Procestaal: Duits.
HvJ EG, 20-01-2005, nr. C-27/02
ECLI:EU:C:2005:33
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
20-01-2005
- Magistraten
C.W.A. Timmermans, C. Gulmann, R. Schintgen
- Zaaknummer
C-27/02
- Conclusie
F.G. Jacobs
- LJN
AY5392
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2005:33, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 20‑01‑2005
ECLI:EU:C:2004:414, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑07‑2004
Uitspraak 20‑01‑2005
C.W.A. Timmermans, C. Gulmann, R. Schintgen
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
20 januari 2005 1 —
In zaak C-27/02,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk) bij beslissing van 14 januari 2002, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2002, in de procedure
Petra Engler
tegen
Janus Versand GmbH,
‘Executieverdrag — Verzoek om uitlegging van artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3 — Recht van consument die bedrieglijke reclame ontvangt, om schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen — Kwalificatie — Vordering uit overeenkomst in zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, of van artikel 5, punt 1, of uit onrechtmatige daad in zin van artikel 5, punt 3 — Voorwaarden’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann en R. Schintgen (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 mei 2004, gelet op de opmerkingen van:
- —
P. Engler, vertegenwoordigd door K.-H. Plankel en S. Ganahl, Rechtsanwälte,
- —
Janus Versand GmbH, vertegenwoordigd door A. Matt, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde, bijgestaan door A. Klauser, Rechtsanwalt,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en W. Bogensberger als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2004,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 5, punten 1 en 3, en 13, eerste alinea, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en — gewijzigde tekst — blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: ‘Executieverdrag’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen P. Engler, Oostenrijks onderdaan met woonplaats in Lustenau (Oostenrijk), en het postorderbedrijf naar Duits recht Janus Versand GmbH (hierna: ‘Janus Versand’), gevestigd te Langenfeld (Duitsland), betreffende een vordering om Janus Versand te veroordelen tot de uitbetaling van een prijs aan Engler omdat deze vennootschap in een brief op naam van Engler bij deze de indruk had gewekt dat haar een prijs was toegekend.
Het rechtskader
Het Executieverdrag
3
De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zijn neergelegd in titel II van dit Verdrag, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.
4
Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, dat valt onder afdeling 1, ‘Algemene bepalingen’, van titel II, bevat de volgende hoofdregel:
‘Onverminderd de bepalingen van dit Verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.’
5
Artikel 3, eerste alinea, Executieverdrag, dat tot dezelfde afdeling behoort, bepaalt:
‘Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.’
6
In de artikelen 5 tot en met 18 Executieverdrag, die de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II vormen, zijn regels inzake de bijzondere, dwingende of exclusieve bevoegdheid vastgesteld.
7
Zo bepaalt artikel 5, van afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, van titel II van het Executieverdrag:
‘De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:
- 1)
ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; […]
[…]
- 3)
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;
[…]’
8
In dezelfde titel II van het Executieverdrag vormen de artikelen 13 tot en met 15afdeling 4, ‘Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten’.
9
Artikel 13 Executieverdrag luidt:
‘Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd het bepaalde in artikel 4 en artikel 5, punt 5,
- 1)
wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,
- 2)
wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,
- 3)
voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien
- a)
de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en indien
- b)
de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.
Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, maar in een verdragsluitende staat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die staat.
Deze afdeling is niet van toepassing op de vervoerovereenkomst.’
10
Artikel 14, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:
‘De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.’
11
Van deze bevoegdheidsregel kan enkel worden afgeweken wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 Executieverdrag.
De relevante bepalingen van nationaal recht
12
§ 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz (wet op de consumentenbescherming; BGBl I, 1979, blz. 140) luidt als volgt:
‘Ondernemingen die aan een bepaalde consument prijstoezeggingen of vergelijkbare mededelingen zenden waarmee de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen, moeten deze prijs uitreiken aan de consument; deze prijs kan ook in rechte worden opgeëist.’
13
Deze bepaling is in het Konsumentenschutzgesetz ingevoegd bij artikel 4 van het Oostenrijkse Fernabsatz-Gesetz (wet inzake verkoop op afstand; BGBl I, 1999, blz. 185) bij de omzetting in Oostenrijks recht van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19).
14
Deze bepaling is op 1 oktober 1999 in werking getreden.
15
Het Oberlandesgericht Innsbruck verklaart in zijn verwijzingsbeschikking dat deze § 5j tot doel heeft, de consument de mogelijkheid te bieden om de nakoming van een dergelijke ‘prijstoezegging’ in rechte af te dwingen wanneer hij is misleid doordat de verkoper hem persoonlijk heeft benaderd en bij hem de indruk heeft gewekt dat hij een prijs heeft gewonnen, terwijl het werkelijke doel van de transactie, namelijk het uitlokken van een bestelling van producten, slechts in kleine lettertjes of op een onopvallende plaats in de brief en in moeilijk te begrijpen bewoordingen wordt aangegeven.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
16
Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt dat Engler begin 2001 in haar woonplaats van Janus Versand, een postorderbedrijf, een op haar naam gestelde brief heeft ontvangen. Deze brief bevatte enerzijds een ‘tegoedbon’, waarvan de vorm en de inhoud de indruk wekten dat de geadresseerde in het kader van een door dit bedrijf opgezette ‘loterijtrekking in speciën’ een prijs van 455 000 ATS had gewonnen, en anderzijds een catalogus van de producten die dit bedrijf — dat in de betrekkingen met zijn klanten blijkbaar ook onder de naam ‘Handelskontor Janus GmbH’ handelde — verkoopt. Bij deze catalogus was een formulier voor een ‘vrijblijvende proefaanvraag’ gevoegd. In de aan Engler gestuurde reclameprospectus wees Janus Versand erop dat het eveneens kon worden gecontacteerd via Internet op het volgende adres: www.janus-versand.com.
17
Bovenaan de ‘tegoedbon’ staat ‘bevestiging’ en — in vette druk — het winnende nummer. De naam en het adres van de geadresseerde en begunstigde van deze bon zijn die van Engler, een en ander met de vermelding ‘persoonlijk — niet verhandelbaar’. De ‘tegoedbon’ vermeldt — eveneens in vette druk — het bedrag van de prijs in cijfers (455 000 ATS) en daaronder ditzelfde bedrag voluit geschreven. Daaronder staat een door een zekere Ulrich Mändercke ondertekende verklaring dat ‘het bedrag van de genoemde prijs correct is en overeenkomt met het document in ons bezit’, en de handtekening gaat vergezeld van de vermelding ‘kantoor en kabinet van gediplomeerde en beëdigde deskundigen’. Voorts werd Engler verzocht, op de daartoe voorziene plaats van de ‘tegoedbon’ het bij de brief gevoegde ‘officiële vignet van het kabinet’ te plakken en het formulier voor een ‘vrijblijvende proefaanvraag’ aan Janus Versand terug te sturen. De ‘tegoedbon’ bevat verder een vak dat is voorbehouden voor de datum en de handtekening, de vermelding ‘in te vullen’, en een verwijzing in kleine lettertjes naar de deelnemingsvoorwaarden en de voorwaarden voor de uitbetaling van het vermeend gewonnen lot. Engler moest op deze ‘tegoedbon’ vermelden dat zij deze voorwaarden had gelezen en aanvaard. Ten slotte wordt de geadresseerde op de bon aangespoord om het naar behoren ingevulde document ‘vandaag nog’ terug te sturen, zodat er gevolg aan kan worden gegeven. Voor het terugsturen was een enveloppe bijgevoegd.
18
Onder die voorwaarden heeft Engler, zoals Janus Versand haar had gevraagd, de ‘tegoedbon’ teruggestuurd, aangezien zij dacht dat dit volstond om de toegezegde prijs van 455 000 ATS te ontvangen.
19
Eerst heeft Janus Versand niet gereageerd en vervolgens heeft het geweigerd dit bedrag aan Engler te betalen.
