt artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn een lidstaat reeds dan de exploitatie van een speelautomaat aan BTW te onderwerpen wanneer de exploitatie van een speelautomaat door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld, of moet bovendien vaststaan dat de buiten de speelbanken geëxploiteerde speelautomaten op essentiële punten, zoals de maximuminzet en de maximumwinst, vergelijkbaar zijn met de speelautomaten in de speelbanken?
- 3)
Kan de speelautomatenexploitant zich op de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn beroepen?’
B — Zaak C-462/02
12
Akritidis heeft tussen 1987 en 1991 de speelhal ‘Monte-Carlo’ uitgebaat in Herne-Eickel (Duitsland), waar hij met een aan zijn bedrijf verleende vergunning roulette en kaartspelen organiseerde. Het was hem onder andere toegestaan om Memory-kaartspelen te organiseren, waarvoor naast de speeltafel ook een zogenaamde kaarttafel wordt gebruikt. Hij hield zich evenwel noch bij het roulettespel noch bij het kaartspel aan de door de autoriteiten opgelegde voorwaarden. Zo werd bijvoorbeeld de kaarttafel niet gebruikt en werden de toegestane maximuminzetten overschreden.
13
Het Finanzamt heeft aanvankelijk in de aanslag omzetbelasting van 1 april 1996 ook rekening gehouden met de illegale inkomsten uit de organisatie van de roulette- en kaartspelen. Na een bezwaar van Akritidis heeft het Finanzamt op grond van het arrest Fischer weliswaar het roulettespel vrijgesteld van BTW, maar het illegaal georganiseerde kaartspel verder belastbaar geacht.
14
Het Finanzgericht, waar het geding aanhangig was gemaakt, is daarentegen tot de conclusie gekomen dat de inkomsten uit de organisatie van het kaartspel uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn eveneens moesten worden vrijgesteld van BTW en dat de ondernemer rechtstreeks een beroep kon doen op deze bepaling.
15
Het Finanzamt heeft hiertegen beroep in ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesfinanzhof, de verwijzende rechter. Volgens het Finanzamt is het door Akritidis georganiseerde kaartspel maar tot op zekere hoogte vergelijkbaar met de door de openbare speelbanken georganiseerde kaartspelen, zodat er geen sprake is van de door het Hof in het arrest Fischer veronderstelde concurrentie tussen de spelen. Akritidis voert daartegen aan dat de door hem georganiseerde kaartspelen overeenkomen met de kaartspelen die door de speelbanken worden georganiseerd en derhalve net als laatstgenoemde van BTW moeten worden vrijgesteld.
16
De verwijzende rechter vraagt zich, gelet op het arrest Fischer, waarin het Hof ervan is uitgegaan dat het door Karlheinz Fischer (illegaal) geëxploiteerde spel overeenkwam met het in de regelmatig erkende openbare speelbanken georganiseerde roulettespel, af of het voor de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn volstaat dat kaartspelen zowel in openbare speelbanken als daarbuiten worden georganiseerd, of dat deze kaartspelen bovendien op essentiële punten vergelijkbaar moeten zijn. Bovendien is het voor de verwijzende rechter niet duidelijk of een particulier zich kan beroepen op genoemde bepaling van de Zesde richtlijn.
17
Tegen deze achtergrond heeft het Bundesfinanzhof bij beschikking van 6 november 2002 het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Verbiedt artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn een lidstaat reeds dan de organisatie van een kaartspel aan BTW te onderwerpen wanneer de organisatie van een kaartspel door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld, of moet bovendien vaststaan dat de buiten de speelbanken georganiseerde kaartspelen op essentiële punten, zoals de spelregels, de maximuminzet en de maximumwinst, vergelijkbaar zijn met de kaartspelen in de speelbanken?
- 2)
Kan de organisator zich op de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn beroepen?’
IV — Beantwoording van de prejudiciële vragen
A — Reikwijdte van het beginsel van fiscale neutraliteit wat de belastingheffing op kansspelen betreft (eerste en tweede vraag in de zaak C-453/02 en eerste vraag in de zaak C-462/02)
18
De eerste twee vragen in zaak C-453/02 en de eerste vraag in zaak C-462/02, die ik gezamenlijk zal bespreken, hebben in wezen betrekking op de vraag of artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn reeds in de weg staat aan de heffing van BTW op de organisatie van kans- en geldspelen wanneer de organisatie van soortgelijke kansspelen — zoals de exploitatie van een speelautomaat of de organisatie van een kaartspel — door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld van BTW, of enkel wanneer de door een erkende openbare speelbank georganiseerde kansspelen ook qua essentiële speleigenschappen vergelijkbaar zijn met de buiten deze speelbanken georganiseerde kansspelen.
