Procestaal: Duits.
HvJ EG, 20-01-2005, nr. C-464/01
ECLI:EU:C:2005:32
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
20-01-2005
- Magistraten
C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, R. Schintgen, G. Arestis, J. Klučka
- Zaaknummer
C-464/01
- Conclusie
F.G Jacobs
- LJN
AX2658
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:32, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 20‑01‑2005
ECLI:EU:C:2004:529, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑09‑2004
Uitspraak 20‑01‑2005
C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, R. Schintgen, G. Arestis, J. Klučka
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
20 januari 20051.
In zaak C-464/01,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), bij beslissing van 8 november 2001, ingekomen bij het Hof op 4 december 2001, in de procedure
Johann Gruber
tegen
Bay Wa AG,
‘Executieverdrag — Artikel 13, eerste alinea — Toepassingsvoorwaarden — Begrip ‘door consument gesloten overeenkomst’— Aankoop door landbouwer van dakpannen voor gedeeltelijk particulier, gedeeltelijk beroepsmatig gebruikte boerderij’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen (rapporteur), G. Arestis en J. Klučka, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 juni 2004,
gelet op de opmerkingen van:
- —
J. Gruber, vertegenwoordigd door W. Graziani-Weiss, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello en G. Albenzio, avvocati dello Stato,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en M. Telles Romão als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 september 2004,
het navolgende Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: ‘Executieverdrag’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. Gruber, wonende in Oostenrijk, en de vennootschap naar Duits recht Bay Wa AG (hierna: ‘Bay Wa’), gevestigd in Duitsland, betreffende de gestelde gebrekkige uitvoering van een tussen hen gesloten overeenkomst.
Toepasselijke bepalingen
3
De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zijn neergelegd in titel II van dit Verdrag, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.
4
In artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, dat valt onder afdeling 1, ‘Algemene bepalingen’, van titel II, is het volgende beginsel neergelegd:
‘Onverminderd de bepalingen van dit Verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.’
5
Artikel 3, eerste alinea, Executieverdrag, dat tot dezelfde afdeling behoort, bepaalt:
‘Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.’
6
In de artikelen 5 tot en met 18 Executieverdrag, die de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II vormen, zijn regels inzake de bijzondere, dwingende of exclusieve bevoegdheid vastgesteld.
7
Artikel 5, punt 1, Executieverdrag, dat tot titel II, afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, behoort, bepaalt:
‘De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:
- 1.
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; […]’
8
Afdeling 4, ‘Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten’, van titel II van het Executieverdrag bestaat uit de artikelen 13 tot en met 15.
9
Artikel 13 Executieverdrag luidt:
‘Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling […]
- 1.
wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,
- 2.
wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,
- 3.
voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien
- a)
de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en indien
- b)
de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.
[…]’
10
Artikel 14, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:
‘De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.’
11
Van deze bevoegdheidsregel kan enkel worden afgeweken indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 Executieverdrag.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
12
Blijkens het dossier in het hoofdgeding is Gruber landbouwer en eigenaar van een in Oberösterreich, nabij de Duitse grens, gelegen boerderij in de vorm van een vierkant (‘Vierkanthof’). Een tiental vertrekken daarvan bewoont hij met zijn gezin. De boerderij omvat tevens een varkenskwekerij met meer dan 200 dieren, een grote loods voor werktuigen en graansilo's. Verder wordt daar 10 tot 15 % van de totale voedervoorraad die het bedrijf nodig heeft, bewaard. Het voor particuliere bewoning gebruikte gedeelte van de boerderij bedraagt iets meer dan 60 % van de totale bruikbare oppervlakte van het gebouw.
13
Bay Wa exploiteert in Duitsland verschillende, afzonderlijk georganiseerde ondernemingen. Te Pocking (Duitsland), niet ver van de Oostenrijkse grens, exploiteert zij naast een handel in bouwmaterialen, een doe-het-zelf- en tuinzaak. Voor deze laatste is een reclamefolder uitgegeven die ook in Oostenrijk is verspreid.
14
Daar Gruber de dakpannen van zijn boerderij wilde vervangen, heeft hij Bay Wa's reclamefolder ingekeken die bij de Braunauer Rundschau, een periodieke streekkrant die bij alle bewoners in de bus werd gedaan, was gevoegd. De te Pocking door Bay Wa's afdeling bouwmaterialen te koop aangeboden dakpannen waren in deze folder niet vermeld.
15
Gruber heeft bij een medewerker van Bay Wa meermaals telefonisch naar de verschillende soorten dakpannen en de prijzen daarvan geïnformeerd, en heeft daarbij zijn naam en adres opgegeven, zonder evenwel te vermelden dat hij landbouwer was. Deze medewerker heeft hem telefonisch een offerte gedaan, maar Gruber wilde de dakpannen ter plaatse gaan bekijken. Bij zijn bezoek aan Bay Wa heeft hij van de medewerker een schriftelijke offerte gedagtekend 23 juli 1998 ontvangen. Tijdens dit gesprek heeft Gruber Bay Wa's werknemer meegedeeld dat hij eigenaar was van een landbouwbedrijf en dat hij het dak van zijn boerderij wilde vernieuwen. Hij zei ook dat hij eigenaar was van overwegend voor het landbouwbedrijf bestemde bijgebouwen, maar heeft niet uitdrukkelijk vermeld of het gebouw waarvoor de dakpannen waren bestemd, overwegend voor bedrijfsdoeleinden dan wel voor particuliere doeleinden werd gebruikt. De volgende dag heeft Gruber deze werknemer vanuit Oostenrijk telefonisch meegedeeld dat hij Bay Wa's offerte aanvaardde. De werknemer heeft daarop aan Grubers bank in Oostenrijk een orderbevestiging gefaxt.
16
Volgens Gruber vertoonden de door Bay Wa geleverde en als dakbedekking voor zijn boerderij gebruikte dakpannen, ondanks de hem verstrekte garantie van kleuruniformiteit, grote kleurverschillen, zodat het dak opnieuw moest worden gelegd. Hij heeft bijgevolg beslist om op grond van de garantie en de aansprakelijkheid van de verkoper terugbetaling te vorderen van de koopprijs van de dakpannen, namelijk 258 123 ATS, en van de kosten voor de vervanging van de pannen, namelijk 141 877 ATS, alsook van toekomstige kosten.
17
In dit kader heeft Gruber op 26 mei 1999 een vordering ingesteld bij het Landesgericht Steyr (Oostenrijk) dat, overeenkomstig § 28 van de wet van 1 augustus 1895 inzake de rechtsmacht en de territoriale bevoegdheid van de gewone rechter in burgerlijke zaken (Jurisdiktionsnorm, RGBl. 111), door het Oberste Gerichtshof als in Oostenrijk bevoegde rechter was aangewezen.
18
Het Landesgericht Steyr heeft bij vonnis van 29 november 2000 Bay Wa's exceptie van onbevoegdheid verworpen en heeft zich dus bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen.
19
Volgens deze rechterlijke instantie is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 Executieverdrag voldaan. Bij een overeenkomst met een tweeledig doel moet immers worden onderzocht of het particuliere dan wel het beroepsmatige doel zwaarder weegt. Aangezien bij landbouwbedrijven de scheidingslijn tussen particuliere en beroepsmatige verrichtingen moeilijk te trekken is, heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de verkoper niet op grond van enig element objectief heeft kunnen vaststellen of bij de sluiting van de overeenkomst het ene dan wel het andere doel zwaarder woog zodat het, bij twijfel, om een door een consument gesloten overeenkomst gaat. Verder is het voor artikel 13, eerste alinea, punt 3, sub a, Executieverdrag niet van belang of voor het uiteindelijk door de consument gekochte product al dan niet reclame is gemaakt. Het volstaat dat maatregelen zijn genomen om reclame te maken voor een bepaalde onderneming. Hoewel de reclame afkomstig was van een andere afdeling van Bay Wa dan die welke de goederen heeft geleverd, is het toch daaraan te danken dat Bay Wa met Gruber een overeenkomst heeft kunnen sluiten. Ten slotte is in casu ook voldaan aan het vereiste van een ‘bijzonder voorstel’ van de verkoper in de zin van deze bepaling, aangezien Gruber telefonisch een offerte heeft gekregen. Of deze is geaccepteerd is daarbij irrelevant.
20
Bij arrest van 1 februari 2001 heeft het Oberlandesgericht Linz (Oostenrijk) Bay Wa's hoger beroep tegen dit vonnis evenwel toegewezen en Grubers vordering afgewezen op grond dat de Oostenrijkse gerechten niet bevoegd zijn om van het geschil kennis te nemen.
21
Volgens het Oberlandesgericht Linz is er pas sprake van een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13 Executieverdrag, indien de overeenkomst een handeling vormt die de betrokken persoon met een ander dan een beroeps- of bedrijfsmatig doel heeft gesteld. Voor de bepaling van dat doel is de intentie van de ontvanger van de prestatie irrelevant. Beslissend zijn de voor de wederpartij kenbare, objectieve omstandigheden van de transactie. De artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag zijn enkel van toepassing indien de belanghebbende hoofdzakelijk buiten zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld en zijn wederpartij, gelet op alle objectieve elementen, zulks bij de sluiting van de overeenkomst wist of moest weten.