20
Deze laatste heeft dan bij de Oostenrijkse rechterlijke instanties tegen Janus Versand een vordering ingesteld, die in hoofdzaak op § 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz was gebaseerd en strekte tot veroordeling van dit bedrijf om haar het bedrag van 455 000 ATS, vermeerderd met kosten en toebehoren, te betalen. Volgens Engler gaat het om een vordering uit overeenkomst, aangezien Janus Versand, met de toezegging van toekenning van een prijs, haar ertoe heeft aangespoord een overeenkomst van koop van roerende goederen met dit bedrijf te sluiten. De vordering is evenwel ook gebaseerd op andere middelen, inzonderheid op niet-nakoming van precontractuele verbintenissen. Subsidiair stelt verzoekster in het hoofdgeding dat haar vordering een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft.
21
Janus Versand heeft aangevoerd dat de Oostenrijkse rechterlijke instanties niet bevoegd zijn om van deze vordering kennis te nemen. Het wees er allereerst op dat de brief waarop de vordering is gebaseerd, niet van hemzelf afkomstig was, maar van het Handelskontor Janus GmbH, een andere juridische entiteit, en stelde vervolgens dat het geen enkele prijs aan Engler had toegezegd en geen contractuele betrekkingen met deze laatste onderhield.
22
Op 2 oktober 2001 heeft het Landesgericht Feldkirch (Oostenrijk) de vordering van Engler afgewezen wegens onbevoegdheid. Het Landesgericht was van oordeel dat Engler niet had kunnen aantonen dat er een band bestond tussen Janus Versand en de afzender van de toezegging van de toekenning van een prijs, te weten ‘Handelskontor Janus GmbH, Postfach 1670, Abt. 3 Z 4, D-88106 Lindau’.
23
Engler heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Innsbruck.
24
Volgens deze rechterlijke instantie moet voor de beantwoording van de vraag betreffende de internationale bevoegdheid rekening worden gehouden met het Executieverdrag. Daartoe moet worden uitgemaakt of de door Engler ingestelde vordering een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, dan wel een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van punt 3 van dit artikel is, en of zij onder de toepassing van artikel 13, eerste alinea, punt 3, van dit Verdrag valt.
25
De verwijzende rechter merkt op dat een soortgelijke vraag reeds aan het Hof is voorgelegd door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 juli 2002, Gabriel (C-96/00, Jurispr. blz. I-6367), dat is gewezen na de onderhavige prejudiciële verwijzing. De feiten die aan de oorsprong liggen van die zaak, verschillen evenwel van die in de onderhavige zaak. In de zaak Gabriel had de betrokken onderneming aan de deelneming aan de loterij — en bijgevolg aan de betaling van de vermeend gewonnen prijs — immers de voorwaarde verbonden dat de consument eerst een bestelling deed, terwijl in de onderhavige zaak de uitbetaling van de prijs niet afhangt van een bestelling van waren door de consument noch van de levering ervan door Janus Versand. Het terugsturen van de ‘tegoedbon’ zou daartoe hebben volstaan.
26
Niettemin had de consument samen met het bericht betreffende de vermeende prijs, een catalogus van de door Janus Versand verkochte producten ontvangen, en een formulier voor een ‘vrijblijvende proefaanvraag’, die duidelijk tot doel had de geadresseerde aan te sporen, een overeenkomst tot aankoop van door dit bedrijf aangeboden roerende zaken te sluiten. De verwijzende rechter leidt hieruit af dat, waar in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Gabriel heeft geleid, een overeenkomst van koop van roerende zaken was gesloten, er in casu, los van de prijsbelofte die in voorkomend geval afzonderlijk kan worden beoordeeld, tussen partijen slechts precontractuele betrekkingen bestonden.
27
Van oordeel dat in deze omstandigheden de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de uitlegging van het Executieverdrag, heeft het Oberlandesgericht Innsbruck de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is het in § 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz […], in de versie van artikel 1, lid 2, van het Oostenrijkse Fernabsatz-Gesetz […], aan consumenten verleende recht om een schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen van ondernemingen die aan bepaalde consumenten een aanbod zenden (hebben gezonden) waarin een prijstoezegging of een vergelijkbare mededeling wordt gedaan, wanneer door de wijze waarop dit aanbod is [of was] opgesteld de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen:
- a)
een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 13, [eerste alinea,] punt 3, Executieverdrag, of
- b)
een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit Verdrag, of
- c)
een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van dit Verdrag,
ingeval een normaal oordeelkundige consument uit de hem toegestuurde documenten mocht concluderen dat het volstond het voor hem gereserveerde bedrag door terugzending van de als bijlage meegezonden tegoedbon op te vragen, en de uitbetaling van de prijs dus niet afhing van de bestelling van producten bij en/of van de levering van producten door de onderneming die de prijstoezegging had gedaan, maar die consument samen met de zogenaamde prijsbelofte een catalogus van diezelfde onderneming en een vrijblijvend standaardbestelformulier heeft ontvangen?’
De prejudiciële vraag
28
Gelet op de feiten van het hoofdgeding moet de prejudiciële vraag zo worden begrepen, dat daarmee in wezen wordt gevraagd of de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat een rechtsvordering waarmee een consument krachtens de wetgeving van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft, een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een schijnbaar door hem gewonnen prijs, een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag of in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, daarvan is, dan wel een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van dat verdrag, wanneer dit bedrijf aan die consument een op zijn naam gestelde brief had gezonden waarin de indruk werd gewekt dat hem een prijs zou worden toegekend mits hij de betaling ervan opvroeg door terugzending van de ‘tegoedbon’ die was gevoegd bij de brief, welke daarnaast een reclamecatalogus van de producten van ditzelfde bedrijf, samen met een formulier voor een ‘vrijblijvende proefaanvraag’ bevatte, en de toekenning van deze prijs niet afhing van een bestelling van waren en de consument de facto ook geen bestelling had geplaatst.
29
Ter beantwoording van de aldus geherformuleerde vraag zij er allereerst aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het begrip verbintenissen uit onrechtmatige daad in artikel 5, punt 3, Executieverdrag elke vordering dekt die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit verdrag (zie met name arresten van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 17; 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C-261/90, Jurispr. blz. I-2149, punt 16, en 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a., C-51/97, Jurispr. blz. I-6511, punt 22; arrest Gabriel, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C-167/00, Jurispr. blz. I-8111, punt 36).
30
Bijgevolg moet eerst worden onderzocht of een vordering zoals die in het hoofdgeding een vordering uit overeenkomst is.
31
Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 5, punt 1, Executieverdrag betrekking heeft op verbintenissen uit overeenkomst in het algemeen, terwijl artikel 13 van dit verdrag specifiek slaat op diverse soorten overeenkomsten die door een consument zijn gesloten.
32
Aangezien artikel 13 Executieverdrag dus een lex specialis is ten opzichte van artikel 5, punt 1, van dit verdrag, moet vooraf worden bepaald of een vordering met de kenmerken vermeld in de prejudiciële vraag, zoals deze is geherformuleerd in punt 28 van het onderhavige arrest, binnen de werkingssfeer van de eerste van deze twee bepalingen kan vallen.
33
Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, moet aan de begrippen van het Executieverdrag — en met name aan die van artikel 5, punten 1 en 3, en artikel 13 ervan — een autonome uitlegging worden gegeven, waarbij vooral te rade moet worden gegaan met het stelsel en de doelstellingen van dit verdrag, teneinde de uniforme toepassing daarvan in de verdragsluitende staten te verzekeren (zie met name arresten van 21 juni 1978, Bertrand, 150/77, Jurispr. blz. 1431, punten 14–16; 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C-89/91, Jurispr. blz. I-139, punt 13; 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, Jurispr. blz. I-3767, punt 12, en 27 april 1999, Mietz, C-99/96, Jurispr. blz. I-2277, punt 26, en arrest Gabriel, reeds aangehaald, punt 37).
