— Procestaal: Duits.
HvJ EG, 15-07-2004, nr. C-321/02
ECLI:EU:C:2004:447
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
15-07-2004
- Magistraten
P. Jann, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts
- Zaaknummer
C-321/02
- Conclusie
P. Léger
- LJN
AV3479
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2004:447, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑07‑2004
ECLI:EU:C:2004:142, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑03‑2004
Uitspraak 15‑07‑2004
P. Jann, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
15 juli 20041.
In zaak C-321/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen
Finanzamt Rendsburg
en
Detlev Harbs
‘Zesde BTW-Richtlijn — Artikel 25 — Gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten — Verpachting van deel van landbouwbedrijf’
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 25 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr (rapporteur), R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: R. Grass,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
D. Harbs, vertegenwoordigd door G. Flock en U. Fischer, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en M. Lumma als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Gross als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van D. Harbs en de Commissie ter terechtzitting van 12 februari 2004,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 maart 2004,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 4 juli 2002, ingekomen bij het Hof op 13 september daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 25 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen D. Harbs en het Finanzamt Rendsburg (Duitsland) (hierna: ‘Finanzamt’) over de toepassing van de gemeenschappelijke forfaitaire landbouwregeling, bedoeld in artikel 25 van de Zesde richtlijn, op de omzet die de belanghebbende uit de verpachting van een deel van zijn landbouwbedrijf behaalt.
Het rechtskader
Het gemeenschapsrecht
3
Artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn bepaalt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor […]:
[…]
- b)
verpachting en verhuur van onroerende goederen […].’
4
Artikel 25 van de Zesde richtlijn, met als opschrift ‘Gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten’, bepaalt:
‘1. De lidstaten kunnen ten aanzien van landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale regeling van de belasting over de toegevoegde waarde of, in voorkomend geval, van de vereenvoudigde regeling van artikel 24, op moeilijkheden zou stuiten, overeenkomstig de bepalingen van dit artikel, een forfaitaire regeling toepassen ter compensatie van de belasting over de toegevoegde waarde, welke is betaald over de aankopen van goederen en diensten van de forfaitair belaste landbouwers.
2. In de zin van dit artikel worden beschouwd als:
- —
landbouwproducent: een belastingplichtige die zijn werkzaamheid uitoefent in het kader van een hierna gedefinieerd bedrijf;
- —
landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijf: de bedrijven die door elke lidstaat als zodanig worden beschouwd in het kader van de in bijlage A vermelde productiewerkzaamheden;
- —
forfaitair belaste landbouwer: een landbouwproducent op wie de in de leden 3 en volgende omschreven forfaitaire regeling van toepassing is;
- —
landbouwproducten: de goederen die door de landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijven van elke lidstaat worden voortgebracht door middel van de in bijlage A vermelde werkzaamheden;
- —
agrarische diensten: de in bijlage B genoemde diensten die worden verricht door een landbouwproducent met gebruikmaking van zijn arbeidskrachten en/of de normale uitrusting van zijn landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijf;
- —
de voordruk aan belasting over de toegevoegde waarde: de totale druk aan belasting over de toegevoegde waarde welke rust op de goederen en diensten die zijn betrokken door alle landbouw-, bosbouw- en visserijbedrijven gezamenlijk van elke lidstaat, voorzover deze belasting door een landbouwproducent die onder de normale regeling van de belasting over de toegevoegde waarde valt, overeenkomstig artikel 17 zou kunnen worden afgetrokken;
- —
forfaitaire compensatiepercentages: de percentages welke de lidstaten overeenkomstig het bepaalde in lid 3 vaststellen en die zij toepassen in de in lid 5 bedoelde gevallen, teneinde de forfaitair belaste landbouwers in aanmerking te doen komen voor een forfaitaire compensatie voor de voordruk aan belasting over de toegevoegde waarde;
- —
forfaitaire compensatie: het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van het in lid 3 bedoelde forfaitaire compensatiepercentage op de omzet van de forfaitair belaste landbouwer in de in lid 5 bedoelde gevallen.
3. De lidstaten stellen, voorzover nodig, forfaitaire compensatiepercentages vast en brengen deze, voor zij in toepassing worden gebracht, ter kennis van de Commissie. Deze percentages worden bepaald aan de hand van de macro-economische gegevens over de laatste drie jaar betreffende uitsluitend de forfaitair belaste landbouwers. Zij mogen niet tot gevolg hebben dat aan de forfaitair belaste landbouwers gezamenlijk bedragen worden terugbetaald die hoger zijn dan de voordruk aan belasting over de toegevoegde waarde. De lidstaten kunnen deze percentages tot nihil terugbrengen. De percentages mogen naar boven of naar beneden op een half punt worden afgerond.