1. Belangrijkste argumenten
19
Akritidis heeft in de onderhavige gevoegde zaken geen opmerkingen ingediend.
20
Linneweber stelt voor het Hof — anders dan in het hoofdgeding — dat de heffing van belasting op omzetten uit de door haar echtgenoot geëxploiteerde speelautomaten geen schending vormt van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn, omdat deze aanzienlijk verschillen van de in de openbare speelbanken opgestelde speelautomaten. Zij voert dienaangaande aan dat het tot de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten behoort om de toepassingsvoorwaarden en beperkingen van de belastingvrijstelling voor kansspelen uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn vast te stellen, zolang zij daarbij, zoals het Hof in het arrest Fischer heeft geoordeeld, het beginsel van fiscale neutraliteit in acht nemen. Dit beginsel wordt volgens Linneweber echter alleen geschonden indien vergelijkbare activiteiten worden onderworpen aan een verschillende BTW-heffing. Twee diensten zijn vergelijkbaar wanneer zij — vanuit het standpunt van de consument bezien — voldoende sterk met elkaar concurreren. Bij de beoordeling van deze vraag dienen volgens haar alle factoren te worden betrokken die voor de consument het nut en de waarde van de dienst bepalen, waarbij niet enkel de uiterlijke en abstracte verschijningsvorm van de dienst relevant is, maar eveneens de vraag onder welke voorwaarden de dienst kan worden verkregen, wat hij precies inhoudt en welke voor- en nadelen er voor de consument aan verbonden zijn.
21
Volgens Linneweber bestaan er tussen de speelautomaten die in het hoofdgeding aan de orde zijn en de speelautomaten in erkende openbare speelbanken dermate grote verschillen wat betreft de beschikbare locaties en de openingstijden, de kring van afnemers van de dienst, de opzet van het kansspel (minimumspeelduur, maximuminzet, minimumuitkeringspercentage) en de spelomgeving, dat de twee categorieën kansspelen vanuit het standpunt van de consument bezien niet met elkaar concurreren en derhalve in het licht van het beginsel van fiscale neutraliteit verschillend mogen worden behandeld. Zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat de twee categorieën kansspelen vergelijkbaar zijn, wordt echter naar haar mening door de ‘Spielbankenabgabe’ (in Duitsland door de uitbater van een speelbank te betalen heffing over de brutospelinkomsten) over de inkomsten van de speelautomaten in erkende openbare speelbanken gelijkheid van belastingdruk bereikt.
22
De Duitse regering benadrukt eveneens dat de speelautomaten en kaartspelen waarvan in de twee hoofdgedingen sprake is, elk aanzienlijk verschillen van de in erkende openbare speelbanken opgestelde automaten, respectievelijk van de daar georganiseerde kaartspelen (bijvoorbeeld wat betreft het spelverloop, de winstmogelijkheden, de duur van het spel en de hoogte van de inzet). Het fiscale onderscheid tussen deze binnen respectievelijk buiten erkende openbare speelbanken georganiseerde kansspelen is volgens haar bijgevolg niet enkel objectief noodzakelijk, maar eveneens verenigbaar met het gemeenschapsrecht, met name met het beginsel van fiscale neutraliteit, en blijft binnen de aan de lidstaten toegekende discretionaire bevoegdheid.
23
Uit het arrest Fischer blijkt dat het beginsel van fiscale neutraliteit weliswaar een algemeen fiscaal onderscheid tussen legale en illegale diensten verbiedt, maar niet vereist dat alle legale kansspelen aan identieke belastingen en heffingen worden onderworpen wanneer zij daadwerkelijk verschillend van aard zijn. De Duitse wetgever heeft dienovereenkomstig aan de verschillende soorten legale kansspelen en aan de verschillende locaties waar deze worden georganiseerd, verschillende rechtsgevolgen verbonden. Gelet op de wezenlijke verschillen in aard en omvang tussen binnen en buiten erkende openbare speelbanken geëxploiteerde kansspelen bestaat er volgens de Duitse regering geen concurrentie tussen deze kansspelen. Om vast te stellen of twee kansspelen met elkaar concurreren, kan verder nog een beroep worden gedaan op de door de instellingen van de Gemeenschap ontwikkelde beginselen om de ‘relevante markt’ in de zin van artikel 82 EG zowel in inhoudelijk als in territoriaal opzicht te bepalen.