22
Te oordelen naar de aan Bay Wa meegedeelde objectieve gegevens, diende de onderhavige transactie althans overwegend een beroepsmatig doel. De koop door een landbouwer van dakpannen voor zijn boerderij houdt op het eerste gezicht verband met zijn landbouwactiviteit. In een landbouwbedrijf is de boerderij naar haar aard een bedrijfsgebouw dat tevens, maar niet in de eerste plaats, aan de eigenaar ervan en zijn gezinsleden woongelegenheid biedt. Het wonen in een boerderij vloeit in beginsel uit de uitoefening van de landbouw voort en staat dus in nauw verband daarmee; naar algemene opvatting gaat het in hoofdzaak om de werkplaats van de landbouwer. Op grond van Grubers verklaring dat hij eigenaar van een landbouwbedrijf was en dat hij de dakpannen van zijn boerderij wilde vervangen, heeft Bay Wa terecht aangenomen dat hij hoofdzakelijk voor beroepsdoeleinden handelde. De bevindingen inzake de verhouding tussen particulier en beroepsmatig gebruikte oppervlakte doen aan die conclusie niet af, daar deze gegevens aan Bay Wa niet zijn meegedeeld. De verkoper had geen grond om aan te nemen dat Gruber de dakpannen uitsluitend dan wel overwegend voor particuliere doeleinden zou gebruiken. Ten slotte mocht de verkoper uit de omvang van de afgenomen hoeveelheid, in totaal namelijk 24 000 dakpannen, op goede gronden afleiden dat het gebouw hoofdzakelijk voor beroepsmatig gebruik was bestemd.
23
Gruber heeft daarop tegen het arrest van het Oberlandesgericht Linz van 1 februari 2001 bij het Oberste Gerichtshof beroep tot ‘Revision’ ingesteld.
24
Tot staving van zijn beroep tot ‘Revision’ voert Gruber aan dat voor een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13 Executieverdrag, het niet-beroepsmatige doel van de verrichting de overhand moet hebben. In casu weegt het particuliere gebruik van de boerderij zwaarder dan het beroepsmatige gebruik ervan. Hij stelt verder dat de wederpartij van de consument de plicht heeft zich ter zake te informeren en de klant advies te verlenen, aangezien zij het risico van een eventuele vergissing draagt. Volgens hem heeft Bay Wa in casu voldoende reden gehad om van een overwegend particulier gebruik van de boerderij uit te gaan en had zij bij twijfel bij de koper daarover navraag moeten doen. Verder is vóór de verkoop van de dakpannen in Oostenrijk reclame verspreid door Bay Wa, die ertoe heeft geleid dat Gruber met Bay Wa zaken heeft gedaan, terwijl hij deze onderneming vóór deze reclameactie niet kende. Ten slotte heeft Gruber in Oostenrijk de aan de sluiting van de overeenkomst voorafgaande handelingen verricht.
25
Bay Wa voert daartegen aan dat op een landbouwbedrijf de boerderij in de eerste plaats een werkplaats is en dat de leveringen voor dit bedrijf normaliter niet het voorwerp van door consumenten gesloten overeenkomsten kunnen zijn. In casu is het particuliere gebruik in elk geval accessoir en was Bay Wa van een dergelijk gebruik niet op de hoogte. De consument moet duidelijk vermelden in welke hoedanigheid hij handelt wanneer, zoals in het onderhavige geval, op het eerste gezicht kan worden aangenomen dat hij voor beroepsdoeleinden handelt. De wederpartij bij de overeenkomst behoeft zich ter zake niet te informeren. Bij twijfel over de hoedanigheid van de consument zijn de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten niet van toepassing. Voorts is voor Bay Wa's afdeling bouwmaterialen waarbij de dakpannen zijn besteld, geen folderreclame gemaakt en verkopen de doe-het-zelf- en tuinzaken van deze onderneming, waarvoor reclame werd gemaakt, geen dakpannen. Voor dakpannen is hoe dan ook geen reclame gemaakt. De voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen zijn niet in Oostenrijk maar in Duitsland verricht, omdat naar Duits recht de telefonische aanvaarding van een offerte een wilsuiting vormt waarvoor een ontvangstbewijs nodig is, en de verkoper de bestelling per fax vanuit Duitsland heeft bevestigd. Wanneer de offerte en de aanvaarding daarvan niet gelijktijdig zijn, zoals wanneer de bestelling op basis van een voorafgaande offerte telefonisch wordt geplaatst, wordt de overeenkomst geacht in de woonplaats van de verweerder te zijn gesloten.
26
Het Oberste Gerichtshof stelt dat het Hof, hoewel uit zijn rechtspraak volgt dat de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten een afwijking vormen van het beginsel dat de gerechten van de verdragsluitende staat waar de verweerder woont, bevoegd zijn, zodat het begrip consument restrictief moet worden uitgelegd, zich over bepaalde, in de bij hem aanhangige zaak aan de orde zijnde toepassingsvoorwaarden van artikel 13 Executieverdrag nog niet heeft uitgesproken.
27
Van oordeel dat in deze omstandigheden de oplossing van het bij hem aanhangige geding van de uitlegging van het Executieverdrag afhangt, heeft het Oberste Gerichtshof beslist, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Is het voor de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 13 Executieverdrag bij gedeeltelijk particuliere bestemming van de verrichting beslissend, of de transactie overwegend een particulier dan wel een beroepsmatig doel dient, en volgens welke criteria moet worden uitgemaakt of het particuliere dan wel het beroepsmatige doel zwaarder weegt?
- 2)
Moet voor het bepalen van het doel van de verrichting worden afgegaan op de elementen die vanuit het gezichtspunt van de wederpartij van de consument objectief kenbaar zijn?
- 3)
Moet een overeenkomst die zowel bij de beroeps- als de particuliere activiteit kan aanknopen, bij twijfel als een door een consument gesloten overeenkomst worden aangemerkt?
- 4)
Is de sluiting van de overeenkomst voorafgegaan door reclame in de zin van artikel 13, [eerste alinea,] punt 3, sub a, Executieverdrag, wanneer de toekomstige wederpartij van de consument in de verdragsluitende staat waar de consument woont weliswaar reclamefolders heeft verspreid, maar het uiteindelijk door de consument gekochte product daar niet in stond?
- 5)
Is er sprake van een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13 Executieverdrag wanneer de verkoper telefonisch een offerte heeft gedaan aan de in een andere staat wonende koper die de offerte niet heeft aanvaard, maar later het aangeboden product op grond van een schriftelijke offerte toch heeft gekocht?
- 6)
Heeft de consument in zijn eigen staat de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen in de zin van artikel 13, [eerste alinea,] punt 3, sub b, Executieverdrag verricht, wanneer hij in zijn woonstaat telefonisch een in de woonstaat van zijn wederpartij opgemaakte offerte heeft aanvaard?’
De eerste drie vragen
28
Met zijn eerste drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag aldus dienen te worden uitgelegd dat een overeenkomst als die in het hoofdgeding, welke deels op beroeps- en deels op particuliere activiteiten betrekking heeft, als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag moet worden aangemerkt.
29
Blijkens de verwijzingsbeschikking vraagt het Oberste Gerichtshof zich in hoofdzaak af of en, in voorkomend geval, onder welke voorwaarden een overeenkomst met een tweeledig doel, zoals die welke Gruber met Bay Wa heeft gesloten, onder de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag valt. De verwijzende rechter wenst meer in het bijzonder te vernemen van welke omstandigheden hij voor de kwalificatie van een dergelijke overeenkomst moet uitgaan, welk belang in dit kader moet worden gehecht aan het overwicht van het particuliere dan wel van het beroepsmatige doel dat met de verrichting waarvoor de overeenkomst is gesloten wordt nagestreefd, en wat de invloed is van de kennis die de wederpartij van de partij ten behoeve waarvan deze verrichting plaatsvindt, heeft van het doel van deze overeenkomst en van de voorwaarden waaronder deze is gesloten.
30
Vooraf zij eraan herinnerd dat in titel II, afdeling 4, van het Executieverdrag de bevoegdheidsregels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten zijn vastgesteld. Dit begrip is in artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag omschreven als ‘overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet-bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’.
31
Volgens vaste rechtspraak moet aan de begrippen van het Executieverdrag — waaronder dat van ‘consument’ in de zin van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag — een autonome uitlegging worden gegeven, waarbij hoofdzakelijk bij het stelsel en de doelstellingen van dit Verdrag aansluiting moet worden gezocht, teneinde in alle verdragsluitende staten de uniforme toepassing daarvan te verzekeren (zie met name arresten van 21 juni 1978, Bertrand, 150/77, Jurispr. blz. 1431, punten 14–16; 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C-89/91, Jurispr. blz. I-139, punt 13; 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, Jurispr. blz. I-3767, punt 12; 27 april 1999, Mietz, C-99/96, Jurispr. blz. I-2277, punt 26, en 11 juli 2002, Gabriel, C-96/00, Jurispr. blz. I-6367, punt 37).