3. De lidstaten kunnen gedifferentieerde forfaitaire compensatiepercentages vaststellen voor de bosbouw, de verschillende deelsectoren van de landbouw en de visserij.
3. […]
5. De in lid 3 bedoelde forfaitaire percentages worden toegepast op de prijs, exclusief belasting, van de landbouwproducten die de forfaitair belaste landbouwers hebben geleverd aan andere belastingplichtigen dan forfaitair belaste landbouwers, en van de agrarische diensten die zij hebben verricht voor andere belastingplichtigen dan forfaitair belaste landbouwers. Deze compensatie sluit elke andere vorm van aftrek uit.
6. De lidstaten kunnen bepalen dat de betaling van de forfaitaire compensaties geschiedt:
- a)
hetzij door de belastingplichtige koper of de belastingplichtige te wiens behoeve de dienst is verricht. In dat geval is de belastingplichtige koper of de belastingplichtige ontvanger volgens de door de lidstaten vast te stellen nadere regels gemachtigd om van de door hem verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde het bedrag van de forfaitaire compensatie af te trekken dat hij aan de forfaitair belaste landbouwers heeft betaald;
- b)
hetzij door de overheid.
[…]
8. Voor alle andere dan de in lid 5 bedoelde leveringen van landbouwproducten en agrarische diensten, wordt de betaling van de forfaitaire compensaties geacht te zijn verricht door de koper of de ontvanger.
[…]
10. Iedere forfaitair belaste landbouwer heeft het recht te kiezen voor toepassing van de normale regeling van de belasting over de toegevoegde waarde, of, in voorkomend geval, van de in artikel 24, lid 1, bedoelde vereenvoudigde regeling, met inachtneming van de door elke lidstaat gestelde nadere regels en voorwaarden.
[…]’
5
Bijlage A bij de Zesde richtlijn bepaalt:
‘Lijst van agrarische productiewerkzaamheden:
- I.
Landbouw in eigenlijke zin
- 1.
Algemene landbouw met inbegrip van wijnbouw;
[…]
- II.
Fokken en houden van dieren samenhangend met de exploitatie van de bodem
- 1.
Fokken en houden van dieren;
[…]
- III.
Bosbouw
- IV.
Visserij
[…]
- V.
De verwerking door een landbouwproducent van de in hoofdzaak uit zijn landbouwproductie afkomstige producten, verricht met behulp van de middelen welke normaliter in de landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijven worden gebezigd, wordt eveneens als agrarische productiewerkzaamheid beschouwd.’
6
Bijlage B bij de Zesde richtlijn luidt als volgt:
‘Lijst van agrarische diensten:
Als agrarische diensten worden beschouwd de diensten die normaliter bijdragen tot de verwezenlijking van de landbouwproductie, met name:
- —
bewerking van de grond, maaien, dorsen, persen, verzamelen en oogsten, inclusief het inzaaien en poten
- —
verpakken en marktklaar maken, zoals drogen, schonen, kneuzen, desinfecteren en ensileren van landbouwproducten
- —
opslag van landbouwproducten
- —
inscharen, fokken, houden of mesten van dieren
- —
verhuur, voor landbouwdoeleinden, van middelen die normaliter in de landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijven worden gebruikt
- —
technische bijstand
- —
vernietiging van schadelijke planten en dieren, behandelen van planten en grond door bespuiting
- —
exploitatie van irrigatie- en draineerinstallaties
- —
snoeien van bomen, kappen van hout en andere diensten in de bosbouw.’
De nationale regeling
7
De methode van forfaitaire compensatie, bedoeld in artikel 25 van de Zesde richtlijn, is in het Duitse recht omgezet bij § 24 van het Umsatzsteuergesetz 1991 (wet op de omzetbelasting; hierna: ‘UStG’), in de op de datum van de feiten van het hoofdgeding geldende versie.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
8
Harbs was in 1992 eigenaar van een landbouwbedrijf dat naast percelen met een oppervlakte van 92 ha en voor het bedrijf gebruikte gebouwen, een veestapel van ongeveer 60 meststieren, 65 melkkoeien en 120 andere runderen omvatte. Hij beschikte over een melkreferentiehoeveelheid (melkquotum) van 321 367 kg.
9
Bij twee overeenkomsten van 12 november 1992 verpachtte hij tegen vergoeding een deel van zijn bedrijf aan zijn zoon voor de periode van 15 november 1992 tot 30 juni 2005. Enerzijds droeg hij hem krachtens een ‘pachtovereenkomst’ landerijen met een oppervlakte van ongeveer 31 ha, de 65 melkkoeien en zijn melkquotum over. Anderzijds verhuurde hij hem bij een ‘overeenkomst betreffende het gebruik van stallingen’ een stal met 75 plaatsen. Harbs zette de exploitatie van de rest van zijn landbouwbedrijf voort.