34
Wat in het bijzonder artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag betreft, heeft het Hof, aan de hand van de in het vorige punt genoemde criteria, reeds geoordeeld dat punt 3 van deze bepaling slechts van toepassing is voorzover, ten eerste, de verzoeker een niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindconsument is, ten tweede, de rechtsvordering verband houdt met een tussen deze consument en de beroepsverkoper gesloten overeenkomst tot levering van roerende lichamelijke zaken of diensten waaruit wederkerige en onderling samenhangende verplichtingen tussen de twee partijen bij de overeenkomst zijn ontstaan, en, ten derde, de twee specifieke voorwaarden van artikel 13, eerste alinea, punt 3, sub a en b, zijn vervuld (arrest Gabriel, reeds aangehaald, punten 38–40 en 47–51).
35
Vaststaat evenwel dat in een zaak als die in het hoofdgeding niet aan al deze voorwaarden is voldaan.
36
Al kan niet worden betwist dat in een dergelijke situatie verzoekster in het hoofdgeding zeer zeker een consument is die onder artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag valt, en dat de verkoper zich in de in punt 3, sub a, van deze bepaling bedoelde vormen tot de consument heeft gericht door hem een brief op naam te sturen die de toezegging van een prijs bevatte en waarbij een catalogus en een bestelbon waren gevoegd, waarin hij zijn roerende lichamelijke zaken te koop aanbood in de verdragsluitende staat waar de consument zijn woonplaats had, teneinde deze ertoe over te halen in te gaan op het verzoek van de verkoper, de pogingen van deze laatste hebben in casu niet geleid tot het sluiten, tussen de consument en de beroepsverkoper, van een overeenkomst over een van de in deze bepaling bedoelde specifieke zaken in het kader waarvan deze partijen wederkerige verbintenissen zouden zijn aangegaan.
37
Vaststaat dat in het hoofdgeding de toekenning van de door de consument vermeend gewonnen prijs niet was verbonden aan de voorwaarde dat deze door Janus Versand aangeboden waren bestelde, en de facto heeft Engler ook geen bestelling geplaatst. Verder blijkt uit de stukken niet dat deze laatste door de uitbetaling van de toegezegde prijs te vragen, jegens dit bedrijf enige verplichting zou hebben aangegaan, zij het maar door kosten te maken om de toekenning van de prijs te verkrijgen.
38
In die omstandigheden kan een vordering als die welke door Engler in het hoofdgeding is ingesteld, niet worden aangemerkt als een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag.
39
Anders dan Engler en de Oostenrijkse regering betogen, wordt deze vaststelling niet ontkracht door het aan deze bepaling ten grondslag liggende doel, te weten de consument als zwakkere partij een passende bescherming te verzekeren, en evenmin door de omstandigheid dat in casu de door Janus Versand aan de consument gestuurde brief op naam vergezeld ging van een formulier met als opschrift ‘vrijblijvende proefaanvraag’, dat laatstgenoemde overduidelijk ertoe moest aanzetten, door dit bedrijf verkochte waren te bestellen.
40
Artikel 13 ziet blijkens de bewoordingen ervan immers ondubbelzinnig op de door een consument gesloten ‘overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken’.
41
De uit de punten 36 tot en met 38 van het onderhavige arrest voortvloeiende uitlegging wordt bevestigd door de plaats die de in titel II, afdeling 4, Executieverdrag geformuleerde regels betreffende de bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten in het stelsel van dit verdrag innemen.
42
De artikelen 13 tot en met 15 van dit verdrag vormen immers een uitzondering op de in artikel 2, eerste alinea, ervan geformuleerde algemene regel waarbij bevoegdheid wordt verleend aan de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft.
43
Hieruit volgt dat overeenkomstig vaste rechtspraak de specifieke bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag restrictief moeten worden uitgelegd en niet buiten de expliciet door dit verdrag voorziene gevallen mogen gelden (zie, met name, reeds aangehaalde arresten Bertrand, punt 17; Shearson Lehman Hutton, punten 14–16; Benincasa, punt 13, en Mietz, punt 27).
44
Aangezien artikel 13, eerste alinea, punt 3, Executieverdrag dus niet kan worden toegepast in een zaak met de kenmerken die worden genoemd in de prejudiciële vraag, zoals deze in punt 28 van het onderhavige arrest is geherformuleerd, dient te worden onderzocht of een vordering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, als een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit verdrag kan worden aangemerkt.
45
Dienaangaande moet meteen worden vastgesteld dat uit de bewoordingen zelf van artikel 5, punt 1, Executieverdrag blijkt dat niet wordt geëist dat een overeenkomst is gesloten (zie, in dezelfde zin, arrest van 17 september 2002, Tacconi, C-334/00, Jurispr. blz. I-7357, punt 22).
46
Tevens zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen betreffende het bestaan van een verbintenis uit overeenkomst moet worden afgebakend overeenkomstig artikel 5, punt 1, Executieverdrag, en dat deze bepaling dus ook geldt wanneer de totstandkoming van de overeenkomst waarop de vordering is gebaseerd, tussen partijen in geding is (zie arrest van 4 maart 1982, Effer, 38/81, Jurispr. blz. 825, punten 7 en 8).
47
Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat verbintenissen die hun grondslag hebben in de tussen een vereniging en haar leden bestaande lidmaatschapsverhouding, als verbintenissen uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag moeten worden beschouwd op grond dat het lidmaatschap van een privaatrechtelijke vereniging tussen de leden nauwe betrekkingen tot stand brengt, die van dezelfde aard zijn als die tussen de partijen bij een overeenkomst (zie arrest van 22 maart 1983, Peters, 34/82, Jurispr. blz. 987, punten 13 en 15).
48
Uit een en ander volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het in artikel 5, punt 1, Executieverdrag bedoelde begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ door het Hof niet eng wordt uitgelegd.
49
Bijgevolg staat de vaststelling in de punten 38 en 44 van het onderhavige arrest, dat de in het hoofdgeding ingestelde rechtsvordering geen vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag is, op zichzelf niet eraan in de weg dat deze vordering niettemin een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit verdrag kan zijn.
50
Om vast te stellen of dit in het hoofdgeding het geval is, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak, hoewel artikel 5, punt 1, Executieverdrag niet vereist dat een overeenkomst is gesloten, er voor de toepassing van deze bepaling wel een verbintenis moet zijn, aangezien de rechterlijke bevoegdheid voor verbintenissen uit overeenkomst wordt bepaald door de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (zie arrest Tacconi, reeds aangehaald, punt 22). Verder heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van deze bepaling niet aldus mag worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin geen sprake is van een door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenis (arrest van 17 juni 1992, Handte, C-26/91, Jurispr. blz. I-3967, punt 15; arresten Réunion européenne e.a., reeds aangehaald, punt 17, en Tacconi, reeds aangehaald, punt 23, en arrest van 5 februari 2004, Frahuil, C-265/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24).
51
Bijgevolg is voor de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst in dit artikel 5, punt 1, vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd.
52
In dit verband heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat in casu een beroepsverkoper uit eigen beweging naar de woonplaats van een consument, zonder dat deze hiervoor enige aanvraag had gedaan, een brief heeft gezonden waarin die consument bij naam wordt aangeduid als winnaar van een prijs.
53
Een dergelijke brief, die de afzender met de door hem gekozen middelen aan de door hem gekozen geadresseerden heeft gestuurd en die zijn oorsprong uitsluitend vindt in de wil van de auteur ervan, kan derhalve een ‘vrijwillig aangegane’ verbintenis in de zin van de in punt 50 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak vormen.
54
Verder kon volgens de verwijzende rechter een prijstoezegging die onder dergelijke voorwaarden is gedaan door een verkoper die niet duidelijk heeft aangegeven dat er sprake is van een kanselement of die zelfs bewoordingen heeft gebruikt waardoor de consument kan worden misleid om hem ertoe te bewegen een overeenkomst tot koop van door deze verkoper aangeboden producten te sluiten, bij de geadresseerde van de brief redelijkerwijs de indruk wekken dat hem een prijs zou worden toegekend indien hij de bijgevoegde ‘tegoedbon’ terugstuurde.
55
Voorts blijkt uit de door de verwijzende rechter overgelegde stukken dat de geadresseerde van de litigieuze brief de te zijnen gunste geformuleerde prijstoezegging uitdrukkelijk heeft aanvaard door om de uitbetaling van de door haar schijnbaar gewonnen prijs te verzoeken.