24
De Duitse regering is ten slotte van mening dat zij gerechtigd is om buiten openbare speelbanken georganiseerde kansspelen aan BTW te onderwerpen, omdat deze belasting voor binnen erkende speelbanken georganiseerde kansspelen wordt geheven door middel van de ‘Spielbankenabgabe’.
25
De Commissie voert aan dat artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn enkel de organisatie van ‘kans- en geldspelen’ in materiële zin betreft, los van de criteria waarvan de belastingheffing in Duitsland afhankelijk is, namelijk de persoon van de organisator of de locatie waar het kansspel wordt georganiseerd. Het beginsel van fiscale neutraliteit verbiedt volgens haar met name dat ondernemers die soortgelijke omzetten behalen, uit het oogpunt van de BTW ongelijk worden behandeld. In ieder geval blijkt naar de mening van de Commissie uit het arrest Fischer dat de lidstaten de belastingvrijstelling niet mogen voorbehouden aan legale kansspelen. Doorslaggevend in de zin van de Zesde richtlijn is enkel of het in wezen, eventuele verschillen in de modaliteiten van het spel buiten beschouwing gelaten, om één en hetzelfde kansspel gaat. Dit dient in elk afzonderlijk geval door de nationale rechter of de nationale autoriteiten te worden vastgesteld.
2. Beoordeling
26
Zoals alle betrokkenen bij de twee procedures terecht hebben aangevoerd, blijkt uit het arrest Fischer5. dat de lidstaten weliswaar krachtens artikel 13, B, sub f, de bevoegdheid hebben om de toepassingsvoorwaarden en beperkingen van de belastingvrijstelling voor kans- en geldspelen vast te stellen, maar daarbij het beginsel van fiscale neutraliteit in acht moeten nemen, dat inherent is aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel.
27
Volgens vaste rechtspraak verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich er met name tegen dat soortgelijke, dus met elkaar concurrerende, goederen of diensten uit het oogpunt van de BTW ongelijk worden behandeld, zodat die goederen of diensten aan een uniform tarief moeten worden onderworpen.6.
28
Dienovereenkomstig dient om te beginnen te worden vastgesteld dat het beginsel van fiscale neutraliteit is verbonden met de gelijksoortigheid van de omzet, maar losstaat van de persoon en de rechtsvorm van de ondernemer die de omzet realiseert.7.
29
Derhalve bestaat er tussen dit beginsel en een regeling als die van het UStG, volgens welke, zoals uit de verwijzingsbeschikking blijkt, de belastingvrijstelling voor uit de organisatie van kansspelen behaalde omzetten afhankelijk is van het feit dat de omzetten door erkende openbare speelbanken zijn gerealiseerd, automatisch een bepaald spanningsveld.
30
De Duitse regering heeft weliswaar gesteld dat het UStG een onderscheid maakt tussen binnen en buiten openbare speelbanken gerealiseerde omzetten, maar heeft ter terechtzitting in de eerste plaats benadrukt, dat dit onderscheid uiteindelijk berust op de grote verschillen die in werkelijkheid bestaan tussen de kansspelen — daaronder begrepen de spelomgeving en de bereikbaarheid van de locaties, enzovoort — en derhalve verenigbaar is met het beginsel van fiscale neutraliteit.
31
Ik betwijfel om meerdere redenen of deze argumentatie steekhoudend is.
32
In de eerste plaats blijkt uit de verwijzingsbeschikking, zoals ook de Commissie heeft opgemerkt, dat in principe niets de openbare speelbanken belet om kansspelen aan te bieden waarvoor een vergunning is vereist en die derhalve buiten de openbare speelbanken eveneens legaal zijn.
33
Daarenboven blijkt uit het arrest Fischer eveneens dat er niet in het algemeen van uitgegaan mag worden dat het vanuit het oogpunt van het beginsel van fiscale neutraliteit bij de heffing van BTW is toegestaan een onderscheid te maken tussen binnen en buiten openbare speelbanken georganiseerde kansspelen. Ik ga thans dieper in op dit arrest.
34
De zaak Fischer had betrekking op de vraag of een buiten een erkende openbare speelbank geëxploiteerd kansspel, lijkend op roulette, zoals dat in regelmatig erkende openbare speelbanken wordt gespeeld, fiscaal op gelijke wijze dient te worden behandeld.
35
In die zaak was de exploitatie van het roulettespel buiten de erkende openbare speelbank illegaal en het Hof heeft de vraag of de heffing van BTW op dit kansspel verenigbaar is met het beginsel van fiscale neutraliteit uiteindelijk in de eerste plaats beantwoord vanuit het oogpunt van het al dan niet legale karakter van het kansspel. Het heeft, onder verwijzing naar het arrest Lange8., geoordeeld dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich verzet ‘tegen een algemeen onderscheid tussen legale en illegale transacties bij de heffing van BTW’.9.