10
Harbs was van mening dat op de voor de pacht overeengekomen vergoeding de in § 24 UstG voorziene gemiddelde tarieven van toepassing waren, en dat krachtens deze tekst de belasting over de omzet van een landbouwbedrijf door de betaalde voorbelasting werd gecompenseerd ten bedrage van de verschuldigde belasting, zodat er geen belasting meer moest worden geheven. Om die reden heeft hij in zijn — op verzoek overgelegde — belastingaangifte van 20 januari 1995 voor het aanslagjaar 1992 geen belastbare omzet aangegeven.
11
Het Finanzamt meende evenwel dat, hoewel de verpachting van de gronden en het gebouw naar Duits recht van belasting is vrijgesteld, het omzetcijfer dat Harbs in 1992 uit de overdracht van het melkquotum en de melkkoeien haalde, niet voortvloeide uit een landbouwwerkzaamheid in de zin van § 24 UStG en derhalve volgens de algemene bepalingen van het UStG moest worden belast. Daarop heeft het het nettobedrag van de uit hoofde van deze overdracht betaalde vergoeding aan de omzetbelasting onderworpen en op 10 juli 1996 een heffingsaanslag van 361 DEM uitgebracht.
12
Nadat zijn bezwaar was afgewezen, heeft Harbs beroep ingesteld bij het Finanzgericht Schleswig-Holstein (Duitsland), dat zijn vordering heeft toegewezen. Het Finanzamt heeft daarop een beroep in ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesfinanzhof.
13
Van mening dat voor de beslechting van het hoofdgeding uitlegging van artikel 25 van de Zesde richtlijn nodig is, heeft deze rechterlijke instantie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Mag de eigenaar van een landbouwbedrijf,
- —
die een deel van zijn bedrijf (de volledige melkveestapel) afstoot en de daarvoor noodzakelijke bedrijfsgoederen aan een andere landbouwer verpacht, en
- —
die ook nadien in niet onbelangrijke mate als landbouwer werkzaam blijft,
de omzet uit de verpachting, evenals zijn andere omzet, onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten, bedoeld in artikel 25 van richtlijn 77/388/EEG, brengen, of dient de omzet uit de verpachting overeenkomstig de algemene regeling te worden belast?’
Aangaande de prejudiciële vraag
14
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een landbouwproducent die een deel van zijn landbouwbedrijf heeft verpacht en/of verhuurd en met het resterende deel ervan zijn landbouwactiviteit voortzet, waarvoor hij aan de in dit artikel bepaalde gemeenschappelijke forfaitaire regeling is onderworpen, de omzet uit de verpachting onder deze regeling kan brengen dan wel of deze omzet overeenkomstig de algemene regeling inzake de belasting op de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) dient te worden belast.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
15
Harbs betoogt dat § 24, lid 1, UStG niet bepaalt dat de omzet uit de verhuur en de verpachting van bepaalde bedrijfsgoederen onder de gewone belastingregeling valt. Daarin wordt evenmin bepaald dat een landbouwer die specifieke bestanddelen van zijn bedrijf verhuurt of verpacht, het forfaitaire compensatiepercentage moet toepassen wanneer hij deze dienst aan een andere forfaitair belaste landbouwer verstrekt, omdat deze compensatie van de voordruk aan BTW wordt geacht in de totale prijs van de diensten te zijn begrepen.
16
Harbs verklaart dat het Bundesfinanzhof in zijn rechtspraak zelf erkent dat alleen ingeval de ondernemer zijn volledig bedrijf verpacht, hij geen landbouwbedrijf meer exploiteert in de zin van § 24 UStG.
17
Verder betoogt hij dat hij ontegenzeglijk een landbouwproducent in de zin van artikel 25 van de Zesde richtlijn is, aangezien hij nog steeds de in bijlage A hierbij bedoelde werkzaamheden uitoefent, en deze hoedanigheid door de verhuur of de verpachting van bepaalde bedrijfsgoederen niet in het gedrang komt. Bovendien is de in dit artikel voorziene forfaitaire regeling van toepassing op de prijs van ‘agrarische diensten’, waartoe volgens bijlage B, vijfde streepje, van de Zesde richtlijn ook behoren diensten die, zoals in het hoofdgeding, bijdragen tot de verwezenlijking van de landbouwproductie, met name de ‘verhuur, voor landbouwdoeleinden, van middelen die normaliter in de landbouwbedrijven worden gebruikt’. Artikel 25 van en bijlage B bij deze richtlijn vereisen niet dat de betrokkene de ‘voor gebruiksdoeleinden’ overgedragen bedrijfsgoederen tegelijkertijd ook zelf in zijn landbouwbedrijf moet gebruiken. Ten slotte vormt de verpachting volgens artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn zeer zeker een dienst.