56
Welnu, op zijn minst vanaf dat tijdstip moet een door een verkoper in omstandigheden als die in het hoofdgeding vrijwillig gestelde handeling worden aangemerkt als een handeling die een verbintenis kan opleveren die de auteur ervan verbindt als een verbintenis uit overeenkomst. Bijgevolg, en onder voorbehoud van de uiteindelijke kwalificatie van deze verbintenis, die door de verwijzende rechter dient te worden verricht, kan ook worden aangenomen dat de voorwaarde betreffende het bestaan van een dwingende verbintenis van een partij jegens een andere, bedoeld in de in punt 50 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, is vervuld.
57
Hieraan moet worden toegevoegd dat een rechtsvordering als die welke door de consument in het hoofdgeding is ingesteld, tot doel heeft, van de beroepsverkoper de door deze geweigerde uitbetaling van de schijnbaar gewonnen prijs te vorderen. Derhalve is de vordering juist op de omstreden prijstoezegging gebaseerd, aangezien de schijnbare begunstigde zich ter rechtvaardiging van zijn rechtsvordering op de niet-uitvoering van de prijstoezegging beroept.
58
Hieruit volgt dat in een zaak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, alle voorwaarden voor de toepassing van artikel 5, punt 1, Executieverdrag zijn vervuld.
59
Om de redenen die de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft uiteengezet, is het feit dat de beroepsverkoper niet echt de bedoeling had, de aan de geadresseerde toegezegde prijs uit te keren, niet ter zake dienend. Gelet op wat in punt 45 van het onderhavige arrest is gezegd, geldt dit ook voor de omstandigheid dat de toekenning van de prijs niet afhing van een bestelling van waren en dat de consument niet een dergelijke bestelling had geplaatst.
60
61
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd:
- —
dat een rechtsvordering waarmee een consument krachtens de wetgeving van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft, een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een door hem schijnbaar gewonnen prijs, een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag is, indien, enerzijds, dit bedrijf, teneinde de consument te bewegen om een overeenkomst te sluiten, aan die consument een op zijn naam gestelde brief heeft gezonden waarin de indruk wordt gewekt dat hem een prijs zal worden toegekend mits de belanghebbende de bij die brief gevoegde ‘tegoedbon’ terugstuurt, en anderzijds deze consument de door de verkoper gestelde voorwaarden aanvaardt en de uitbetaling van de toegezegde prijs daadwerkelijk opeist;
- —
dat anderzijds, zelfs indien deze brief daarnaast een reclamecatalogus van de producten van ditzelfde bedrijf bevat, samen met een formulier voor een ‘vrijblijvende proefaanvraag’, de dubbele omstandigheid dat de toekenning van de prijs niet afhangt van een bestelling van waren en dat de consument de facto ook geen bestelling heeft geplaatst, geen invloed heeft op deze uitlegging.
Kosten
62
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
De bevoegdheidsregels van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moeten aldus worden uitgelegd:
- —
dat een rechtsvordering waarmee een consument krachtens de wetgeving van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan hij woonplaats heeft, een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen tot uitbetaling van een door hem schijnbaar gewonnen prijs, een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag is, indien, enerzijds, dit bedrijf teneinde de consument te bewegen om een overeenkomst te sluiten, aan die consument een op naam gestelde brief heeft gezonden waarin de indruk wordt gewekt dat hem een prijs zal worden toegekend mits de belanghebbende de bij die brief gevoegde ‘tegoedbon’ terugstuurt, en anderzijds deze consument de door de verkoper gestelde voorwaarden aanvaardt en de uitbetaling van de toegezegde prijs daadwerkelijk opeist;
- —
dat anderzijds, zelfs indien deze brief daarnaast een reclamecatalogus van de producten van ditzelfde bedrijf bevat, samen met een formulier voor een ‘vrijblijvende proefaanvraag’, de dubbele omstandigheid dat de toekenning van de prijs niet afhangt van een bestelling van waren en dat de consument de facto ook geen bestelling heeft geplaatst, geen invloed heeft op deze uitlegging.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑01‑2005
Conclusie 08‑07‑2004
F.G. Jacobs
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
van 8 juli 20042.
Zaak C-27/02
Petra Engler
tegen
Janus Versand GmbH
1
In het verlengde van de zaak Gabriel3. wordt het Hof opnieuw de vraag gesteld welke rechter op grond van het Executieverdrag4. bevoegd is kennis te nemen van een vordering van een particulier die een prijs opeist die hem schijnbaar door een handelsonderneming is toegekend.
2
In de zaak Gabriel had eiser, net als in casu eiseres, zijn woonplaats in Oostenrijk, waar ingevolge een specifieke regel ter bescherming van consumenten de nakoming van dergelijke prijstoezeggingen in rechte kan worden afgedwongen, en beiden hadden van een in Duitsland gevestigd bedrijf bericht gekregen dat zij een prijs gewonnen hadden.
3
In de zaak Gabriel was aan het recht om de prijs op te eisen uitdrukkelijk de voorwaarde verbonden dat de consument voor een bepaalde waarde goederen bij het bedrijf zou bestellen, wat ook was gebeurd. Het Hof was van oordeel dat bij de bepaling van de bevoegdheid ervan moest worden uitgegaan dat de vordering tot betaling van de prijs een vordering uit overeenkomst was en meer in het bijzonder een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van het Executieverdrag.
4
In het onderhavige geval is een dergelijke voorwaarde daarentegen niet gesteld en er is geen bestelling geplaatst. De vraag rijst dus wat de juiste grondslag is voor het bepalen van de bevoegdheid van de rechter.
Het Executieverdrag
5
Het Executieverdrag is van toepassing in burgerlijke en handelszaken. Titel II regelt de bevoegdheidsverdeling tussen de verdragsluitende staten. De hoofdregel in artikel 2 is dat de rechter van de verdragsluitende staat waar verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd is. Bij wijze van uitzondering hierop kunnen echter andere gerechten bevoegd zijn om van bepaalde specifieke vorderingen kennis te nemen.
6
In artikel 5, punt 1, van dit Verdrag wordt ‘ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst’ bevoegdheid verleend aan ‘het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’.
7
In artikel 5, punt 3, wordt ‘ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad’ bevoegdheid verleend aan ‘het gerecht van de plaats waar het schadebrengend feit zich heeft voorgedaan’.
8
Afdeling 4 van titel II van het Verdrag, die de artikelen 13 tot en met 15 omvat, draagt het opschrift ‘Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten’. Artikel 13 bepaalt voorzover van belang:
‘Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling […]
- 1.
wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,
- 2.
wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,
- 3.
voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien
- a)
de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame en indien
- b)
de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.
[…].’
9
Artikel 14 bepaalt dat een consument een rechtsvordering kan instellen tegen de wederpartij bij de overeenkomst ‘hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft’.
De relevante nationale wettelijke regeling
10
§ 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz (wet op de consumentenbescherming)5. , die bij het Fernabsatz-Gesetz (wet inzake verkoop op afstand)6. is ingelast, bepaalt:
‘Ondernemingen die aan een bepaalde consument prijstoezeggingen of vergelijkbare mededelingen zenden waarmee de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen, moeten deze prijs uitreiken aan de consument; deze prijs kan ook in rechte worden opgeëist.’
Feiten en procedure
11
Engler, die in Oostenrijk woont, heeft Janus Versand GmbH (hierna: ‘Janus’), een in Duitsland gevestigd bedrijf, op grond van § 5j van de wet op de consumentenbescherming gedagvaard. Zij vordert de uitbetaling van een prijs van 455 000 ATS (33 066,14 EUR) die zij zou hebben gewonnen.