32
Om te beginnen geldt in het stelsel van het Executieverdrag het algemene beginsel van artikel 2, eerste alinea, dat de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn, en is het slechts bij wege van afwijking dat in de in het Executieverdrag limitatief opgesomde gevallen de verweerder voor de gerechten van een andere verdragsluitende staat kan of moet worden opgeroepen. Bijgevolg moeten van het algemene beginsel afwijkende bevoegdheidsregels eng worden uitgelegd, in die zin dat zij niet kunnen worden verruimd tot buiten de uitdrukkelijk door het Executieverdrag voorziene gevallen (zie, met name, reeds aangehaalde arresten Bertrand, punt 17; Shearson Lehman Hutton, punten 14–16; Benincasa, punt 13, en Mietz, punt 27).
33
Een dergelijke uitlegging geldt a fortiori voor een bevoegdheidsregel als die van artikel 14 Executieverdrag, op grond waarvan de consument in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag de verweerder kan oproepen voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de eiser zijn woonplaats heeft. Afgezien van de gevallen waarin uitdrukkelijk is voorzien, wijst het Executieverdrag de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser immers af (zie arrest van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C-220/88, Jurispr. blz. I-49, punten 16 en 19; arresten Shearson Lehman Hutton, reeds aangehaald, punt 17, en Benincasa, reeds aangehaald, punt 14, en arrest van 10 juni 2004, Kronhofer, C-168/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 20).
34
Verder heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de in de bepalingen van titel II, afdeling 4, van het Executieverdrag opgenomen bijzondere regeling, die afwijkt van de basisregel van artikel 2, eerste alinea, en van de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, Executieverdrag, met betrekking tot overeenkomsten in het algemeen, tot doel heeft een passende bescherming te bieden aan de consument die ten opzichte van zijn beroepsmatige wederpartij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractpartij wordt beschouwd, die derhalve niet mag worden afgehouden van het instellen van een rechtsvordering door hem te verplichten zijn vordering aanhangig te maken voor de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan zijn wederpartij woonplaats heeft (zie, met name, reeds aangehaalde arresten Shearson Lehman Hutton, punt 18, en Gabriel, punt 39).
35
Uit de bevoegdheidsregeling van het Executieverdrag en het aan de bijzondere regeling van de bepalingen van titel II, afdeling 4, ervan ten grondslag liggende idee heeft het Hof afgeleid dat deze bepalingen slechts betrekking hebben op de niet-bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindverbruiker en dat zij niet mogen worden uitgebreid tot personen die deze bescherming niet nodig hebben (zie in deze zin, met name, reeds aangehaalde arresten Bertrand, punt 21; Shearson Lehman Hutton, punten 19 en 22; Benincasa, punt 15, en Gabriel, punt 39).
36
In dit verband heeft het Hof in de punten 16 tot en met 18 van het reeds aangehaalde arrest Benincasa gepreciseerd dat het begrip ‘consument’ in de zin van de artikelen 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, Executieverdrag eng moet worden uitgelegd, waarbij aansluiting moet worden gezocht bij de positie van deze persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel daarvan, maar niet bij de subjectieve situatie van deze persoon, daar eenzelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere als economisch subject kan worden beschouwd. Het Hof heeft daaraan de conclusie verbonden dat onder de in het Executieverdrag opgenomen bijzondere regeling ter bescherming van de consument die als de zwakke partij wordt beschouwd, enkel overeenkomsten vallen die, los en onafhankelijk van enige beroepsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, terwijl deze bescherming in geval van overeenkomsten met een beroepsmatig doel niet gerechtvaardigd is.
37
De bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag zijn bijgevolg in beginsel enkel van toepassing indien de overeenkomst tussen partijen voor een niet-beroepsmatig gebruik van het betrokken goed of de betrokken dienst is gesloten.
38
In het licht van deze beginselen moet de vraag worden onderzocht of en in welke zin een overeenkomst als die in het hoofdgeding, welke deels op beroeps- en deels op particuliere activiteiten betrekking heeft, onder de afwijkende bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 kan vallen.
39
In dit verband volgt duidelijk uit de doelstelling van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag, die erin bestaat de persoon van wie wordt aangenomen dat hij zich ten aanzien van zijn wederpartij in een zwakkere positie bevindt, passende bescherming te verstrekken, dat een persoon die een overeenkomst sluit voor een gebruik dat gedeeltelijk op zijn beroepsactiviteit betrekking heeft en daarvan dus slechts gedeeltelijk losstaat, zich in beginsel niet op deze bepalingen kan beroepen. Dit ligt slechts anders indien deze overeenkomst zo losstaat van de beroepsactiviteit van de betrokkene dat het verband marginaal wordt en bijgevolg in het kader van de verrichting, in haar totaliteit beschouwd, waarvoor deze overeenkomst is gesloten, slechts een onbetekenende rol speelt.
40
Zoals de advocaat-generaal in de punten 40 en 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet een persoon die een overeenkomst sluit voor een gebruik in verband met zijn beroepsactiviteit, worden geacht tegenover zijn wederpartij in een gelijkwaardige onderhandelingspositie te verkeren, zodat de bijzondere bescherming waarin het Executieverdrag voorziet voor consumenten, in dit geval niet gerechtvaardigd is.
41
Dat de betrokken overeenkomst tevens een particulier doel dient, doet aan deze overweging niet af en zij blijft relevant ongeacht het verband tussen het particuliere en het beroepsmatige gebruik dat van het betrokken goed of de betrokken dienst kan worden gemaakt, zelfs indien het particuliere gebruik daarbij de overhand heeft, mits het aandeel van het beroepsmatige gebruik niet onbetekenend is.
42
Voor toepassing van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag is bij een overeenkomst met een tweeledig doel bijgevolg niet noodzakelijk dat het gebruik van dit goed of deze dienst voor beroepsdoeleinden zwaarder weegt.
43
Een dergelijke uitlegging vindt steun in de omstandigheid dat de definitie van het begrip consument in artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag in duidelijk restrictieve bewoordingen en negatief is geformuleerd (‘overeenkomsten gesloten […] voor een [niet-beroepsmatig] gebruik […]’). Verder moet de definitie van een door een consument gesloten overeenkomst restrictief worden uitgelegd, nu zij een afwijking vormt op de basisregel inzake bevoegdheid van artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag en bij wege van uitzondering aan de gerechten van de woonplaats van de verzoeker bevoegdheid toekent (zie punten 32 en 33 van onderhavig arrest).
44
Deze uitlegging is eveneens geboden omdat een overeenkomst slechts op basis van een globale benadering ervan kan worden gekwalificeerd, aangezien het Hof meermaals heeft geoordeeld dat het vermijden dat een veelvoud van rechters bevoegd is ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking een van de hoofdzakelijke doelstellingen van het Executieverdrag vormt (zie in deze zin, met name, arrest van 19 februari 2002, Besix, C-256/00, Jurispr. blz. I-1699, punt 27; arrest Gabriel, reeds aangehaald, punt 57, en arrest van 5 februari 2004, DFDS Torline, C-18/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26).
45
De uitlegging waarbij een persoon de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag wordt ontzegd, wanneer het gebruik van het goed of de dienst een doel dient dat in niet-onbelangrijke mate met de beroepsactiviteit van de betrokken persoon verband houdt, strookt tevens het meest met de vereisten die de grondslag van het Executieverdrag vormen, namelijk die van rechtszekerheid en van de mogelijkheid, voor de latere verweerder, om te weten welk gerecht bevoegd zal zijn (zie, met name, arrest Besix, reeds aangehaald, punten 24–26).
46
Gelet op de gebruikelijke regels inzake bewijslast, staat het aan de persoon die zich op de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag wil beroepen het bewijs te leveren dat in de betrokken overeenkomst met een tweeledig doel het beroepsmatige gebruik onbetekenend is, waarbij de wederpartij het recht heeft om het tegenbewijs te leveren.
47
Het staat aan de aangezochte rechter om tegen de achtergrond van het hem aldus voorgelegde bewijsmateriaal uit te maken of deze overeenkomst in niet-onbelangrijke mate tot doel had in beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voorzien dan wel of het beroepsmatige gebruik geen rol van betekenis speelde. Daartoe moet de nationale rechter niet alleen rekening houden met inhoud, aard en doel van de overeenkomst, maar tevens met de objectieve omstandigheden waarin deze tot stand is gekomen.
48
Met betrekking tot de vraag van de verwijzende rechter, ten slotte, of de wederpartij van de beweerde consument van het doel van de verrichting waarvoor de overeenkomst is gesloten evenals van de voorwaarden waaronder deze is gesloten, kennis moet hebben gehad, zij gepreciseerd dat de aangezochte rechter, om zowel de bewijsvoering als de beoordeling van het bewijs zo veel mogelijk te vergemakkelijken, zich bij voorrang op het bewijsmateriaal dat objectief uit het dossier blijkt, moet baseren.
49
Indien de rechter uit dit bewijsmateriaal genoegzaam kan afleiden dat de overeenkomst in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon voldeed, zijn de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag hoe dan ook niet van toepassing nu deze bepalingen in de regeling van het Executieverdrag een uitzondering vormen. In dat geval behoeft dus niet te worden onderzocht of de wederpartij van het beroepsmatige gebruik afwist of kon afweten.