18
Volgens de Duitse regering valt de litigieuze omzet uit de verpachting niet onder de in artikel 25 van de Zesde richtlijn vervatte gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten. Deze omzet is volgens haar aan de algemene regeling inzake omzetbelasting onderworpen.
19
Het begrip ‘verhuur, voor landbouwdoeleinden, van middelen die normaliter in de landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijven worden gebruikt’, bedoeld in bijlage B, vijfde streeptje, van de Zesde richtlijn, behelst immers niet de verpachting van een deel van het bedrijf. Anders dan een concrete verhuur betreffende het eenvoudige gebruik van specifieke goederen, omvat een dergelijke verpachting een samenhangend geheel van complexe prestaties ten gunste van de pachter, aan wie niet enkel het gebruiksrecht, maar ook de opbrengst van de zaak wordt afgestaan.
20
De Zesde richtlijn maakt overigens een duidelijk onderscheid tussen de twee rechtsfiguren verhuur en verpachting, zoals blijkt wanneer de bepalingen van bijlage B naast die van artikel 13, B, sub b, van deze richtlijn worden geplaatst. Omdat verpachting op het gebied van de landbouw helemaal niet ongebruikelijk is, zou de gemeenschapswetgever bovendien niet hebben nagelaten deze uitdrukkelijk in bijlage B te noemen, indien hij ze onder de forfaitaire regeling had willen brengen.
21
De omstandigheid dat bijlage B slechts voorbeelden van agrarische diensten geeft en bijgevolg niet exhaustief is, is geen grond om aan te nemen dat de verpachting onder deze lijst valt. Dit zou immers, voorzover de verpachting betrekking heeft op landerijen, haaks staan op het stelsel van de Zesde richtlijn, die in artikel 13, B, sub b, voorziet in vrijstelling voor de verhuur en verpachting van onroerende goederen. Zoals elke uitzonderingsregeling moet overigens ook die waarin artikel 25 van de Zesde richtlijn voorziet, volgens een restrictieve uitlegging van dit artikel en van bijlage B bij deze richtlijn worden toegepast. De verpachting onder de forfaitaire regeling van artikel 25 brengen, dreigt ten slotte te leiden tot een ‘overcompensatie’ die in strijd is met de voorschriften van de Zesde richtlijn, welke de lidstaten de verplichting opleggen om forfaitaire compensatiepercentages vast te stellen die niet tot gevolg mogen hebben dat aan de forfaitair belaste landbouwers bedragen worden terugbetaald die hoger zijn dan de BTW-druk.
22
Volgens de Duitse regering blijkt ook uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 25 van de Zesde richtlijn, dat de verhuring van een deel van een landbouwbedrijf niet onder de in dit artikel bedoelde forfaitaire regeling valt. Enerzijds had het voorstel voor de Zesde richtlijn van de Commissie van 29 juni 1973, in bijlage B, vijfde streepje, bij de Zesde richtlijn uitsluitend betrekking op de ‘verhuur van landbouwwerktuigen’. Het omvatte dus niet de verhuur van gronden, gelijk trouwens blijkt uit de latere besprekingen, en, met name, uit de wijzigingsvoorstellen die door de Duitse regering zijn ingediend. De verplichting om artikel 25 van de Zesde richtlijn restrictief uit te leggen volgt bovendien uit de destijds door de lidstaten aangegane verbintenis, tot verdubbeling van hun inspanningen om geleidelijk de normale BTW-regeling toe te passen op bepaalde categorieën landbouwers.
23
Volgens de Commissie moet de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten restrictief worden uitgelegd aangezien het om een bijzondere regeling gaat (zie, met betrekking tot de bijzondere regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn, het arrest van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-308/96 en C-94/97, Jurispr. blz. I-6229).
24
De Commissie voert dienaangaande aan dat, hoewel deze regeling op een formeel criterium berust voorzover zij geldt voor de ‘landbouwproducenten’, zij toch ook een functioneel element bevat dat overeenkomstig artikel 25, lid 5, van de Zesde richtlijn, de forfaitaire compensatie verbindt aan ‘landbouwproducten’ of aan ‘agrarische diensten’. Zij merkt op dat, anders dan artikel 13, B, sub b, van deze richtlijn, waarin zowel de verhuur als de verpachting worden genoemd, de in bijlage B bij diezelfde richtlijn opgenomen lijst van ‘agrarische diensten’ waarnaar artikel 25 van de richtlijn verwijst, geen melding maakt van verpachting.