12
Engler betoogt dat zij, na zorgvuldig de persoonlijk aan haar geadresseerde en begin 2001 ontvangen brief te hebben gelezen, uit de bewoordingen en de inhoud daarvan heeft opgemaakt dat zij 455 000 ATS in een door Janus georganiseerde ‘geldloterij’ had gewonnen en enkel nog de als bijlage meegezonden ‘prijscheque’ behoefde op te zenden, hetgeen zij heeft gedaan. Janus heeft hierop eerst niet gereageerd en daarna geweigerd om uit te betalen.
13
Hoewel het recht op de prijs niet afhing van de plaatsing van een bestelling en Engler ook niets had besteld, voert zij aan dat zij tegelijk met de prijstoezegging een catalogus van Janus heeft ontvangen samen met een formulier voor een vrijblijvende proefbestelling. Volgens haar gaat het dus om een consumentenaangelegenheid, aangezien de bedoeling was haar aan te sporen om een overeenkomst te sluiten voor de levering van goederen.
14
Het Landesgericht Feldkirch (Oostenrijk) heeft Englers vordering afgewezen omdat het internationaalrechtelijk niet bevoegd was, voornamelijk omdat Engler niet had aangetoond dat de afzender van de brief waarop zij zich baseerde, Handelskontor Janus GmbH, dezelfde persoon was als Janus Versand GmbH.
15
Volgens het Oberlandesgericht Innsbruck, waarbij Engler hoger beroep instelde, moet in wezen eerst worden vastgesteld of de Oostenrijkse rechter op grond van de door Engler aangevoerde feiten bevoegd is, voordat kan worden nagegaan of die feiten zijn aangetoond en in het bijzonder of naar behoren is bewezen dat de identiteit van Janus Versand en Handelskontor Janus dezelfde is, hoewel ook dat al een voorwaarde is voor de bevoegdheid van de rechter.7.
16
Het Oberlandesgericht Innsbruck heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag verzocht:
‘Is het in § 5j van het Oostenrijkse Konsumentenschutzgesetz […], aan consumenten verleende recht om een schijnbaar gewonnen prijs in rechte op te eisen van ondernemingen die aan bepaalde consumenten een aanbod zenden (hebben gezonden) waarin een prijstoezegging of een vergelijkbare mededeling wordt gedaan, wanneer door de wijze waarop dit aanbod is [of was] opgesteld de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen:
- a)
een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 13, [eerste alinea,] punt 3, Executieverdrag, of
- b)
een vordering uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit Verdrag, of
- c)
een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van dit Verdrag,
ingeval een normaal oordeelkundige consument uit de hem toegestuurde documenten mocht concluderen dat het volstond het voor hem gereserveerde bedrag door terugzending van de als bijlage meegezonden prijscheque op te vragen, en de uitbetaling van de prijs dus niet afhing van de bestelling van producten bij en/of van de levering van producten door de onderneming die de prijstoezegging had gedaan, maar die consument samen met de zogenaamde prijsbelofte een catalogus van diezelfde onderneming en een formulier voor een vrijblijvende proefbestelling heeft ontvangen?’
17
Er zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de partijen in het hoofdgeding, de Oostenrijkse regering en de Commissie; zij hebben ook mondelinge opmerkingen ingediend ter terechtzitting van 26 mei 2004.
Beoordeling
Artikel 13, punt 3
18
Engler en de Oostenrijkse regering zijn van mening dat de procedure valt onder artikel 13, voornamelijk omdat bij de prijstoezegging een bestelformulier was gevoegd en het derhalve ging om een voorbereidende stap voor de sluiting van een consumentenovereenkomst. Janus en de Commissie zijn het hier niet mee eens: Janus benadrukt dat er van Englers zijde geen verplichting tot een tegenprestatie bestond, de Commissie betoogt dat er geen overeenkomst door een consument was ‘gesloten’.
19
Ik ben het in wezen eens met de Commissie.
20
In artikel 13, punt 3, gaat het duidelijk om een overeenkomst ter zake van de levering van roerende zaken of de verstrekking van diensten die gesloten is nadat de consument de daarvoor noodzakelijke handelingen heeft verricht.
21
Te oordelen naar de feiten die zijn aangevoerd, is er in casu geen overeenkomst gesloten die aan deze omschrijving voldoet. Hoewel er ongetwijfeld verwacht werd dat Engler goederen zou bestellen, heeft zij dat niet gedaan en ondernam zij ook geen stappen in die richting; ook bestond er geen overeenkomst voor de verstrekking van diensten.
22
Engler en de Oostenrijkse regering hebben niettemin — met name tijdens de mondelinge behandeling — met klem betoogd dat de feiten van het onderhavige geval bij een ruime uitlegging onder artikel 13 Executieverdrag zouden moeten vallen, omdat zij duidelijk liggen binnen de algemene sfeer van consumentenovereenkomsten en er ook sprake is van een handelaar die met lokmiddelen een consument tracht te strikken, die geacht wordt de zwakkere partij te zijn en daarom de door de artikelen 13 en volgende Executieverdrag beoogde bescherming verdient.
23
Hoewel ik begrip heb voor dit standpunt, kan ik het er niet mee eens zijn. In mijn conclusie in de zaak Gabriel8. heb ik nadrukkelijk gesteld dat artikel 13 niet te restrictief moet worden uitgelegd. Dit betekent echter niet dat de uitlegging zo ruim moet zijn dat zij in strijd komt met de duidelijke bewoordingen van het artikel — dat eist dat een overeenkomst is gesloten die betrekking heeft op de levering van roerende zaken of diensten — ook al kan die uitkomst in een bepaalde zaak wenselijk lijken.
24
In de zaak Gabriel was het Hof van oordeel dat een vordering, ingesteld op grond van dezelfde nationale bepaling als de onderhavige vordering, onder artikel 13 valt wanneer een bedrijf bij een consument de indruk wekt dat hij een prijs heeft gewonnen, mits hij een bestelling voor goederen plaatst en hij die bestelling ook heeft gedaan. Dit oordeel was er voornamelijk op gebaseerd dat de vordering inzake de prijstoezegging een zo nauwe band heeft met de door de consument gesloten overeenkomst (de bestelling van goederen), dat deze daarmee onverbrekelijk is verbonden. Om een situatie te voorkomen waarbij verschillende gerechten bevoegd zijn ter zake van een en dezelfde overeenkomst, moeten zulke vorderingen daarom kunnen worden ingesteld bij het gerecht dat bevoegd is om van de door de consument gesloten overeenkomst kennis te nemen.9.
25
In Englers geval is het daarentegen onmogelijk om zo'n overeenkomst waarmee de prijstoezegging onverbrekelijk verbonden is, te onderkennen. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst was geen voorwaarde voor het ontvangen van de prijs en zo'n overeenkomst is ook niet gesloten. Er bestaat dan ook geen risico dat verschillende gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van diverse daarmee nauw verbonden geschillen.
26
Het feit dat bij de prijstoezegging een bestelformulier was gevoegd en dit ongetwijfeld ertoe strekte de consument aan te sporen een bestelling te plaatsen, kan niet van belang zijn. Als een particulier een postordercatalogus ontvangt, maar niets bestelt, is er geen sprake van een door een consument gesloten overeenkomst tot levering van zaken of diensten. Het feit dat hij deze catalogus tegelijk met de prijstoezegging ontvangt, kan zo'n overeenkomst niet tot stand brengen.
27
De zorg voor de bescherming van de consument vereist volgens mij evenmin dat de feiten van de onderhavige zaak vallen onder de artikelen 13 en volgende Executieverdrag.
28
Het doel van deze bepalingen is stellig ‘de consument als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij te beschermen, en […] deze [mag] derhalve de moed tot het instellen van een rechtsvordering niet […] worden ontnomen door hem te verplichten, zijn vordering aanhangig te maken voor de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan zijn wederpartij woonplaats heeft’.10.
29
Echter, zoals de raadsman van Janus tijdens de terechtzitting uiteenzette, is het doel weliswaar de consument te beschermen, maar niet om het hem gemakkelijker te maken zich te verrijken. Voormelde bepaling tracht terecht de moeilijkheden uit de weg te ruimen waarmee een consument in een geschil ter zake van een overeenkomst onder bezwarende titel betreffende de levering van zaken of diensten te maken kan krijgen, wanneer hij moet procederen in een andere lidstaat. Het is echter helemaal niet duidelijk waarom dergelijke moeilijkheden zouden moeten worden verholpen wanneer iemand die een prijstoezegging krijgt zonder daarvoor kosten te hoeven maken, zijn vordering bij de rechter van een andere lidstaat moet indienen.