36
Derhalve mogen kansspelen ten eerste in ieder geval niet fiscaal verschillend worden behandeld, enkel omdat zij legaal dan wel illegaal zijn. Dat is in casu in zaak C-462/02 relevant, die betrekking heeft op een illegaal, buiten een erkende openbare speelbank aangeboden kaartspel.
37
Ten tweede kan op basis van het arrest Fischer eveneens de stelling worden weerlegd dat kansspelen vanuit het oogpunt van het beginsel van fiscale neutraliteit zich reeds onderscheiden enkel omdat zij door of in openbare speelbanken worden georganiseerd. Het Hof heeft in dat arrest namelijk juist geoordeeld dat een lidstaat een — wel te verstaan, buiten een erkende openbare speelbank georganiseerd — kansspel niet aan BTW mag onderwerpen, wanneer de organisatie van een overeenkomstig kansspel door een erkende openbare speelbank van BTW is vrijgesteld.10.
38
Het Hof had niet tot dit oordeel kunnen komen wanneer de door openbare speelbanken aangeboden kansspelen daadwerkelijk reeds aanzienlijk verschilden van de door commerciële uitbaters aangeboden kansspelen qua toegankelijkheid, spelomgeving, ‘spelcultuur’ of consumentenkring.
39
De kernvraag dient echter nog te worden beantwoord, namelijk of en onder welke omstandigheden de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde kansspelen — speelautomaten en kaartspelen — als ‘overeenkomstige’ kansspelen in de zin van het arrest Fischer moeten worden beschouwd ten opzichte van die welke door erkende openbare speelbanken worden georganiseerd en van BTW zijn vrijgesteld.
40
Zoals ik reeds heb uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Town & County Factors11., hebben alle kans- en geldspelen fiscaalrechtelijk gezien hoe dan ook het wezenlijke kenmerk gemeen dat zij zijn gericht op de uitbetaling van een gewonnen bedrag dat via een gelukselement, namelijk de kans op een prijs, met de ‘tegenprestatie’ van de deelnemer, de inzet, is verbonden. In hoeverre moet er in de onderhavige omstandigheden op grond van verschillen in vorm en opzet echter onderscheid worden gemaakt tussen verschillende kansspelen?
41
Om te beginnen kunnen niet alle kans- en geldspelen vanuit het oogpunt van het beginsel van fiscale neutraliteit worden beschouwd als soortgelijke diensten, die als zodanig op dezelfde wijze moeten worden belast.
42
Dat zou de lidstaten praktisch de discretionaire bevoegdheid ontnemen om de ‘toepassingsvoorwaarden en beperkingen’ van de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn vast te stellen. Deze discretionaire bevoegdheid moet de lidstaten echter juist in staat stellen bepaalde soorten kansspelen aan BTW te onderwerpen.12.
43
Een lidstaat mag met andere woorden zeer wel de heffing van belasting — of omgekeerd de vrijstelling ervan — tot bepaalde soorten kansspelen beperken. De lidstaat kan derhalve door het beginsel van fiscale neutraliteit niet tot een alles-of-niets-oplossing worden gedwongen in die zin dat hij, zodra hij bijvoorbeeld een kansspel of een bepaald soort kansspel van BTW vrijstelt, eveneens alle andere kansspelen of soorten kansspelen van BTW moet vrijstellen.
44
Het is echter uit de aard der zaak moeilijk om verschillende kansspelen of soorten kansspelen van elkaar af te bakenen, dus te bepalen of zij al dan niet soortgelijk zijn. Hoewel ik geneigd ben bijvoorbeeld kaartspelen, roulette en speelautomaten in ieder geval als verschillende soorten kansspelen te beschouwen, rijst deze vraag in het onderhavige geval niet zo algemeen, aangezien het in de zaak Linneweber steeds om speelautomaten gaat en in de zaak Akritidis steeds om kaartspelen.
45
Anderzijds zou het stellig te ver gaan om bijvoorbeeld gewoonweg alle kaartspelen als soortgelijk te beschouwen. De verschillende spelmogelijkheden zijn hier te talrijk om er zonder meer van uit te kunnen gaan dat het bij alle kansspelen met speelkaarten om een soortgelijke dienst gaat vanuit het oogpunt van het beginsel van fiscale neutraliteit.
46
Op kleine verschillen in de organisatie of de opzet van de te vergelijken kansspelen kan het echter in ieder geval niet aankomen.