50
Kan daarentegen op grond van de objectieve omstandigheden uit het dossier niet rechtens genoegzaam worden aangetoond dat met de verrichting waarvoor een overeenkomst met een tweeledig doel is gesloten, in niet-onbelangrijke mate een beroepsmatig doel werd nagestreefd, dan moet in beginsel worden uitgegaan van een door een consument in de zin van de artikelen 13 tot en met 15 gesloten overeenkomst, zo niet, verliezen deze bepalingen hun nuttig effect.
51
Nu de beschermingsregeling van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag een afwijking vormt, moet de aangezochte rechter in dit laatste geval evenwel tevens nagaan of de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw onwetend kon zijn van het niet-beroepsmatige doel van de verrichting doordat de beweerde consument bij zijn toekomstige wederpartij zelf de indruk heeft gewekt dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.
52
Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een particulier zonder verdere precisering zaken bestelt die daadwerkelijk voor de uitoefening van zijn beroep kunnen dienen, daarbij papier met een briefhoofd van zijn onderneming gebruikt, goederen op het adres van zijn onderneming laat leveren of de mogelijkheid tot teruggaaf van BTW vermeldt.
53
In een dergelijk geval gelden de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten niet, ook niet indien de overeenkomst niet als zodanig in aanzienlijke mate een beroepsmatig doel dient, aangezien moet worden aangenomen dat de particulier, vanwege de indruk die hij bij zijn wederpartij te goeder trouw heeft gewekt, van de door deze artikelen gewaarborgde bescherming afstand heeft gedaan.
54
Gelet op een en ander, moet op de eerste drie vragen worden geantwoord dat de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag als volgt moeten worden uitgelegd:
- —
een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant;
- —
het staat aan de aangezochte rechter te beoordelen of de betrokken overeenkomst is gesloten om in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voldoen dan wel of het beroepsmatige gebruik integendeel slechts een onbeduidende rol vervulde;
- —
daartoe moet deze rechter met alle relevante feitelijke gegevens die objectief uit het dossier blijken, rekening houden; met omstandigheden of elementen waarvan de wederpartij bij de sluiting van de overeenkomst kennis had kunnen hebben moet daarentegen enkel rekening worden gehouden indien de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept zich aldus heeft gedragen dat bij de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw de indruk is kunnen ontstaan dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.
De laatste drie vragen
55
Daar de laatste drie vragen slechts zijn gesteld voor het geval dat de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag vaststaat, en gelet op het antwoord op de eerste drie vragen, hoeven de laatste drie vragen, met betrekking tot andere toepassingsvoorwaarden van deze bepaling, niet meer te worden beantwoord.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
De bevoegdheidsregels van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moeten als volgt worden uitgelegd:
- —
een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant;
- —
het staat aan de aangezochte rechter te beoordelen of de betrokken overeenkomst is gesloten om in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voldoen dan wel of het beroepsmatige gebruik integendeel slechts een onbeduidende rol vervulde;
- —
daartoe moet deze rechter met alle relevante feitelijke gegevens die objectief uit het dossier blijken, rekening houden; met omstandigheden of elementen waarvan de wederpartij bij de sluiting van de overeenkomst kennis had kunnen hebben moet daarentegen enkel rekening worden gehouden indien de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept zich aldus heeft gedragen dat bij de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw de indruk is kunnen ontstaan dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑01‑2005
Conclusie 16‑09‑2004
F.G Jacobs
Partij(en)
1 —
Johann Gruber
tegen
Bay Wa AG
1
Het onderhavige geschil betreft in hoofdzaak het onderscheid, in het kader van het Executieverdrag 2 — , tussen door consumenten gesloten overeenkomsten en overeenkomsten in het algemeen.
2
Hoe moet met name worden bepaald tot welke categorie een overeenkomst behoort die een landbouwer heeft gesloten voor de aankoop van dakpannen voor een boerderij die hij deels als gezinswoning gebruikt en deels voor landbouwdoeleinden, namelijk om er vee in onder te brengen en voeder te bewaren?
3
Andere punten van meer technische aard hebben betrekking op de voor de sluiting van een consumentenovereenkomst te verrichten handelingen die, voor de toepassing van de relevante bepaling van het Executieverdrag, moeten plaatsvinden in de staat waar de consument zijn woonplaats heeft.
Het Executieverdrag
4
Het Executieverdrag is van toepassing in burgerlijke en handelszaken. Titel II regelt de bevoegdheidsverdeling tussen de verdragsluitende staten. Krachtens het in artikel 2 neergelegde beginsel zijn de gerechten van de verdragsluitende staat waar de verweerder woonplaats heeft, bevoegd. Bij wege van uitzondering op deze regel zijn met betrekking tot bepaalde soorten rechtsvorderingen evenwel andere gerechten bevoegd.
5
Artikel 5, punt 1, Executieverdrag kent ‘ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst’ bevoegdheid toe aan ‘het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’.
6
Afdeling 4 van titel II van het Executieverdrag, die de artikelen 13 tot en met 15 omvat, draagt als opschrift ‘Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten’. Voorzover relevant bepaalt artikel 13:
‘Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen ‘de consument’, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling […]:
- 1.
wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,
- 2.
wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,
- 3.
voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien
- a)
de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en indien
- b)
de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.
[…]’
7
Artikel 14 bepaalt dat een consument tegen de wederpartij bij de overeenkomst een rechtsvordering kan instellen ‘hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft’.
Feiten en procesverloop
8
Gruber is landbouwer in Oostenrijk, bij de Duitse grens. Zijn bedrijf bestaat uit een boerderij, waarvan een gedeelte (geschat op 62 % van de oppervlakte) door hem en zijn gezin wordt bewoond en de rest als varkensstal en voederopslagruimte wordt gebruikt, en afzonderlijke bijgebouwen waaronder nóg een varkensstal, een loods voor werktuigen en een aantal voederopslagplaatsen.
9
BayWa AG heeft in Duitsland verschillende ondernemingen. Te Pocking, niet ver van de Oostenrijkse grens, exploiteert zij naast een handel in bouwmaterialen een doe-het-zelf- en tuincentrum. Het doe-het-zelf- en tuincentrum geeft reclamefolders uit die ook over de grens in Oostenrijk worden verspreid.
10
Via zulke folders heeft Gruber met BayWa kennisgemaakt. Omdat hij de dakpannen van zijn boerderij wilde vervangen, heeft hij telefonisch naar de soorten beschikbare dakpannen en de prijzen daarvan geïnformeerd, hoewel dakpannen in de reclamefolder niet specifiek werden vermeld. Hij heeft daarbij zijn naam en woonplaats opgegeven, zonder evenwel te vermelden dat hij landbouwer was. De medewerker met wie hij had gesproken heeft hem later met een mondelinge offerte teruggebeld. Gruber wilde de dakpannen evenwel zien en is dus naar BayWa gegaan.
11
Daar heeft hij een schriftelijke offerte ontvangen. Hij vertelde dat hij landbouwer was en nieuwe dakpannen nodig had voor zijn boerderij. Hij heeft ook gezegd dat hij andere, hoofdzakelijk voor landbouwdoeleinden gebruikte gebouwen had, zonder te preciseren of het gebouw met het te vernieuwen dak overwegend voor landbouw- dan wel voor particuliere doeleinden werd gebruikt.
12
De volgende dag heeft Gruber van bij hem thuis in Oostenrijk BayWa telefonisch meegedeeld dat hij de offerte aanvaardde. BayWa heeft aan Grubers bank een orderbevestiging gefaxt.
13
Na voltooiing van de dakwerken heeft Gruber vastgesteld dat de geleverde dakpannen, ondanks de door BayWa verstrekte garantie van kleuruniformiteit, aanzienlijke kleurverschillen vertoonden. Op grond van deze garantie heeft hij daarom voor de Oostenrijkse gerechten van BayWa terugbetaling gevorderd van de koopprijs van de dakpannen en van de kosten voor de vervanging ervan alsmede aansprakelijkstelling voor alle andere toekomstige kosten geëist.
14
Tot staving van de bevoegdheid van de Oostenrijkse gerechten heeft Gruber de artikelen 13 en volgende Executieverdrag ingeroepen, maar BayWa heeft daartegen bezwaar gemaakt. De rechter in eerste aanleg heeft zich bevoegd verklaard op grond dat het geschil een consumentenovereenkomst in de zin van deze bepalingen betrof, maar deze beschikking is in hoger beroep vernietigd. De zaak is thans aanhangig bij het Oberste Gerichtshof (Oostenrijkse cassatierechter), dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing verzoekt over de volgende vragen:
- (1)
Is het voor de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 13 Executieverdrag bij gedeeltelijk particuliere bestemming van de verrichting beslissend, of de transactie overwegend een particulier dan wel een beroepsmatig doel dient, en volgens welke criteria moet worden uitgemaakt of het particuliere dan wel het beroepsmatige doel zwaarder weegt?