30
Ik ben daarom van mening dat er geen overeenkomst in de zin van de artikelen 13 en volgende Executieverdrag is gesloten en dat de rechterlijke bevoegdheid niet op die bepalingen kan worden gebaseerd.
Artikel 5, punt 1
31
Engler stelt dat de door haar aangevoerde eenzijdige, vrijwillig aangegane en naar Oostenrijks recht afdwingbare verbintenis van contractuele aard is. Janus daarentegen betoogt dat een uit de wet voortvloeiende verbintenis zonder overeenstemmende wilsverklaringen van beide partijen niet onder het begrip overeenkomst kan vallen en dat de uitnodiging om goederen te bestellen niet van belang kan zijn wanneer er feitelijk geen bestelling is geplaatst. Volgens de Commissie kan uit de aangevoerde feiten niet het bestaan van een contractuele betrekking tussen Janus en Engler worden afgeleid en ontbreekt eveneens een rechtsgrondslag voor zo'n betrekking.
32
Volgens mij is het niet mogelijk om de redenering die het Hof in de zaak Gabriel inzake artikel 13, punt 3, heeft gevolgd, bij analogie toe te passen artikel 5, punt 1, Executieverdrag.
33
Om dezelfde redenen als ik hierboven in de punten 24 tot en met 26 heb uiteengezet, is het onmogelijk een overeenkomst te onderkennen, vergelijkbaar met de bestelling van goederen in de zaak Gabriel, waarmee de prijstoezegging onverbrekelijk is verbonden. Artikel 5, punt 1, vereist weliswaar niet dat een overeenkomst is gesloten, maar er moet wel sprake zijn van een verbintenis en een plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd, aangezien anders iedere grondslag voor het toekennen van de rechterlijke bevoegdheid wegvalt11. ; er kan geen verbintenis ontstaan met betrekking tot een bestelling die niet is geplaatst.
34
Dat wil echter niet zeggen dat er in de omstandigheden van de zaak Engler in het geheel geen sprake kan zijn van een verbintenis. De prijstoezegging op zich kan als grondslag voor het ontstaan van een verbintenis uit overeenkomst worden beschouwd.
35
§ 5j van de Oostenrijkse wet op de consumentenbescherming kan worden ingeroepen wanneer een onderneming aan een bepaalde consument een prijstoezegging of vergelijkbare mededeling zendt waarmee de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen; in dat geval moet de prijs worden uitgereikt. De vraag is dus of in die omstandigheden de betrekking tussen de onderneming en de consument van contractuele aard in de zin van het Executieverdrag is.
36
Het is vaste rechtspraak dat aan de term ‘verbintenissen uit overeenkomst’ in artikel 5, punt 1, Executieverdrag een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van dit Verdrag; dit begrip kan derhalve niet worden geacht naar de nationale wet van een van de betrokken verdragsluitende staten te verwijzen.12.
37
Dit sluit volgens mij niet elke verwijzing uit naar de grondbeginselen van het overeenkomstenrecht die de verschillende rechtsstelsels van de verdragsluitende staten gemeen hebben. Het komt er veeleer op aan om aan de hand van die beginselen te komen tot een definitie van het begrip verbintenissen uit overeenkomst waarbij individuele nationale begrippen — zoals bijvoorbeeld de ‘doctrine of consideration’ (tegenprestatiedoctrine) naar Engels recht — buiten beschouwing blijven.
38
Bij de uitlegging van artikel 5, punt 1, heeft het Hof zich niet op het standpunt gesteld dat het toepassingsgebied van deze bepaling eng moet worden gedefinieerd. Hieronder vallen ook ‘nauwe betrekkingen […] welke van dezelfde aard zijn als die tussen de partijen bij een overeenkomst’, waaronder de band die bestaat tussen een vereniging en haar leden.13. Deze uitlegging lijkt de bedoeling te weerspiegelen die impliciet besloten ligt in de formulering van de bepaling in de verschillende taalversies, die aanzienlijk ruimer is dan die van artikel 13.
39
Er moet echter duidelijk een grens zijn aan hetgeen onder een verbintenis uit overeenkomst kan worden verstaan, en het belangrijkste door het Hof toegepaste criterium is dat het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ niet slaat op een situatie waarin er geen sprake is van een door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenis.14. Met andere woorden: verbintenissen uit overeenkomst impliceren een vrijwillig aangegane bindende verplichting.
40
Wanneer ik deze twee richtsnoeren in aanmerking neem, lijkt mij het standpunt dat de vordering in de onderhavige zaak voorvloeit uit een betrekking van contractuele aard in ruime zin, zeer overtuigend.
41
Ten eerste kan de mededeling door een partij dat zij een ander een bepaald voorwerp of voordeel zal verstrekken dan wel een bepaalde geldsom zal betalen — hetgeen juist de boodschap is die wordt overgedragen via het soort mededelingen waarnaar § 5j van de Oostenrijkse wet verwijst — een vrijwillig aangegane bindende verplichting in het leven roepen, hoewel een en ander zal afhangen van de specifieke omstandigheden en van de rechtsregels op basis waarvan deze worden beoordeeld. In de rechtsstelsels van alle verdragsluitende staten kunnen althans bepaalde vormen van een eenzijdige toezegging om een bepaalde prestatie te verrichten ten voordele van een ander, in rechte afdwingbaar zijn jegens degene die zich verbonden heeft, mits aan bepaalde voorwaarden, die variëren naar gelang van het rechtsstelsel, waaronder het veel voorkomende vereiste dat de toezegging schriftelijk wordt gedaan, is voldaan.15.
42
Ten tweede is die toezegging vrijwillig en ontstaat een daaruit eventueel voortvloeiende verbintenis als zodanig niet uit de wet. Zoals blijkt uit de in de verwijzingsbeschikking aangehaalde memorie van toelichting bij de wetswijziging waarbij § 5j in de Oostenrijkse wet op de consumentenbescherming is ingelast, was het de bedoeling om de civielrechtelijke belemmeringen voor het in rechte opeisen van de hier aan de orde zijnde toezeggingen (‘Zusagen’) — die als schulden uit weddenschappen of speelschulden niet in rechte hadden kunnen worden opgeëist — op te heffen. Zo wordt de verbintenis geacht voort te komen uit de wil van degene die zich heeft verbonden; de wettelijke bepaling laat de verbintenis niet ontstaan, maar maakt het louter mogelijk deze in rechte op te eisen.
43
Algemener geformuleerd: de wet kan bepaalde verbintenissen als niet in rechte opeisbaar beschouwen, maar als door een wetswijziging de belemmering voor de opeisbaarheid wordt opgeheven, brengt dit geen wijziging in de fundamentele aard van de verbintenis
44
In elk rechtsstelsel zal de vraag of een vrijwillige toezegging een verbintenis uit overeenkomst doet ontstaan, beantwoord moeten worden volgens het overeenkomstenrecht; de bevoegdheid om van een geschil aangaande het bestaan van een verbintenis uit overeenkomst kennis te nemen moet in overeenstemming met artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag worden vastgesteld.16.
45
Ten derde betekent, zelfs als § 5j op zich niet expliciet het vereiste van wederkerigheid stelt, het enkele feit dat de prijs moet worden opgevraagd — tenzij wanneer deze uit eigen beweging wordt opgezonden, in welk geval er geen geschil zal zijn — dat er altijd een aanvaarding van een gedane toezegging dan wel een aangegane verplichting is en bijgevolg een wederkerige betrekking als die welke gemeenlijk wordt beschouwd als zijnde een van de hoofdkenmerken van een overeenkomst.