47
Aangezien bij kansspelen ontelbare spelvarianten denkbaar zijn, zou het beginsel van fiscale neutraliteit namelijk in grote mate worden omzeild, wanneer de lidstaten reeds op grond van kleine verschillen in de opzet, de modaliteiten en de regels van een spel een verschillende BTW-regeling zouden kunnen hanteren. Zoals Linneweber heeft aangevoerd, heeft het Hof in de arresten Glawe en Towns & County Factors zeker sterk rekening gehouden met de concrete structuur en het verloop van elk spel13.; anders dan in het onderhavige geval ging het in die zaken echter niet om de gelijksoortigheid van kansspelen vanuit het oogpunt van de fiscale neutraliteit, noch om de belastingheffing als zodanig, maar om de belastinggrondslag en met name om de vraag waarin, naar gelang van de opzet van het kansspel, de daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie bestond.
48
Met betrekking tot de gelijksoortigheid van kansspelen vanuit het oogpunt van de fiscale neutraliteit daarentegen moet voor ogen worden gehouden dat dit beginsel de gelijke behandeling van ‘soortgelijke […], […] dus met elkaar concurreren[de]’ goederen en diensten inhoudt, en derhalve tevens, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, een uitdrukking vormt van het beginsel van het opheffen van concurrentievervalsingen.14.
49
Het Hof heeft dienovereenkomstig, bijvoorbeeld in de arresten C-481/9815. en C-384/0116., de gelijksoortigheid van omzetten beoordeeld door te onderzoeken of de betrokken omzetten met elkaar concurreren en een verschillende fiscale behandeling derhalve een gevaar voor verstoring van de mededinging inhoudt.
50
Anders dan de Commissie betoogt, verzet het feit dat de in het voorafgaande punt aangehaalde arresten betrekking hebben op een verlaagd belastingtarief, zich er niet tegen dat deze rechtspraak wordt toegepast op de beide onderhavige gevallen, aangezien het daarbij in ieder geval gaat om de vraag of bepaalde leveringen van goederen of diensten volgens het beginsel van fiscale neutraliteit fiscaal gelijk moeten worden behandeld of niet.
51
Wanneer het derhalve voor de gelijksoortigheid van goederen of diensten bepalend is of zij met elkaar concurreren of niet, ligt een analoge toepassing van de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 90, lid 2, EG volkomen voor de hand. Volgens deze rechtspraak moet bij de beoordeling van de gelijksoortigheid van goederen worden onderzocht of zij ‘soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen, waarbij niet de volstrekte identiteit, maar het soortgelijke en vergelijkbare gebruik de maatstaf is’.17.
52
Het Hof heeft dit criterium bijvoorbeeld toegepast in het arrest Commissie/Frankrijk, door aan de hand van de aankoopbeslissing van de consument te onderzoeken of voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen en niet voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen vanuit het oogpunt van het beginsel van fiscale neutraliteit moeten worden beschouwd als soortgelijke goederen die met elkaar concurreren.18.
53
Wanneer deze benadering wordt toegepast op kans- en geldspelen, moeten deze derhalve als soortgelijk worden beschouwd indien zij ‘voldoen aan dezelfde behoeften van de consument’, dat wil zeggen van de speler, en dus voor hem vergelijkbaar zijn, dat wil zeggen, wanneer de beslissing van de consument om aan het ene of aan het andere kansspel deel te nemen niet wordt bepaald door mogelijke verschillen tussen twee kansspelen van hetzelfde type, bijvoorbeeld twee varianten van een kaartspel. In een dergelijk geval zijn de betrokken kansspelen in de ogen van de consument namelijk vergelijkbaar, zodat een onderscheid in de belastingheffing op deze kansspelen zou kunnen leiden tot verstoringen van de mededinging.
54
Verder moet bij de beoordeling van het belang van verschillen in dit opzicht — zoals in het algemeen bij de beoordeling van een omzet in het kader van het gemeenschappelijke BTW-stelsel — het geheel worden beschouwd. Daarbij moeten kunstmatige onderscheidingen worden vermeden en dient vooral te worden uitgegaan van het standpunt van de modale consument.19.
55
Het staat echter aan de nationale rechter om in het concrete geval te beoordelen of de buiten de openbare speelbanken geëxploiteerde speelautomaten en aangeboden kaartspelen in de ogen van de modale consument vergelijkbaar zijn en of zij aan dezelfde behoeften voldoen als de speelautomaten en kaartspelen die door deze openbare speelbanken worden geëxploiteerd of georganiseerd, dan wel of zij, integendeel, wezenlijk daarvan verschillen.