- (2)
Moet voor het bepalen van het doel van de verrichting worden afgegaan op de elementen die vanuit het gezichtspunt van de wederpartij van de consument objectief kenbaar zijn?
- (3)
Moet een overeenkomst die zowel bij de beroeps- als de particuliere activiteit kan aanknopen, bij twijfel als een door een consument gesloten overeenkomst worden aangemerkt?
- (4)
Is de sluiting van de overeenkomst voorafgegaan door reclame in de zin van artikel 13, [eerste alinea], punt 3, sub a, Executieverdrag, wanneer de toekomstige wederpartij van de consument in de verdragsluitende staat waar de consument woont weliswaar reclamefolders heeft verspreid, maar het uiteindelijk door de consument gekochte product daar niet in stond?
- (5)
Is er sprake van een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13 Executieverdrag wanneer de verkoper telefonisch een offerte heeft gedaan aan de in een andere staat wonende koper die de offerte niet heeft aanvaard, maar later het aangeboden product op grond van een schriftelijke offerte toch heeft gekocht?
- (6)
Heeft de consument in zijn eigen staat de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen in de zin van artikel 13, [eerste alinea], punt 3, sub b, Executieverdrag verricht, wanneer hij in zijn woonstaat telefonisch een in de woonstaat van zijn wederpartij opgemaakte offerte heeft aanvaard?
15
De partijen in het hoofdgeding, de Oostenrijkse, de Duitse, de Italiaanse, de Portugese en de Zweedse regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 24 juni 2004 hebben Gruber, de Italiaanse regering en de Commissie hun opmerkingen mondeling voorgedragen.
Kwalificatie als een door een consument gesloten overeenkomst
16
De onderling samenhangende punten in de eerste drie vragen van de nationale rechter hebben alle een algemene strekking en kunnen samen worden onderzocht, hoewel ik ze enigszins anders zal formuleren dan in de vragen.
17
In wezen gaat het erom of een ‘gemengde’ overeenkomst zoals die tussen Gruber en BayWa, als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van het Executieverdrag moet worden beschouwd.
18
In dit verband wenst de verwijzende rechter eveneens te vernemen welke omstandigheden bij de beoordeling daarvan in aanmerking moeten worden genomen, en of deze voor de leverancier objectief kenbaar moeten zijn.
19
Zoals zal blijken, is naar mijn mening het antwoord op deze vragen vrij eenvoudig. Het is evenwel nuttig eerst de achtergrond van de bepalingen van het Executieverdrag betreffende de consumentenovereenkomsten en de uitlegging daarvan door het Hof te onderzoeken.
Achtergrond
20
Artikel 13 van de oorspronkelijke versie van het Executieverdrag had betrekking op overeenkomsten voor koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken, dan wel specifiek ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken aangegane leningen. Andere overeenkomsten voor de levering van goederen of de verstrekking van diensten waren er niet in vermeld en evenmin was vereist dat de koper handelde ‘voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’.
21
De huidige versie is ingevoerd bij het toetredingsverdrag van 1978.3 — Het rapport-Schlosser4 — betreffende de totstandkoming van het Executieverdrag zet uiteen dat de verruiming was ingegeven door een groeiend bewustzijn van de behoefte aan bescherming van de consument in grensoverschrijdende transacties. Afdeling 4 van titel II werd aldus uitgebreid ‘tot een titel over bevoegdheden in consumentenzaken [, waarbij] voor de toekomst ook duidelijk [werd gemaakt] dat de bijzondere bescherming alleen voor particuliere consumenten geldt en niet voor personen die zich beroepsmatig [verbinden]’.
22
De definitie van een door een consument gesloten overeenkomst komt in wezen overeen met artikel 5 van het toenmalige voorontwerp van Verdrag betreffende het recht dat van toepassing is op contractuele en niet-contractuele verbintenissen, thans — enkel met betrekking tot verbintenissen uit overeenkomst — het Verdrag van Rome, waar het rapport-Schlosser naar verwijst.5 —
23
Artikel 5 van bedoeld Verdrag van Rome verzet zich in wezen tegen een rechtskeuze in een overeenkomst die ertoe leidt dat een consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van het recht van het land van zijn woonplaats. Het omschrijft een door consumenten gesloten overeenkomst in wezen op dezelfde wijze als het Executieverdrag, namelijk als ‘overeenkomsten die betrekking hebben op de levering van roerende lichamelijke zaken of de verstrekking van diensten aan een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’.
24
Het rapport-Giuliano-Lagarde6 — betreffende de totstandkoming van voormeld Verdrag van Rome licht het begrip verder toe:
‘De definitie van ‘door consumenten gesloten overeenkomsten’ stemt overeen met die van artikel 13 van het Executieverdrag. Zij moet worden geïnterpreteerd in het licht van haar strekking — bescherming van de zwakkere partij — en in overeenstemming met andere verdragen waarmee hetzelfde doel wordt nagestreefd, zoals het Executieverdrag. […] Het voorschrift is dan ook niet van toepassing op overeenkomsten die zijn gesloten door handelaars, ondernemers of personen die een vrij beroep uitoefenen (bij voorbeeld artsen) en die apparatuur kopen of diensten laten verrichten voor de uitoefening van hun beroepswerkzaamheden. Wanneer zo iemand deels beroeps- of bedrijfsmatig handelt en deels niet, valt de situatie alleen onder artikel 5 indien hij hoofdzakelijk niet-beroeps- of bedrijfsmatig handelt. Wanneer de ontvanger van de roerende lichamelijke zaak, de dienst of het krediet in feite hoofdzakelijk niet beroeps- of bedrijfsmatig heeft gehandeld, maar de wederpartij daarvan niet op de hoogte was en — rekening houdend met alle omstandigheden — daarvan ook niet op de hoogte kon zijn, valt de situatie buiten de werkingssfeer van artikel 5. Als de ontvanger van de roerende lichamelijke zaak of de dienst duidelijk beroepsmatig handelt en bij voorbeeld zaken bestelt die werkelijk kunnen dienen voor de uitoefening van zijn beroep, en daarbij gebruik maakt van papier met een beroepsmatig briefhoofd, is de goede trouw van de wederpartij beschermd en is artikel 5 niet van toepassing.’
25
Het Hof van Justitie heeft het begrip ‘door consumenten gesloten overeenkomst’ van de artikelen 13 en volgende Executieverdrag met name in de arresten Shearson Lehmann Hutton7 — en Benincasa8 — onderzocht.
26
In het arrest Shearson Lehmann Hutton heeft het Hof geoordeeld dat de grondgedachte van deze bepalingen het streven is ‘de consument als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij te beschermen, [die] derhalve de moed tot het instellen van een rechtsvordering niet mag worden ontnomen door hem te verplichten, zijn vordering aanhangig te maken voor de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan zijn wederpartij woonplaats heeft’.9 —
27
Het Hof heeft evenwel ook uiteengezet waarom het begrip ‘consument’ in dit kader niet te ruim mag worden uitgelegd: de betrokken bevoegdheidsregel wijkt af van de algemene regel van artikel 2; afgezien van zulke uitdrukkelijk voorziene afwijkingen staat het Executieverdrag duidelijk weigerachtig tegenover toekenning van bevoegdheid aan de gerechten van de woonplaats van de eiser; en uit de beoogde beschermende functie van deze bepalingen volgt dat de afwijking niet mag worden uitgebreid tot personen die deze bescherming niet nodig hebben.10 — Het begrip heeft bijgevolg ‘slechts betrekking op de niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindverbruiker’.11 —
28
In het arrest Benincasa heeft het Hof deze zienswijze bevestigd en gepreciseerd dat ‘aansluiting moet worden gezocht bij de positie van [de in een bepaalde overeenkomst betrokken persoon], rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst, en niet bij de subjectieve situatie van deze persoon. […][E]enzelfde persoon [kan] voor sommige verrichtingen als consument en voor andere verrichtingen als marktdeelnemer worden beschouwd. [E]nkel overeenkomsten die worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, [vallen] onder de bepalingen ter bescherming van de consument, die als de economisch zwakkere partij wordt beschouwd. De met deze bepalingen beoogde bijzondere bescherming vindt geen rechtvaardiging in geval van overeenkomsten die een […] beroepsactiviteit tot doel hebben […]’.12 —
Opmerkingen
29
Gelet op het voorgaande, zijn allen die opmerkingen hebben ingediend, de mening toegedaan dat de toepassing van de artikelen 13 en volgende op ‘gemengde’ overeenkomsten niet is uitgesloten. Ook zijn zij het er over eens dat de aard van een dergelijke overeenkomst op basis van het overwegende bestanddeel ervan moet worden bepaald. De meningen lopen echter uiteen wat de omstandigheden betreft waarin de ‘consumenten’-aspecten van een overeenkomst moeten worden geacht de overhand te hebben in de hiervóór aangehaalde zin. In het algemeen kunnen twee benaderingen worden onderscheiden.