46
Het lijkt ook aannemelijk dat de afzender van de prijstoezegging in de zin van deze bepaling gewoonlijk, zo niet altijd, van de geadresseerde zal verlangen dat hij door de prijs op te eisen bepaalde daaraan verbonden voorwaarden aanvaardt. In de onderhavige zaak moest Engler verklaren dat zij de ‘voorwaarden voor de uitbetaling en de deelnemingsvoorwaarden’ had gelezen en aanvaard. Hoe de bewoordingen ook mogen luiden, de noodzaak om deze voorwaarden te aanvaarden lijkt een betrekking van contractuele aard in ruime zin te impliceren.
47
Ten vierde lijken de verplichtingen op grond waarvan krachtens § 5j een vordering kan worden ingesteld ‘vrijwillig te zijn aangegaan door de ene partij jegens de andere’. De betrokken mededelingen worden door de afzender uit eigen beweging met de door hem gekozen middelen aan afzonderlijke geadresseerden gestuurd. De afzender moet er zich dus wel bewust van zijn dat hiermede wellicht de indruk wordt gewekt dat hij de geadresseerde een prijs zal verstrekken. Als hij deze mededelingen ook zendt aan geadresseerden in Oostenrijk, moet hij verder weten dat dit in dat land de verplichting mee kan brengen om de in het vooruitzicht gestelde prijs uit te reiken.
48
Weliswaar kan, zoals de Commissie uiteenzet, bij bestudering van de ‘kleine lettertjes’ aan het licht komen dat de afzender niet werkelijk de bedoeling heeft de in het vooruitzicht gestelde prijs uit te reiken, althans niet aan de specifieke geadresseerde, dan wel alleen voorzover bepaalde nadere voorwaarden — zoals de trekking in een te houden verloting — zijn vervuld en in dat geval zal § 5j in de plaats treden van de ontbrekende bedoeling. In die context is de kwestie van de aldus geuite bedoeling van de afzender op zich een contractuele aangelegenheid. De ‘kleine lettertjes’ kunnen alleen in een geschil betreffende enigerlei contractuele betrekking dan wel betreffende het bestaan van een zodanige betrekking worden onderzocht.
49
Ik ben dan ook van mening dat de betrekking tussen Janus en Engler dan wel tussen de afzender en de geadresseerde van een mededeling als omschreven in § 5j van de Oostenrijkse wet op de consumentenbescherming in voldoende mate van contractuele aard is om een geschil met betrekking tot een vermeende verplichting om de in het vooruitzicht gestelde prijs uit te betalen als een geschil met betrekking tot een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag te kunnen beschouwen
50
Een dergelijke aanpak lijkt mij geheel in de lijn van de rechtspraak van het Hof op dit gebied. Niet alleen komt hij overeen met het arrest Peters17. , doordat erkend wordt dat ‘verbintenissen uit overeenkomst’ niet te restrictief moeten worden gedefinieerd, maar hij sluit ook aan bij de voorwaarde, die in het bijzonder in de arresten Handte18. en Tacconi19. wordt belicht, dat er sprake is van ‘een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een andere’, zelfs wanneer, zoals in casu, bij de wet de omvang van deze verbintenis zodanig wordt bepaald dat deze niet vrijelijk kan worden gewijzigd door degene die zich heeft verbonden.
Artikel 5, punt 3
52
Engler verwijst naar de memorie van toelichting bij de wijzigingswet waarbij § 5j van de Oostenrijkse wet op de consumentenbescherming is ingevoerd en benadrukt die delen waarin de litigieuze mededelingen worden bestempeld als oneerlijke concurrentiepraktijken waardoor de consument wordt misleid. Janus betoogt evenwel dat men een verlies of schade moet aanvoeren om schadevergoeding te kunnen vorderen wegens onrechtmatige daad; en die is er in casu niet. De Commissie meent dat de prijstoezegging duidelijk misleidend is dan wel een frauduleuze bedoeling heeft, zodat een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad daarop kan worden gebaseerd; bovendien heeft Engler in eerste aanleg subsidiair gevorderd om haar vordering aldus te kwalificeren.
53
Net als in het geval van artikel 5, punt 1, moet het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in artikel 5, punt 3, autonoom worden uitgelegd in het licht van het algemene stelsel en de doelstellingen van het Executieverdrag. Volgens de rechtspraak vallen hieronder alle vorderingen die ertoe strekken een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houden met verbintenissen uit overeenkomst als bedoeld in artikel 5, punt 1.20.
54
55
Toch ben ik er over het geheel genomen niet van overtuigd dat die eenvoudige, tweeledige classificatie juist is. Niet alleen zou daarmee de werkingssfeer van de algemene regel van artikel 2 lijken te worden gereduceerd tot een onbelangrijke restbepaling21. , maar er bestaan duidelijk categorieën van aansprakelijkheidsvorderingen die noch onder artikel 5, punt 1, noch onder artikel 5, punt 3, vallen. Artikel 5, punt 2, omvat bijvoorbeeld aansprakelijkheidsvorderingen ter zake van onderhoudsverplichtingen jegens onder meer ouders, maar ook als deze bepaling ontbrak, valt moeilijk in te zien hoe die aansprakelijkheid zou kunnen worden geacht te vallen onder artikel 5, punt 1, dan wel artikel 5, punt 3. Het is onverstandig om te veronderstellen dat er geen andere — niet specifiek in het Executieverdrag genoemde — aansprakelijkheidsvorderingen zijn.
56
Hoewel het te ver gaat te stellen dat artikel 5, punt 3, alle aansprakelijkheidsvorderingen omvat die niet onder artikel 5, punt 1, vallen, en er ongetwijfeld situaties zijn waar dit niet juist is, lijkt er in casu toch geen reden om te menen dat de litigieuze vordering buiten de gezamenlijke werkingssfeer van beide bepalingen valt.
57
Maar dan nog kunnen we ons niet louter beperken tot de vraag of de vordering verband houdt met een overeenkomst. Verbintenissen uit onrechtmatige daad vormen niet een louter negatieve of restcategorie, maar hebben ook een positieve inhoud. Vooral in gevallen die niet duidelijk onder een categorie vallen, is het nodig beide categorieën te onderzoeken.22.
58
Hoewel iedere poging om aan het begrip ‘onrechtmatige daad’ een sluitende definitie te geven op basis van het recht van de verdragsluitende staten problematisch is23. , is het mogelijk bepaalde, algemeen terugkerende kenmerken aan te geven.
59
Ten eerste is er bij een onrechtmatige daad gewoonlijk sprake van een inbreuk op een rechtsregel.
60
Dat is waarschijnlijk ook het geval bij vele vorderingen die op § 5j van de Oostenrijkse wet op de consumentenbescherming zijn gebaseerd. De memorie van toelichting bij de wetswijziging waarbij § 5j is ingelast, geeft specifiek aan dat de litigieuze mededelingen veelal in strijd zijn met de wet van 1984 inzake oneerlijke concurrentie. Niets in § 5j duidt er echter op dat een vordering slechts kan slagen indien zo'n inbreuk — dan wel frauduleus oogmerk of enige andere specifiek onrechtmatige handelwijze — wordt aangetoond.
61
Ten tweede vereist een vordering wegens onrechtmatige daad in het algemeen, zo niet altijd, dat er althans een geleden24. nadeel of schade wordt aangevoerd, hetgeen tot uiting komt in de uitdrukking ‘schadebrengend feit’ in artikel 5, punt 3, Executieverdrag.
62
Weliswaar is het mogelijk dat de ontvanger van een ‘illusoire’ prijstoezegging enig nadeel kan aanvoeren. Hij kan door de vermeende belofte van een prijs verleid zijn tot een onnodige of onvoordelige aankoop dan wel verplichtingen zijn aangegaan of andere kosten hebben gemaakt in de verwachting de prijs te verkrijgen. Het is echter mogelijk dat de ontvanger die zich ten volle bewust is van zijn rechten onder de Oostenrijkse wetgeving geen nadeel ondervindt, doch juist zeer verheugd is bij het vooruitzicht van een onverwachte meevaller, zonder veel kosten voor hem, en wederom is er in elk geval niets dat erop wijst dat zijn vordering enkel kan slagen indien hij schade bewijst of aanvoert.