25
Waar in bijlage B, vijfde streepje, de ‘verhuur, voor landbouwdoeleinden, van middelen die normaliter in de landbouwbedrijven worden gebruikt’ tot de agrarische diensten wordt gerekend, wordt daarmee niet gedoeld op de verhuur van het landbouwbedrijf zelf of van een onafhankelijk deel van het bedrijf. De betrokken ‘middelen’ zijn slechts die welke aldus voor landbouwdoeleinden dienen dat zij deze mogelijk maken of vergemakkelijken, zoals landbouwwerktuigen, de enige middelen overigens die in de voorstellen voor de Zesde richtlijn werden genoemd. Het is naar dit begrip dat bijlage A, punt V, bij deze richtlijn verwijst. Ook de andere taalversies van bijlage B pleiten voor die opvatting.
26
De Commissie voert verder aan dat volgens artikel 25, lid 2, vijfde streepje, van de Zesde richtlijn de bedoelde agrarische diensten die zijn welke door een producent worden verricht ‘met gebruikmaking van zijn arbeidskrachten en/of de normale uitrusting van zijn landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijf’. Aan die voorwaarde wordt niet voldaan in omstandigheden als die in het hoofdgeding waarin de melkveestapel wordt afgestoten en voor lange tijd wordt verpacht, daar de verpachte bedrijfsgoederen dan niet langer dienstig zijn voor de landbouwwerkzaamheid van de verpachter.
Antwoord van het Hof
27
Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 25, lid 1, van de Zesde richtlijn de lidstaten de mogelijkheid biedt een gemeenschappelijke forfaitaire regeling toe te passen op landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale regeling van de BTW of, in voorkomend geval, van de vereenvoudigde regeling van artikel 24, van deze richtlijn, op moeilijkheden zou stuiten. Deze bijzondere regeling, die voor bepaalde landbouwproducenten geldt, vormt aldus een uitzondering op de algemene regeling van deze richtlijn. Het afwijkend karakter ervan wordt, gelijk de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie beklemtoont, bevestigd door de dubbele omstandigheid dat volgens artikel 25, leden 9 en 10, van de Zesde richtlijn de lidstaten bepaalde categorieën landbouwproducenten van de forfaitaire regeling mogen uitsluiten en dat iedere forfaitair belaste landbouwer het recht heeft voor de normale regeling of de vereenvoudigde regeling te kiezen. Zoals de andere, in de artikelen 24 en 26 van diezelfde richtlijn vervatte bijzondere regelingen, moet de regeling van artikel 25 derhalve slechts worden toegepast, voorzover dit voor het bereiken van de doelstelling ervan noodzakelijk is (zie, met betrekking tot de toepassing van de regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn, arrest Madgett en Baldwin, reeds aangehaald, punt 34). Volgens vaste rechtspraak moet bovendien elke afwijking van of uitzondering op een algemene regel strikt worden uitgelegd (arrest van 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C-83/99, Jurispr. blz. I-445, punt 19).
28
Er zij eveneens aan herinnerd dat voor het bepalen van de draagwijdte van een bepaling van gemeenschapsrecht rekening dient te worden gehouden met zowel de tekst en de context als de doelstellingen van die bepaling (arresten van 15 oktober 1992, Tenuta il Bosco, C-162/91, Jurispr. blz. I-5279, punt 11, en 16 januari 2003, Maierhofer, C-315/00, Jurispr. blz. I-563, punt 27). Bovendien volgt uit de eisen van zowel de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht als het beginsel van gelijke behandeling, dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling (zie, met name, arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43; 9 november 2000, Yiadom, C-357/98, Jurispr. blz. I-9265, punt 26; 27 februari 2003, Adolf Truley, C-373/00, Jurispr. blz. I-1931, punt 35, en 27 november 2003, Zita Modes, C-497/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).
29
Volgens artikel 25 van de Zesde richtlijn beoogt de gemeenschappelijke forfaitaire regeling de over de aankopen van goederen en diensten door landbouwers betaalde belasting te compenseren door aan de landbouwproducenten die hun werkzaamheid in het kader van een landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijf uitoefenen, een forfaitaire compensatie te betalen wanneer zij landbouwproducten leveren of agrarische diensten verrichten. Deze compensatie wordt berekend door een door de lidstaten vastgesteld percentage toe te passen op de prijs, exclusief belasting, van de producten die de forfaitair belaste landbouwer heeft geleverd aan of de agrarische diensten die hij heeft verricht voor een andere belastingplichtige koper of ontvanger dan een forfaitair belaste landbouwer. De compensatie wordt betaald hetzij door de overheid, hetzij door de belastingplichtige koper of de belastingplichtige te wiens behoeve de dienst is verricht, en zij sluit elke andere vorm van aftrek van als voorbelasting betaalde BTW uit.
30
Om de uniforme toepassing van deze regeling in de gehele Gemeenschap te waarborgen, heeft de gemeenschapswetgever, onverminderd een uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten wat de vaststelling van de bedoelde bedrijven betreft, omschreven wat met name onder de begrippen ‘landbouwproducent’, ‘landbouwproducten’ en ‘agrarische diensten’ dient te worden begrepen.