30
Volgens de eerste zienswijze moeten gemengde overeenkomsten omwille van de bescherming van de consument, in het bijzonder bij twijfel, als door consumenten gesloten overeenkomsten worden gekwalificeerd. De afwijking heeft tot doel de consument, die als economisch zwakker en juridisch minder ervaren dan de wederpartij bij de overeenkomst wordt beschouwd, te beschermen, door hem niet te verplichten zijn vordering bij de gerechten van een andere verdragsluitende staat aanhangig te maken. Deze bescherming mag niemand in een dergelijke positie worden ontnomen.
31
In de andere zienswijze wordt een enge uitlegging van de artikelen 13 en volgende voorgestaan. Daarbij wordt een overeenkomst in geval van twijfel gekwalificeerd als een overeenkomst die betrekking heeft op de bedrijfs- of beroepsactiviteit van de klant, omdat deze bepalingen een afwijking vormen van de regel van artikel 5, punt 1, dat de gerechten van de plaats van uitvoering van de overeenkomst bevoegd zijn, welke regel zelf een afwijking vormt van het beginsel van artikel 2 dat bevoegdheid toekent aan de gerechten van de woonplaats van de verweerder (actor sequitur forum rei). Het betreft een hoogst uitzonderlijke regel, aangezien hij voorziet in een afwijking ten gunste van de gerechten van de woonplaats van de eiser, waartegenover het Executieverdrag over het algemeen weigerachtig staat. Het Hof heeft, in het bijzonder met betrekking tot de artikelen 13 en volgende, herhaaldelijk geoordeeld dat zulke afwijkingen eng dienen te worden uitgelegd.
32
Met betrekking tot de in aanmerking te nemen omstandigheden lopen de standpunten sterk uiteen. Volgens sommigen vormt het aandeel van de gekochte goederen dat effectief voor elk doel wordt gebruikt of bestemd een beslissende factor, terwijl anderen juist wijzen op de problemen waarmee het hanteren van louter kwantitatieve criteria gepaard gaat. Gruber betoogt dat de bedoeling van de klant doorslaggevend is, maar dat een onderneming die met haar reclame op particulieren mikt, er in elk geval van moet uitgaan dat zij zaken doet met consumenten. Volgens nog anderen moet te rade worden gegaan met de bepalingen van de overeenkomst zelf of moet worden uitgegaan van een reeks andere objectieve factoren — zoals het gebruik door de klant van papier met het briefhoofd van zijn onderneming, de aard van de goederen of diensten en het verband ervan met de onderneming van de klant, de hoeveelheid bestelde goederen of ook de bekende socio-economische context — die op een mogelijk verband met de bedrijfs- of beroepsactiviteit van de klant kunnen wijzen. De Italiaanse, de Portugese en de Zweedse regering menen dat het irrelevant is of de verkoper al dan niet van bepaalde omstandigheden afweet, en verschillen op dat punt van mening met alle anderen die opmerkingen hebben ingediend.
Beoordeling
33
Zoals gezegd is de kernvraag of een ‘gemengde’ overeenkomst zoals die tussen Gruber en BayWa, als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van het Executieverdrag moet worden beschouwd. Daarbij moet met drie fundamentele aspecten rekening worden gehouden.
34
Om te beginnen is het wel degelijk de overeenkomst die moet worden gekwalificeerd, en niet de klant. Er bestaat geen personele status van consument of niet-consument; van belang is de hoedanigheid waarin de klant een welbepaalde overeenkomst heeft gesloten. Dit vloeit voort uit de bewoordingen van artikel 13 en is door het Hof met name in het arrest Benincasa benadrukt.
35
Vervolgens moet de overeenkomst in haar geheel worden gekwalificeerd; zij kan niet worden opgesplitst. In dit kader bestaat er in feite niet zoiets als een ‘gemengde’ overeenkomst, er bestaan enkel door consumenten gesloten overeenkomsten en andere overeenkomsten. Ook dit volgt uit de bewoordingen van artikel 13 alsmede uit een van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag die er met name in bestaat te vermijden dat een veelvoud van rechters bevoegd is ten aanzien van dezelfde zaak, en in het bijzonder ten aanzien van dezelfde overeenkomst.13 — Het ware absurd en strijdig met het Executieverdrag indien één rechter bevoegd was om kennis te nemen van een geschil over een gedeelte van de waarde van de overeenkomst en een andere rechter van de rest. Een overeenkomst als die welke in geding is moet dus ofwel onder artikel 5, punt 1, ofwel onder de artikelen 13 en volgende vallen.
36
Ten slotte het belangrijkste aspect: de artikelen 13 en volgende hebben tot doel het een particuliere consument — die zich in het kader van een welbepaalde overeenkomst doorgaans zowel op economisch en bedrijfsmatig vlak als op het vlak van juridische ervaring en middelen in een zwakkere positie dan zijn leverancier bevindt — gemakkelijker te maken om tegen die leverancier een rechtszaak aan te spannen. Dit blijkt zowel uit het rapport-Giuliano-Lagarde als uit de rechtspraak van het Hof over de artikelen 13 en volgende. Naar mijn mening geeft deze overweging aan welke benaderingswijze met betrekking tot overeenkomsten als de onderhavige moet worden gevolgd.
37
De consument wordt bijzondere en uitzonderlijke bescherming verleend op grond dat hij zich, wanneer hij als consument een overeenkomst sluit, in een zwakkere positie bevindt dan een leverancier die bedrijfs- of beroepsmatig handelt.
38
Hoewel dit voor bepaalde overeenkomsten ongetwijfeld anders ligt, verlangt het Executieverdrag niet dat van geval tot geval wordt onderzocht of de consument zich in een zwakkere positie bevindt, maar gaat het er omwille van de rechtszekerheid van uit dat een persoon die zaken of diensten koopt voor een ander dan een bedrijfs- of beroepsmatig doel, zich in een zwakkere positie bevindt dan zijn leverancier.
39
Omgekeerd moet daarom een persoon die zulke aankopen wél voor bedrijfs- of beroepsdoeleinden doet, worden geacht met de leverancier op voet van gelijkheid te onderhandelen, zodat hij niet dezelfde, uitzonderlijke bescherming kan genieten.
40
Indien een overeenkomst zowel in particuliere als in bedrijfs- of beroepsmatige behoeften voorziet, kan eventueel worden bepaald welk gedeelte van de overeenkomst binnen elke categorie valt. De klant kan in het kader van één overeenkomst evenwel niet worden geacht voor dat gedeelte of enig ander gedeelte tegenover zijn leverancier zowel in een zwakkere als in een gelijkwaardige positie te verkeren.
41
Wanneer de klant een overeenkomst voor bedrijfs- of beroepsmatige doeleinden sluit, moet worden aangenomen dat hij zich tegenover de leverancier in een gelijkwaardige onderhandelingspositie bevindt. Aan deze gelijkwaardige positie — zijn veronderstelde zakelijke en juridische ervaring en middelen vergeleken met die van de leverancier — wordt niet afgedaan door het feit dat de overeenkomst tevens particuliere doeleinden dient. Dit geldt ongeacht het relatieve aandeel van de twee soorten doeleinden, mits deze beide een substantiële rol spelen.
42
Een persoon die deels wel en deels niet voor bedrijfs- of beroepsdoeleinden een overeenkomst sluit, kan zich bijgevolg niet op de uitzonderlijke bescherming, van de artikelen 13 en volgende Executieverdrag beroepen, tenzij de bedrijfs- of beroepsdoeleinden geen rol van betekenis spelen.
43
Deze conclusie is niet enkel geboden op grond van de beleidsoverwegingen in de rapporten-Schlosser en Giuliano-Lagarde en de logica die aan de betrokken bescherming ten grondslag ligt. Zij vloeit ook voort uit de rechtspraak van het Hof, inhoudende dat deze van de algemene regel afwijkende bepalingen, waarbij met name aan de gerechten van de woonplaats van de eiser bevoegdheid wordt toegekend, eng moeten worden uitgelegd en niet kunnen worden verruimd tot personen voor wie deze bescherming niet gerechtvaardigd is.
44
De nationale rechter wenst eveneens te vernemen of het voor de leverancier mogelijk moet zijn objectief vast te stellen in hoeverre de klant met de overeenkomst particuliere respectievelijk bedrijfs- of beroepsmatige doeleinden nastreeft.
45
Gelet op wat hierboven is uiteengezet, staat het bij een verschil van mening aan de aangezochte rechter te bepalen of de overeenkomst in niet-onbelangrijke mate bedrijfs- of beroepsmatige behoeften van de klant voldeed.
46
Daarvoor moet de rechter zich op feitelijke gegevens baseren, en ik ben het eens met de zienswijze in een aantal bij het Hof ingediende opmerkingen, dat moet worden uitgegaan van de gehele context.
47
Blijkt uit deze feitelijke gegevens dat de klant met de overeenkomst in niet-onbelangrijke mate een bedrijfs- of beroepsmatig doel nastreefde, dan zijn de artikelen 13 en volgende niet van toepassing en doet het er niet toe of de leverancier het betrokken doel al dan niet objectief kon vaststellen.
48
Blijkt dat de rol van het bedrijfs- of beroepsmatige doel onbeduidend is, dan moet de overeenkomst als een door een consument gesloten overeenkomst worden gekwalificeerd. Problemen kunnen zich dan enkel voordoen als de leverancier, ondanks deze bevinding, op grond van de omstandigheden redelijkerwijs toch kon aannemen dat de klant de overeenkomst voor een bedrijfs- of beroepsmatig doel heeft gesloten.