56
Wanneer het gaat om kansspelen van hetzelfde basistype, dus om kaartspelen of speelautomaten, kunnen — in aanmerking genomen dat de aantrekkingskracht van kans- en geldspelen in de eerste plaats bestaat in het verschaffen van een kans op winst — met name de hoogte van de mogelijke winst en in het algemeen het risico van het spel een relevante invloed hebben op de beslissing van een modale consument om te spelen.
57
Wat ten slotte het betoog van Linneweber en de Duitse regering betreft, dat alleen de belastingvrijstelling van de binnen openbare speelbanken georganiseerde kansspelen met het beginsel van fiscale neutraliteit verenigbaar is, omdat deze kansspelen aan de ‘Spielbankenabgabe’ zijn onderworpen, die eveneens de omzetbelasting zou omvatten, volstaat de vaststelling dat het Hof dit betoog in het arrest Fischer reeds heeft verworpen.20.
58
Op grond van het bovenstaande dient op de eerste twee vragen in zaak C-453/02 te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn zich verzet tegen de heffing van belasting over de met de exploitatie van een speelautomaat behaalde omzet, wanneer de exploitatie van een soortgelijke speelautomaat door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld van BTW. Bij de beoordeling van de gelijksoortigheid van de speelautomaten dient de nationale rechter te onderzoeken of de binnen en buiten openbare speelbanken geëxploiteerde speelautomaten in de ogen van de modale consument vergelijkbaar zijn en derhalve met elkaar concurreren, waarbij met name factoren zoals de hoogte van de mogelijke winst en het risico van het spel in aanmerking moeten worden genomen.
59
Dienovereenkomstig dient op de eerste vraag in zaak C-462/02 te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn zich verzet tegen de heffing van belasting over de met de organisatie van een kaartspel behaalde omzet, wanneer de organisatie van een soortgelijk kaartspel door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld van BTW. Bij de beoordeling van de gelijksoortigheid van de kaartspelen dient de nationale rechter te onderzoeken of de binnen en buiten openbare speelbanken georganiseerde kaartspelen in de ogen van de modale consument vergelijkbaar zijn en derhalve met elkaar concurreren, waarbij met name factoren zoals de hoogte van de mogelijke winst en het risico van het spel in aanmerking moeten worden genomen.
60
Wat ten slotte het tijdens de mondelinge behandeling ingediende verzoek van de Duitse regering betreft, om eventueel de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken, met name omdat zij erop mocht vertrouwen dat de Duitse regeling inzake de omzetbelasting conform het gemeenschapsrecht was, zijn er naar mijn mening niet voldoende redenen voor een dergelijke beperking in de tijd. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kon het arrest Glawe21. geen gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat de Duitse regeling inzake de omzetbelasting, wat de belastingheffing op kansspelen betreft, volledig conform het gemeenschapsrecht was, aangezien het in dat arrest enkel om de vaststelling van de belastinggrondslag ging. Een gerechtvaardigd vertrouwen kan — gelet op de discretionaire bevoegdheid die de Commissie op dit gebied heeft — evenmin worden ontleend aan het feit dat de Commissie tot nu toe geen niet-nakomingsprocedure heeft ingeleid tegen de Bondsrepubliek Duitsland inzake de heffing van belastingen op kansspelen.
B — Rechtstreekse werking van de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn (derde vraag in zaak C-453/02 en tweede vraag in zaak C-462/02)
1. Belangrijkste argumenten
61
Volgens de Duitse regering is de in artikel 13, B, sub f, voorziene belastingvrijstelling voor weddenschappen, loterijen en kansspelen niet onvoorwaardelijk en evenmin voldoende nauwkeurig om daarop ondubbelzinnige en aldus rechtstreeks toepasselijke verplichtingen te baseren. Ook het beginsel van fiscale neutraliteit verandert niets aan het gebrek aan precisie van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn.
62
De Commissie erkent dat de lidstaten met betrekking tot de belastingheffing op kans- en geldspelen een vergaande discretionaire bevoegdheid hebben. Een lidstaat kan een belastingplichtige die kan aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van de richtlijn, echter niet tegenwerpen dat er geen overeenkomstige nationale bepalingen zijn vastgesteld. De Commissie stelt onder verwijzing naar met name het arrest Kügler22. dat beperkingen aan een voorwaardelijke vrijstellingsbepaling, zoals in het onderhavige geval, de rechtstreekse werking niet kunnen uitsluiten.
63
Linneweber heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij in wezen deze mening van de Commissie deelt.