63
In de onderhavige zaak wordt noch in de verwijzingsbeschikking noch in de opmerkingen van Engler vermeld dat zij zich beroept op een door haar geleden schade. Dat Engler de rechter in eerste aanleg subsidiair (‘hilfsweise’) verzocht haar vordering als een vordering op grond van onrechtmatige daad te beschouwen, kan ik evenmin relevant achten. Dit was uitsluitend een reactie op het argument van Janus dat het Executieverdrag niet van toepassing was. In haar oorspronkelijke verzoekschrift heeft zij duidelijk aangegeven dat haar vordering van ‘contractuele aard’ (‘vertraglicher Natur’) was en voor de nationale rechter lijkt zij steeds te hebben volgehouden dat er een consumentenovereenkomst was, waarbij zij het bestaan van een belofte om uit te betalen heeft benadrukt, zonder enig specifiek nadeel naar voren te brengen.
64
Ten derde is het gebruikelijk dat de rechter bij de vaststelling van het wegens een onrechtmatige daad aan de eiser toegekende bedrag in de eerste plaats rekening houdt met de aard en omvang van het geleden nadeel en mogelijkerwijs, in de tweede plaats, met de ernst van de (onrechtmatige) handelwijze waarop de vordering is gebaseerd. In beginsel staat het vergoedingselement centraal, ook al kunnen er in bepaalde gevallen hogere bedragen ter afschrikking dan wel lagere, symbolische bedragen worden toegekend.
65
Dit alles is niet mogelijk bij een vordering krachtens § 5j van de Oostenrijkse wet. Engler is in de waan gebracht dat zij 455 000 ATS zou ontvangen en op dat bedrag lijkt zij krachtens die bepaling recht te hebben. Was dit bedrag tienmaal zo groot of tienmaal zo klein geweest, dan had zij recht gehad op dit grotere of kleinere bedrag, ongeacht of zij nu meer of minder nadeel had geleden. Er zal altijd een bedrag — of een ander voordeel — toegekend worden dat van te voren door de verweerder is gespecificeerd. Het doel van deze bepaling kan weliswaar zijn om handelaars af te houden van bepaalde praktijken, doch de gebruikte methode lijkt eenvoudigweg erin te bestaan hen hun ‘beloften’ te laten nakomen — een gedachte die meer eigen is aan het overeenkomstenrecht.
66
Gelet op bovenstaande overwegingen ben ik van mening dat niettegenstaande het feit dat bij vorderingen als de onderhavige aspecten van onrechtmatige daad aanwezig kunnen zijn, deze duidelijk minder zwaar wegen dan die welke de vordering koppelen aan een contractuele betrekking.
Conclusie
67
Bijgevolg ben ik van mening dat het Hof het volgende antwoord op de door het Oberlandesgericht gestelde vraag moet geven:
‘De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moeten aldus worden uitgelegd dat een rechtsvordering betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, van dit Verdrag ingeval een consument krachtens de wetgeving van de verdragsluitende staat waar hij woonplaats heeft, een in een andere verdragsluitende staat gevestigd postorderbedrijf wil laten veroordelen om hem een prijs uit te betalen, wanneer dit bedrijf hem een op zijn naam gestelde brief heeft gezonden die de indruk kan wekken
- —
dat die prijs hem zal worden toegekend en
- —
dat de toekenning niet afhangt van een bestelling en levering van goederen door het bedrijf die de prijs heeft toegezegd.
Het feit dat de consument samen met de zogenaamde prijstoezegging een catalogus en een formulier voor een vrijblijvende proefbestelling heeft gekregen, is in dit opzicht niet van belang, aangezien er de facto geen bestelling heeft plaatsgevonden.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2004
Oorspronkelijke taal: Engels.
Arrest van 11 juli 2002 (C-96/00, Jurispr. blz. I-6367).
Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. De — in casu relevante — geconsolideerde versie zoals gewijzigd bij vier toetredingsverdragen is gepubliceerd in PB 1998, C 27, blz. 1. Sinds 1 maart 2002 (na de feiten van de onderhavige zaak) is het Verdrag, behalve voor het Koninkrijk Denemarken en bepaalde overzeese gebieden van andere lidstaten, vervangen door verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Konsumentenschutzgesetz (BGBl. 1979, blz.140), zoals gewijzigd bij § 1, lid 2, van de wet inzake verkoop op afstand (Fernabsatz-Gesetz) (BGBl. I, 1999, blz.185).
Fernabsatz-Gesetz, aangehaald in voetnoot 4, waarbij richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144, blz. 19) in nationaal recht wordt omgezet. De regel van § 5j wordt echter op zich niet specifiek voorgeschreven door de bepalingen van deze richtlijn.
Gelet op dit geschil inzake de identiteit van verweerster en het feit dat dit in het stadium van de juridische beoordeling van het verzoek om een prejudiciële beslissing niet relevant is, duid ik beide bedrijven zonder onderscheid aan als ‘Janus’, waarmee ik echter geenszins wil vooruitlopen op het op de identiteitsvraag te geven antwoord. Hoewel de verweerster in de verwijzingsbeschikking wordt aangeduid als Janus Versand GmbH, heeft Handelskontor Janus GmbH als partij in het hoofdgeding opmerkingen bij het Hof ingediend.
Punten 45 e.v.
Punten 53-57 van het arrest.
Arrest van 19 januari 1993, Shearson Lehmann Hutton (C-89/91, Jurispr. blz. I-139, punt 18).
Arrest van 17 september 2002, Tacconi (C-334/00, Jurispr. blz. I-7357, punt 22).
Zie arrest van 5 februari 2004, Frahuil (C-265/02, Jurispr. blz. I-1543, punt 22), en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 22 maart 1983, Peters (34/82, Jurispr. blz. 987, in het bijzonder punt 13).
Arresten van 17 juni 1992, Handte (C-26/91, Jurispr. blz. I-3967, punt 15), en 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C-51/97, Jurispr. blz. I-6511, punt 17); arresten Tacconi, aangehaald in voetnoot 10, punt 23, en Frahuil, aangehaald in voetnoot 11, punt 24.
Zie in het algemeen James Gordley (red.), The enforceability of promises in European contract law (2001), Cambridge.
Zie arrest van 4 maart 1982, Effer (38/81, Jurispr. blz. 825, met name punt 7).
Aangehaald in voetnoot 12.
Aangehaald in voetnoot 13.
Aangehaald in voetnoot 10.
Zie bijvoorbeeld arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, Jurispr. blz. I-8111, punten 35 en 36), en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Hetgeen in strijd is met vaste rechtspraak; zie bijvoorbeeld voor een heel recent geval, arrest van 10 juni 2004, Kronhofer e.a. (C-168/02, Jurispr. blz. I-6009, punten 12 e.v.).
Zie bijvoorbeeld arrest Henkel, aangehaald in voetnoot 19, punten 41 e.v.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Warner van 8 oktober 1980 in de zaak Rüffer (arrest van 16 december 1980), 814/79, Jurispr. blz. 3807; conclusie van advocaat-generaal Darmon van 15 juni 1988 in de zaak Kalfelis (arrest van 27 september 1988), 189/87, Jurispr. blz. I-5565, punten 20 en 21, en conclusie van advocaat-generaal Gulmann van 20 februari 1992 in de zaak Reichert en Kockler (arrest van 26 maart 1992), C-261/90, Jurispr. blz. I-2149, blz. 2168 en 2169. Zie ook C. von Bar, The European Law of Torts (1998), blz. 1–5; en W. van Gerven, J. Lever en P. Larouche, Tort Law (2000) (Common Law of Europe Casebooks Series), blz. 1–18.
Of een nadeel dat of schade die waarschijnlijk zal worden geleden. In het kader van de onderhavige zaak kan ik echter de vorderingen ter voorkoming van toekomstige schade buiten beschouwing laten. Daarom gaat het bij de door Engler ingestelde vordering niet en die vorderingen lijken overigens niet te worden bestreken door § 5j van de wet op de consumentenbescherming