31
Aldus heeft hij de toepassing van deze regeling niet van één enkel criterium inzake de formele hoedanigheid van landbouwproducent laten afhangen, doch alleen de landbouwproducenten wier situatie door het samenstel van de bepalingen van artikel 25 van de Zesde richtlijn wordt omschreven, voor de toepassing van deze regeling in aanmerking laten komen. Bijgevolg geeft de omstandigheid alleen dat een persoon landbouwproducent is, hem niet de mogelijkheid om op goede gronden te eisen dat alleen deze regeling op hem wordt toegepast, ongeacht het soort bedrijfstransacties die hij verricht.
32
In dit verband worden op grond van artikel 25, lid 2, van de Zesde richtlijn als agrarische diensten in de zin van dit artikel beschouwd, de in bijlage B bij deze richtlijn genoemde diensten die door een landbouwproducent met gebruikmaking van zijn arbeidskrachten en/of de normale uitrusting van zijn landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijf worden verricht. Volgens deze bijlage B, met als opschrift ‘Lijst van agrarische diensten’, worden als agrarische diensten aangemerkt, de diensten die normaliter bijdragen tot de verwezenlijking van de landbouwproductie, met name de ‘verhuur, voor landbouwdoeleinden, van middelen die normaliter in de landbouwbedrijven worden gebruikt’.
33
Noch artikel 25, lid 2, noch bijlage B bij de Zesde richtlijn ziet dus uitdrukkelijk op de verpachting. Opgemerkt zij dat de gemeenschapswetgever in artikel 13, B, sub b, van deze richtlijn daarentegen voor de toepassing van deze bepaling wel uitdrukkelijk melding maakt van de verpachting, naast de verhuur.
34
Verder volgt uit artikel 25, lid 2, vijfde streepje, van en uit bijlage B bij de Zesde richtlijn, die expliciet naar elkaar verwijzen en in onderlinge samenhang moeten worden gelezen, dat een verhuur slechts tot de in artikel 25, lid 2, vijfde streepje, bedoelde diensten kan worden gerekend, indien hij betrekking heeft op de middelen die de landbouwproducent gewoonlijk voor het voeren van zijn eigen landbouwbedrijf gebruikt. Hieruit volgt dat, met name, de verhuur, de verpachting of de vestiging van een recht van vruchtgebruik waarmee een landbouwer het exclusieve genotsrecht van onroerende goederen, zoals gronden en gebouwen, aan een andere landbouwer overdraagt om deze laatste de opbrengst ervan te laten genieten, niet onder artikel 25, lid 2, vijfde streepje, van de Zesde richtlijn valt, aangezien de producent die de overdracht verricht, dan niet langer de mogelijkheid heeft, deze goederen gewoonlijk te gebruiken. Om dezelfde reden moet dit ook gelden voor de verhuur voor lange tijd van alle andere bedrijfsbestanddelen waarover de huurder op exclusieve wijze de beschikking krijgt.
35
Wanneer aldus in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een landbouwproducent, substantiële bestanddelen van zijn bedrijf, zoals gronden, een gebouw, de koeien en het melkquotum, voor meer dan twaalf jaar verhuurt, en op die manier middelen afstoot die hij tot dan toe gewoonlijk voor de uitoefening van zijn melkveehouderij gebruikte, kan hij niet worden geacht een dienst te verrichten in de zin van artikel 25, lid 2, van de Zesde richtlijn.
36
Met betrekking tot deze verhuur valt hij dan ook niet onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten. Derhalve kan de omzet uit deze verrichting, zelfs indien de betrokkene een landbouwwerkzaamheid op de rest van zijn bedrijf behoudt, niet aan de bijzondere regeling van artikel 25 van de Zesde richtlijn worden onderworpen, en valt deze omzet bijgevolg onder de normale BTW-regeling, of, in voorkomend geval, onder de vereenvoudigde regeling. Overigens kan de betrokken landbouwer, overeenkomstig artikel 25, lid 10, van de Zesde richtlijn, voor al zijn werkzaamheden kiezen voor de normale regeling, of, in voorkomend geval, voor de vereenvoudigde regeling.
37
Gelet op wat voorafgaat, moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 25 van de Zesde richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat een landbouwproducent die een deel van de substantiële bestanddelen van zijn landbouwbedrijf heeft verpacht en/of voor lange tijd heeft verhuurd en met het resterende deel ervan zijn landbouwactiviteit voortzet, waarvoor hij aan de in dit artikel bepaalde gemeenschappelijke forfaitaire regeling is onderworpen, de omzet uit deze verpachting en/of deze verhuur niet onder deze forfaitaire regeling kan brengen. De desbetreffende omzet dient te worden belast overeenkomstig de normale regeling, of, in voorkomend geval, overeenkomstig de vereenvoudigde BTW-regeling.