49
Dan kan de consument mijns inziens de bescherming van de artikelen 13 en volgende Executieverdrag niet worden ontzegd tenzij hij zich zo heeft gedragen dat men daaruit wel moest concluderen dat hij bedrijfs- of beroepsmatig handelde en hij dus de indruk heeft gewekt dat hij de overeenkomst voor beroepsdoeleinden sloot.
50
De bepalingen inzake door consumenten gesloten overeenkomsten mogen niet aldus worden uitgelegd dat de daarbij verleende bescherming wordt verruimd tot personen voor wie die bescherming niet gerechtvaardigd is; zij mogen evenwel ook niet aldus worden uitgelegd dat de personen voor wie de bescherming bedoeld is, ze niet krijgen. Deze bescherming is zonder twijfel bedoeld voor eenieder die uitsluitend of overwegend voor doeleinden die als niet-bedrijfs- of beroepsmatig kunnen worden beschouwd, een overeenkomst sluit. Het belang hiervan is des te groter omdat in artikel 153 EG dezelfde algemene doelstelling, namelijk het waarborgen van een hoog niveau van consumentenbescherming, is neergelegd.
51
Wekt de consument evenwel de indruk bedrijfs- of beroepsmatig te handelen — bijvoorbeeld door papier met het briefhoofd van zijn onderneming te gebruiken, goederen op het adres van zijn onderneming te laten leveren of door de mogelijkheid tot teruggaaf van BTW te vermelden — en bestaat er voor zijn leverancier te goeder trouw geen reden om aan te nemen dat het anders is, dan kan, zoals in het rapport-Giuliano-Lagarde is gesteld, op goede gronden worden aangenomen dat de consument van zijn recht op deze bescherming afstand heeft gedaan.
52
Gelet op een en ander, ziet het er naar uit dat de overeenkomst tussen Gruber en BayWa niet als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van het Executieverdrag kan worden gekwalificeerd, zodat de overige vragen, die enkel relevant zijn wanneer zulks wél het geval is, niet zullen rijzen. Deze beoordeling is echter een zaak van de nationale rechter, zodat ik deze vragen toch zal onderzoeken.
Voorafgaande reclame in de staat waar de consument zijn woonplaats heeft
53
De vierde vraag van de nationale rechter is ingegeven door het feit dat de dakpannen die Gruber wilde kopen en concreet ook heeft gekocht, in de reclame die hij in Oostenrijk heeft ontvangen en die hem op BayWa's activiteiten attent heeft gemaakt, niet waren vermeld. Valt deze situatie onder het begrip overeenkomst ‘voorafgegaan door […] reclame’?
54
Het rapport-Schlosser verwijst voor de exacte betekenis van het vooraf maken van reclame in de staat waar de consument zijn woonplaats heeft, naar het rapport-Giuliano-Lagarde.
55
In dit laatste rapport heet het dat deze voorwaarde14 —‘[situaties betreft] waarin de handelaar stappen heeft ondernomen om zijn roerende lichamelijke zaken of diensten te verkopen in het land waar de consument woont. Gedoeld wordt hier onder andere op postorderverkoop en huis-aan-huisverkoop. De handelaar moet dus bepaalde handelingen hebben verricht, zoals het maken van reclame in de pers of voor radio en televisie dan wel in bioscopen, of door middel van speciaal op dat land afgestemde catalogi, of hij moet via een agent of colporteur voorstellen voor individuele transacties hebben gedaan […]’.15 —
56
In twee zaken heeft het Duitse Bundesgerichtshof het Hof gevraagd of voor toepassing van deze bepaling een verband moet bestaan tussen de reclame en de sluiting van de overeenkomst,16 — maar in beide gevallen heeft het Hof geoordeeld dat artikel 13, punt 3, sub a, Executieverdrag op andere gronden niet van toepassing was en heeft het dit aspect niet onderzocht.
57
In de zaak Shearson Lehmann Hutton was advocaat-generaal Darmon evenwel van mening dat tussen de reclame en de sluiting van de overeenkomst geen oorzakelijk verband hoefde te bestaan.17 — Volgens hem verlangt het Executieverdrag van de consument niet het bewijs dat de reclame hem daadwerkelijk heeft bereikt of dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de reclame en de sluiting van de overeenkomst, aan welke voorwaarde over het algemeen hoe dan ook moeilijk is te voldoen. Verder gaat een dergelijke benadering in tegen het nagestreefde doel van consumentenbescherming, en moeten beperkingen daarvan uit de tekst van het Executieverdrag zelf volgen. De enig denkbare beperking berust op het gezond verstand: het tijdsverloop tussen de reclame en de sluiting van de overeenkomst mag niet te groot zijn, wat door de nationale rechter moet worden beoordeeld. Artikel 13, punt 3, sub a, schept volgens hem bijgevolg ‘een soort onweerlegbaar vermoeden, dat tussen de reclame en de sluiting van de overeenkomst een verband bestaat, wanneer de reclame aan die sluiting voorafgaat’.
58
Van hen die terzake opmerkingen hebben ingediend, is enkel de Portugese regering van mening dat voor de toepassing van de bepalingen inzake consumentenbescherming vereist is dat tussen de zaken of diensten waarvoor reclame is gemaakt en die welke zijn gekocht een nauw verband bestaat. Voor de anderen volstaat het in hoofdzaak dat de consument reclame heeft ontvangen en vervolgens zaken of diensten, ongeacht de precieze aard daarvan, van de adverteerder heeft gekocht. En ook de Portugese regering erkent dat de gekochte producten niet noodzakelijk die moeten zijn waarvoor reclame is gemaakt, zolang het gaat om soortgelijke producten of producten uit dezelfde branche.
59
Met name de Commissie benadrukt, naast de moeilijkheden waarmee het aantonen van een bijzonder oorzakelijk verband gepaard gaat, in het bijzonder het risico dat leveranciers hun reclame zo gaan formuleren dat de toepassing van de artikelen 13 en volgende in de praktijk wordt uitgesloten, zodat het doel van het Executieverdrag niet wordt bereikt.
60
Ik kan niet anders dan mij aansluiten bij de zienswijze van advocaat-generaal Darmon in de zaak Shearson Lehmann Hutton, die ook in de meeste van de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verdedigd. Zoals gezegd, is er in het Executieverdrag enkel sprake van een overeenkomst ‘voorafgegaan’— en niet ‘tot stand gebracht’— door reclame.
61
In de in artikel 13, punt 3, sub a, bedoelde situatie gaat het in wezen om doelbewust grensoverschrijdende reclame. Wanneer een in een bepaalde verdragsluitende staat gevestigde handelaar voor zijn producten of diensten reclame maakt bij particulieren in een andere verdragsluitende staat, moet hij weten dat deze gaat leiden tot door consumenten gesloten overeenkomsten in de zin van het Executieverdrag indien aan de andere gestelde voorwaarden is voldaan. Wanneer een specifiek verband wordt verlangd tussen de reclame en de uiteindelijk gekochte producten of diensten, kan niet aan het rechtszekerheidsvereiste worden voldaan.
62
Verder blijft het doel van commerciële reclame zelden of nooit beperkt tot het promoten van bepaalde producten met uitsluiting van alle andere. Haar doel bestaat er over het algemeen integendeel in een zo groot mogelijke bekendheid te geven aan de adverteerder en zijn verschillende zakelijke activiteiten, en zoveel mogelijk te verkopen in zoveel mogelijk productlijnen. Omgekeerd gebeurt het vaak dat de adressaat van reclame, aangetrokken door de activiteiten van de adverteerder in het algemeen, verdere inlichtingen inwint en niet specifiek in de reclame vermelde zaken of diensten koopt.
63
De sluiting van een overeenkomst moet bijgevolg worden geacht in het land waar de consument woont te zijn voorafgegaan door reclame in de zin van artikel 13, punt 3, sub a, Executieverdrag, wanneer de verkoper in deze staat vooraf reclame heeft gemaakt voor goederen of diensten, zelfs indien de concreet door de consument gekochte producten daar niet in waren vermeld.
Bijzonder voorstel aan de consument
64
De nationale rechter verzoekt in zijn vijfde vraag ook om uitleg over de alternatieve voorwaarde van artikel 13, punt 3, sub a, dat de sluiting van de overeenkomst is voorafgegaan door een bijzonder voorstel in de staat waar de consument woonplaats heeft. Valt onder dit begrip een situatie waarin de verkoper de klant telefonisch een offerte doet in het land waar hij woont, en hem vervolgens in het land waar hij zelf is gevestigd een schriftelijke offerte overhandigt die door de klant wordt geaccepteerd?
65
In de bij het Hof ingediende opmerkingen is men het er in hoofdzaak over eens dat in de beschreven omstandigheden aan deze voorwaarde is voldaan, hoewel de Portugese regering benadrukt dat de twee offertes hetzelfde product moeten betreffen. De Commissie merkt op dat ook hier de voorwaarde enkel inhoudt dat de overeenkomst door een bijzonder voorstel aan de consument in de staat waar hij woont, wordt voorafgegaan, en niet dat de overeenkomst op dit voorstel is gebaseerd.