2. Beoordeling
64
Met de derde vraag in zaak C-453/02 en de tweede vraag in zaak C-462/02 wenst het Bundesfinanzhof in wezen te vernemen of een particulier, in de omstandigheden zoals die van de twee hoofdgedingen, voor de nationale rechter een beroep kan doen op de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn.
65
Volgens vaste rechtspraak kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken, voor de nationale rechter tegenover de staat op die bepalingen beroepen en dienen de in die bepalingen vastgelegde rechten te worden beschermd wanneer de richtlijn niet tijdig en correct is omgezet in nationaal recht.23.
66
Wat dat betreft dient om te beginnen te worden vastgesteld dat het feit dat een bepaling van gemeenschapsrecht uitlegging behoeft — bijvoorbeeld in het licht van een beginsel zoals dat van fiscale neutraliteit — op zich niet uitsluit dat deze bepaling voldoende nauwkeurig en bepaald is om door particulieren voor een nationale rechter te kunnen worden ingeroepen.24. De prejudiciële procedure beoogt veeleer juist via de uitlegging van het gemeenschapsrecht een uniforme bescherming — met name tegenover nationaal recht dat daarmee in strijd is — van de rechtstreeks werkende rechten die het gemeenschapsrecht aan particulieren toekent.25.
67
Verder is het juist dat de lidstaten over een discretionaire bevoegdheid beschikken om beperkingen te stellen aan de toepassingssfeer van de vrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn.26.
68
Het is echter vaste rechtspraak van het Hof dat ook wanneer een richtlijn de lidstaten een meer of minder ruime handelingsvrijheid laat, de particulier toch niet het recht kan worden ontzegd om een beroep te doen op die bepalingen die naar hun inhoud uit het geheel kunnen worden losgemaakt en als zodanig kunnen worden toegepast.27.
69
Zolang een lidstaat bij de vaststelling van de toepassingsvoorwaarden en beperkingen van de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn binnen de grenzen blijft van de hem met deze bepaling toegekende discretionaire bevoegdheid, kan een particulier die niet onder de aldus vastgestelde toepassingssfeer van de belastingvrijstelling valt, derhalve beslist geen beroep doen op deze bepaling om de hem opgelegde belasting te betwisten.28.
70
Het is echter omgekeerd niet uitgesloten dat een particulier een beroep kan doen op deze bepaling om de toepassing van een nationale regeling te verhinderen, wanneer deze regeling de grenzen van de aan de lidstaten toegekende discretionaire bevoegdheid overschrijdt of daarmee in strijd is.
71
Zoals ik hierboven reeds heb uiteengezet, moet artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn aldus worden begrepen dat de lidstaten de toepassingsvoorwaarden en grenzen van de belastingvrijstelling voor kans- en geldspelen dienen vast te stellen met inachtneming van het beginsel van fiscale neutraliteit.29.
72
Wanneer een lidstaat bijgevolg heeft nagelaten de belastingvrijstelling voor kans- en geldspelen overeenkomstig het beginsel van fiscale neutraliteit vast te stellen, kan hij, zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, geen beroep doen op zijn eigen nalatigheid om aan een belastingplichtige een belastingvrijstelling te ontzeggen waar deze krachtens de Zesde richtlijn recht op heeft.30.
73
Of dit in de respectieve nationale hoofdgedingen het geval is, dient door de nationale rechter te worden vastgesteld aan de hand van de aanwijzingen die zijn gegeven in het antwoord op de eerste twee vragen in zaak C-453/02 en op de eerste vraag in zaak C-462/02.
74
Op de derde vraag in zaak C-453/02 en op de tweede vraag in zaak C-462/02 dient derhalve te worden geantwoord dat een particulier voor een nationale rechter een beroep kan doen op de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn om zich te verzetten tegen een met deze bepaling onverenigbare nationale regeling.
V — Conclusie
75
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging op de prejudiciële vragen te antwoorden als volgt:
A — In zaak C-453/02
- ‘1)
Artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, verzet zich tegen de heffing van belasting over de met de exploitatie van een speelautomaat behaalde omzet, wanneer de exploitatie van een soortgelijke speelautomaat door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld van BTW. Bij de beoordeling van de gelijksoortigheid van de speelautomaten dient de nationale rechter te onderzoeken of de binnen en buiten openbare speelbanken geëxploiteerde speelautomaten in de ogen van de modale consument vergelijkbaar zijn en derhalve met elkaar concurreren, waarbij met name factoren zoals de hoogte van de mogelijke winst en het risico van het spel in aanmerking moeten worden genomen.
- 2)
Een particulier kan voor een nationale rechter een beroep doen op de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn om zich te verzetten tegen een met deze bepaling onverenigbare nationale regeling.’