Kosten
38
De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door de Bundesfinanzhof bij beschikking van 4 juli 2002 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 25 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dient aldus te worden uitgelegd dat een landbouwproducent die een deel van de substantiële bestanddelen van zijn landbouwbedrijf heeft verpacht en/of voor lange tijd heeft verhuurd en met het resterende deel ervan zijn landbouwactiviteit voortzet, waarvoor hij aan de in dit artikel bepaalde gemeenschappelijke forfaitaire regeling is onderworpen, de omzet uit deze verpachting en/of deze verhuur niet onder deze forfaitaire regeling kan brengen. De desbetreffende omzet dient te worden belast overeenkomstig de normale regeling, of, in voorkomend geval, overeenkomstig de vereenvoudigde regeling van de belasting over de toegevoegde waarde.
Jann
Rosas
von Bahr
Silva de Lapuerta
Lenaerts
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2004.
De griffier
R. Grass
De president van de Eerste kamer
P. Jann
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2004
Conclusie 11‑03‑2004
P. Léger
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. LÉGER
van 11 maart 20041.
Zaak C-321/02
Finanzamt Rendsburg
tegen
Detlev Harbs
[Verzoek om een prejudiciële beslissing van het Bundesfinanzhof (Duitsland)]
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikel 25 — Gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten — Verpachting van deel van landbouwbedrijf door landbouwproducent — Toepassing van algemene regeling op omzet uit verpachting’
1
In de onderhavige zaak verzoekt het Bundesfinanzhof (Duitsland) het Hof om verduidelijking van het toepassingsgebied van artikel 25 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG)2., betreffende de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten. Aan het verzoek om een prejudiciële beslissing ligt een geschil ten grondslag tussen een nationale belastingdienst en een landbouwproducent die zijn voor de melkproductie bestemde bedrijfsmiddelen heeft verpacht. In dit verband is de vraag gerezen, of de omzet uit die verpachting onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling van artikel 25 van de Zesde richtlijn dan wel onder de algemene regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde3. valt ofwel volledig moet worden vrijgesteld van belasting.
I — Rechtskader
2
Met de Zesde richtlijn heeft de communautaire wetgever, door de invoering van een uniforme BTW-grondslag voor de gehele Europese Gemeenschap, het toepassingsgebied van deze belasting in alle lidstaten willen harmoniseren. Bovendien heeft hij het toepassingsgebied van de BTW zeer ruim gedefinieerd. Hieronder vallen alle leveringen van goederen en alle diensten die een belastingplichtige in het kader van een economische activiteit zelfstandig onder bezwarende titel verricht.4. Tot deze economische activiteiten behoort ook de landbouw.5.
3
De BTW is bedoeld als belasting op het eindverbruik van de huishoudens en dient derhalve voor de marktdeelnemers neutraal te zijn. Zij wordt echter door iedere marktdeelnemer in de productie-, distributie- of dienstensector toegepast. In de praktijk betekent dit dat elke marktdeelnemer de BTW op de prijzen van zijn goederen en diensten toepast en de aldus geheven belasting met regelmatige tussenpozen, na aftrek van de BTW die hij zelf voor de aankoop van de voor zijn economische activiteit benodigde goederen en diensten heeft betaald, aan de belastingdienst afdraagt. Een dergelijk systeem vergt van de belastingplichtigen een duidelijke boekhouding die voldoende gegevens bevat om de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde en de controle daarop door de belastingadministratie mogelijk te maken.6.
4
Het bijhouden van een dergelijke boekhouding bleek voor bepaalde marktdeelnemers, zoals kleine ondernemingen en de meeste landbouwers, veel moeilijkheden op te leveren. Derhalve heeft de communautaire wetgever de bijzondere regelingen die de lidstaten ten behoeve van deze beroepscategorieën hadden ingevoerd, in de Zesde richtlijn willen harmoniseren.7. Krachtens artikel 24 van de Zesde richtlijn mogen de lidstaten kleine ondernemingen dan ook aan een vereenvoudigde regeling op basis van een vrijstellingenstelsel onderwerpen.
5
Artikel 25 van de Zesde richtlijn bepaalt dat de lidstaten ten aanzien van landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale BTW-regeling of, in voorkomend geval, van de vereenvoudigde regeling van artikel 24 van deze richtlijn, op moeilijkheden zou stuiten, een gemeenschappelijke forfaitaire regeling kunnen toepassen ter compensatie van de BTW die zij hebben betaald over de aankopen van goederen en diensten. Deze landbouwproducenten worden aangeduid als ‘forfaitair belaste landbouwers’.8.