66
Ik ben het ook thans eens met de voorgestelde zienswijze. In de omstandigheden van de onderhavige zaak kan de in Duitsland aan Gruber overhandigde schriftelijke offerte niet worden beschouwd als een offerte die hem in de staat waar hij zijn woonplaats heeft, Oostenrijk, is gedaan. In Oostenrijk had hij evenwel eerder een mondelinge offerte ontvangen die duidelijk wél aan de definitie van artikel 13, punt 3, sub a, beantwoordt. Deze offerte is aan de sluiting van de overeenkomst voorafgegaan.
67
Misschien moet toch een onderscheid worden gemaakt tussen een ‘bijzonder voorstel’ en ‘reclame’. De laatste is naar zijn aard algemeen, terwijl het eerste uitdrukkelijk als bijzonder wordt omschreven. Waar reclame dus niet dezelfde producten of diensten hoeft te betreffen als die welke achteraf worden gekocht, moet het in een bijzonder voorstel blijkbaar wél over dezelfde goederen of diensten gaan. Zou de telefonische offerte aan Gruber dus op dakpannen betrekking hebben gehad, en de schriftelijke offerte evenals de daaropvolgende aankoop op gebintbalken, dan was niet aan de voorwaarde van het ‘bijzonder voorstel’ voldaan.
68
Ik ben bijgevolg van mening dat, wanneer een consument in de staat waar hij zijn woonplaats heeft, telefonisch een specifieke offerte van een in een andere staat gevestigde verkoper ontvangt en vervolgens van deze laatste de aangeboden producten of diensten koopt, de sluiting van een overeenkomst moet worden geacht door een bijzonder voorstel in de zin van artikel 13, punt 3, sub a, Executieverdrag te zijn voorafgegaan, zelfs als de concrete bedingen van de overeenkomst zijn gebaseerd op een latere offerte die de consument niet heeft ontvangen in het land waar hij woont.
De voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen
69
Met zijn laatste vraag wenst de nationale rechter te vernemen of een consument, wanneer hem in de staat waar de verkoper is gevestigd een offerte wordt gedaan die hij telefonisch vanuit zijn eigen staat accepteert, in zijn eigen staat de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen in de zin van artikel 13, punt 3, sub b, verricht.
70
Uit de formulering van de bepaling blijkt duidelijk dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord — hetgeen overigens ook door allen die met betrekking tot dit punt opmerkingen hebben ingediend, is voorgesteld — welke zienswijze ook steun vindt in de rapporten-Schlosser en -Guliano-Lagarde.
71
Blijkens het rapport-Schlosser ‘volgt de nieuwe regeling in beginsel weer het voorontwerp van Verdrag betreffende het recht dat van toepassing is op contractuele en niet-contractuele verbintenissen. Aan beide in artikel 13, punt 3, genoemde voorwaarden — voorstel of publiciteit in de staat waar de consument zijn woonplaats heeft en het aldaar verrichten door de consument van de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen — moet cumulatief zijn voldaan.’18 —
72
Volgens het rapport-Giuliano-Lagarde zijn de woorden ‘noodzakelijke handelingen’‘bewust gekozen om niet verstrikt te raken in het klassieke vraagstuk van de bepaling van de plaats van sluiting van de overeenkomst. Deze kwestie is in de bedoelde situaties uiterst netelig, omdat het gewoonlijk internationale correspondentiecontracten betreft. Het woord ‘handeling’ omvat met name een schrijven of enige andere stap naar aanleiding van een aanbod of reclame’.19 —
73
De plaats waar de offerte is gedaan, is bijgevolg irrelevant, mits de consument in het land van zijn woonplaats een offerte (of reclame) heeft ontvangen. Wél van belang is dat de consument in het land van zijn woonplaats de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen verricht. Welke communicatiemiddelen voor de sluiting van de overeenkomst zijn gebruikt, is evenmin terzake dienend.
74
Wanneer een consument van thuis telefoneert om een offerte te accepteren, verricht hij duidelijk een voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handeling. Anderzijds, zelfs al hebben eerst in de staat waar de verkoper is gevestigd besprekingen of onderhandelingen plaatsgevonden die bepalend zijn voor de bedingen van de overeenkomst, zijn die stappen wellicht door de verkoper en niet door de consument ondernomen en gaan zij zeer waarschijnlijk aan de sluiting van de overeenkomst vooraf.
75
Voor de toepassing van artikel 13, punt 3, sub b, verricht een consument bijgevolg de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen in de staat waar hij woont, wanneer hij vanuit deze staat meedeelt dat hij een offerte aanvaardt, ongeacht de plaats waar deze is gedaan en de gebruikte communicatiemiddelen.
Conclusie
76
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vragen van het Oberste Gerichtshof te beantwoorden als volgt:
- (1)
Een persoon die deels wel en deels niet voor bedrijfs- of beroepsdoeleinden een overeenkomst sluit, kan op de bevoegdheidsregel van de artikelen 13 en volgende van het Executieverdrag geen beroep doen, tenzij het bedrijfs- of beroepsmatige doel een onbetekenende rol speelt.
- (2)
Om te bepalen of een persoon een overeenkomst heeft gesloten voor een gebruik dat als niet-bedrijfs- of beroepsmatig in de zin van de artikelen 13 en volgende Executieverdrag kan worden beschouwd, hoeft geen rekening te worden gehouden met omstandigheden die voor de wederpartij bij de overeenkomst objectief kenbaar zijn, tenzij de consument de indruk heeft gewekt bedrijfs- of beroepsmatig te handelen en de wederpartij te goeder trouw geen gronden had om aan te nemen dat dit niet het geval was.
- (3)
De sluiting van een overeenkomst moet worden geacht in de staat van de woonplaats van de consument door reclame te zijn voorafgegaan in de zin van artikel 13, punt 3, sub a, Executieverdrag, wanneer de verkoper in deze staat vooraf reclame heeft gemaakt voor goederen of diensten, zelfs indien de specifiek door de consument gekochte goederen daar niet in waren vermeld.
- (4)
Wanneer een consument in de staat waar hij zijn woonplaats heeft van een in een andere verdragsluitende staat gevestigde verkoper telefonisch een specifieke offerte ontvangt en vervolgens van deze leverancier de aangeboden goederen of diensten koopt, moet de sluiting van de overeenkomst, zelfs als de concrete bedingen ervan zijn gebaseerd op een latere offerte die de consument niet in de staat waar hij woont heeft ontvangen, worden geacht door een bijzonder voorstel in de zin van artikel 13, punt 3, sub a, Executieverdrag te zijn voorafgegaan.
- (5)
Voor de toepassing van artikel 13, punt 3, sub b, Executieverdrag verricht een consument de voor de sluiting van een overeenkomst noodzakelijke handelingen in de staat waar hij zijn woonplaats heeft, wanneer hij vanuit deze staat meedeelt dat hij een offerte aanvaardt, ongeacht de plaats waar deze offerte is gedaan en de gebruikte communicatiemiddelen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2004
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Een geconsolideerde versie van het Executieverdrag, zoals gewijzigd bij de vier toetredingsverdragen van latere datum — de voor de onderhavige zaak relevante versie — is verschenen in PB 1998 C 27, blz. 1. Sinds 1 maart 2002 (na de feiten in de onderhavige zaak) is het Executieverdrag, behoudens ten aanzien van Denemarken en bepaalde overzeese gebieden van andere lidstaten, vervangen door verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB 2001 L 12, blz. 1.
Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, PB 1978 L304, blz. 1.
PB 1979 C 59, blz. 71, punten 153–161, blz. 117–120.
PB 1980 L 266, blz. 1; zie rapport-Schlosser, punt 155.
PB 1980 C 282, blz. 1, meer bepaald blz. 23.
Arrest van 19 januari 1993, C-89/91, Jurispr. 1993, blz. I-139.
Arrest van 3 juli 1997, C-269/95, Jurispr. 1997, blz. I-3767.
Punt 18 van het arrest.
Punten 16, 17 en 19 van het arrrest.
Punt 22 van het arrest.
Punten 16 en 17 van het arrest.
Zie, bijvoorbeeld, arresten Gabriel, C-96/00, Jurispr. 2002, blz. I-6367, punt 57, Pugliese, C-437/00, Jurispr. 2003, blz. I-3573, punt 16, en 5 februari 2004, DFDS Torline, C-18/02, punt 26.
In het kader van voormeld Verdrag van Rome, artikel 5, lid 2, eerste streepje.
Blz. 24 van het in voetnoot 6 aangehaalde rapport.
Arrest Shearson Lehmann Hutton, aangehaald in voetnoot 7, tweede vraag; arrest Brenner en Noller, C-318/93, Jurispr. 1994, blz. I-4275, derde vraag.
Zie in het bijzonder de punten 81 tot en met 85 van de conclusie, en punt 113, sub 2, van de subsidiair in overweging gegeven uitspraak.
Blz. 118 van het in voetnoot 4 aangehaalde rapport.
Blz. 24.