B — In zaak C-462/02
- ‘1)
Artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG verzet zich tegen de heffing van belasting over de met de organisatie van een kaartspel behaalde omzet, wanneer de organisatie van een soortgelijk kaartspel door een erkende openbare speelbank is vrijgesteld van BTW. Bij de beoordeling van de gelijksoortigheid van de kaartspelen dient de nationale rechter te onderzoeken of de binnen en buiten openbare speelbanken georganiseerde kaartspelen in de ogen van de modale consument vergelijkbaar zijn en derhalve met elkaar concurreren, waarbij met name factoren zoals de hoogte van de mogelijke winst en het risico van het spel in aanmerking moeten worden genomen.
- 2)
Een particulier kan voor een nationale rechter een beroep doen op de belastingvrijstelling uit hoofde van artikel 13, B, sub f, van de Zesde richtlijn om zich te verzetten tegen een met deze bepaling onverenigbare nationale regeling.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2004
— Oorspronkelijke taal: Duits.
— Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
— Arrest van 11 juni 1998 (C-283/95, Jurispr. blz. I-3369).
— Reeds aangehaald.
— Reeds aangehaald, punt 27.
— Onder andere arresten van 3 mei 2001, Commissie/Frankrijk (C-481/98, Jurispr. blz. I-3369, punt 22); 11 oktober 2001, Adam (C-267/99, Jurispr. blz. I-7467, punt 36), en 8 mei 2003, Commissie/Frankrijk (C-384/01, Jurispr. blz. I-4395, punt 25).
— Zie wat dit punt betreft met name arresten van 7 september 1999, Gregg (C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 20); 10 september 2002, Kügler (C-141/00, Jurispr. blz. I-6833, punt 30), en 3 april 2003, Hoffmann (C-144/00, Jurispr. blz. I-2921, punt 27).
— Arrest van 2 augustus 1993 (C-111/92, Jurispr. blz. I-4677, punten 16 en 17).
— Arrest Fischer, reeds aangehaald, punt 28.
— Arrest Fischer, reeds aangehaald, punt 31.
— Arrest van 17 september 2002 (C-498/99, Jurispr. blz. I-7173, punt 70 van de conclusie).
— Zie mijn conclusie in de zaak Town & County Factors, aangehaald in voetnoot 11, punt 69. Zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Glawe (arrest van 5 mei 1994, C-38/93, Jurispr. blz. I-1679), punt 10.
— Zie wat dit punt betreft eveneens de overwegingen in mijn conclusie in de zaak Town and County Factors (aangehaald in voetnoot 11, punten 68–74), evenals arrest Glawe, aangehaald in voetnoot 12.
— Arrest van 3 mei 2001, Commissie/Frankrijk, aangehaald in voetnoot 6, punt 22; zie eveneens punt 27 hierboven.
— Arrest van 3 mei 2001, Commissie/Frankrijk (reeds aangehaald, punten 27 en 28).
— Arrest van 8 mei 2003, Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 6, punt 30).
— Onder andere arresten van 11 augustus 1995, Roders e.a. (C-367/93 t/m C-377/93, Jurispr. blz. I-2229, punt 27), en 27 februari 2002, Commissie/Frankrijk (C-302/00, Jurispr. blz. I-2055, punt 23).
— Arrest van 3 mei 2001, reeds aangehaald, punt 27.
— Zie arrest van 25 februari 1999, CPP (C-349/96, Jurispr. blz. I-973, punt 29).
— Reeds aangehaald, punten 29 en 30.
— Zie punt 47, hierboven.
— Reeds aangehaald, punt 57.
— Zie onder andere arrest van 22 juni 1989, Fratelli Costanzo (103/88, Jurispr. blz. 1839, punt 29); arrest Kügler (reeds aangehaald, punt 51), en arrest van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a. (C-465/00, C-138/01 en C-139/01, Jurispr. blz. I-4989, punt 98).
— Zie onder andere arrest van 29 april 2004, Beuttenmüller (C-102/02, Jurispr. blz. I-5405, met name punt 37).
— Zie in deze zin arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos (26/62, Jurispr. blz. 3, blz. 26).
— Zie punten 26, 42 e.v., hierboven.
— Zie in deze zin arresten van 19 januari 1982, Becker (8/81, Jurispr. blz. 53, punt 30), en 10 juni 1999, Braathens (C-346/97, Jurispr. blz. I-3419, punt 30).
— Zie arrest Kügler, reeds aangehaald, punt 55.
— Zie punt 26, hierboven.
— Zie arrest Kügler, aangehaald in voetnoot 7, punt 60.