6
Ten aanzien van deze gemeenschappelijke forfaitaire regeling bepaalt artikel 25 van de Zesde richtlijn het volgende: de lidstaten stellen aan de hand van de in de richtlijn bepaalde berekeningswijze de forfaitaire compensatiepercentages vast. Deze percentages mogen niet tot gevolg hebben dat aan de forfaitair belaste landbouwers gezamenlijk bedragen worden terugbetaald die hoger zijn dan de voordruk aan BTW.9.
7
Overeenkomstig artikel 25, lid 5, van de Zesde richtlijn worden deze forfaitaire percentages toegepast op de prijs, exclusief belasting, van de landbouwproducten die de forfaitair belaste landbouwers hebben geleverd aan en de agrarische diensten die zij hebben verricht voor andere belastingplichtigen dan forfaitair belaste landbouwers. Deze compensatie sluit elke andere vorm van aftrek uit.
8
De forfaitair belaste landbouwer ontvangt de forfaitaire compensatie van de belastingplichtige koper of de belastingplichtige te wiens behoeve de dienst is verricht, dan wel van de overheid. In het eerste geval brengt de forfaitair belaste landbouwer de belastingplichtige koper of de belastingplichtige te wiens behoeve de dienst is verricht, het door de lidstaat vastgestelde forfaitaire compensatiepercentage in rekening en behoudt hij de aldus ontvangen BTW zelf. In het tweede geval betaalt de overheid de forfaitair belaste landbouwer het forfaitaire compensatiebedrag dat voortvloeit uit de toepassing van dit percentage op de door hem behaalde omzet.
9
Wanneer de forfaitair belaste landbouwer zijn producten verkoopt aan of zijn diensten verricht voor niet-BTW-plichtige kopers, respectievelijk niet-BTW-plichtige ontvangers, dan wel andere forfaitair belaste landbouwers, wordt krachtens artikel 25, lid 8, van de Zesde richtlijn de betaling van de forfaitaire compensaties geacht te zijn verricht door de koper of de ontvanger.
10
Volgens artikel 25, lid 2, vijfde gedachtestreepje, van de Zesde richtlijn worden onder ‘agrarische diensten’ begrepen ‘de in bijlage B genoemde diensten die worden verricht door een landbouwproducent met gebruikmaking van zijn arbeidskrachten en/of de normale uitrusting van zijn [landbouwbedrijf]’.
11
Bijlage B bij de Zesde richtlijn, die de lijst van agrarische diensten bevat, bepaalt: ‘Als agrarische diensten worden beschouwd de diensten die normaliter bijdragen tot de verwezenlijking van de landbouwproductie, met name: […] verhuur, voor landbouwdoeleinden, van middelen die normaliter in de [landbouwbedrijven] worden gebruikt’.
12
De methode van forfaitaire compensatie, bedoeld in artikel 25 van de Zesde richtlijn, is in Duits recht omgezet bij § 24 van het Umsatzsteuergesetz 199110.. Overeenkomstig deze bepaling wordt de door de landbouwproducenten als voorbelasting betaalde BTW gecompenseerd door de op 8% gestelde belasting die zij over hun producten en diensten moeten berekenen, zodat zij verder niets hoeven te betalen.
II — Feiten
13
Detlev Harbs, een landbouwproducent, heeft al zijn voor de melkproductie bestemde bedrijfsmiddelen, dat wil zeggen 31,2 ha grond, een melkveestal, 65 melkkoeien en een melkquotum van meer dan 300 000 kg, van 15 november 1992 tot en met 30 juni 2005 aan zijn zoon verpacht. De pachtsom werd op jaarbasis vastgesteld op 9 360 DEM voor de landbouwgrond, 10 200 DEM voor de stal, 6 000 DEM voor de melkkoeien en 32 136,70 DEM voor het melkquotum. Harbs zette na de verpachting de exploitatie van zijn landbouwbedrijf voort, dat voortaan bestond uit 61,4 ha landbouwgrond benevens de gebouwen, en een veestapel met ongeveer 60 meststieren en 120 fokrunderen.
14
Harbs was van mening dat de pachtsom in zijn totaliteit onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling van § 24 UStG viel. Het Finanzamt Rendsburg (Duitsland) was daarentegen van oordeel dat de verpachting van de grond en de stal naar Duits recht weliswaar is vrijgesteld van belasting, maar dat de inkomsten uit de verpachting van de melkkoeien en het melkquotum onder de normale BTW-regeling valt. Het vorderde derhalve betaling van 361 DEM, hetgeen overeenkwam met de voor 1992 verschuldigde BTW.
15
Het Finanzgericht (Duitsland) wees het door Harbs ingestelde beroep toe met de motivering dat de door hem op grond van de litigieuze verpachting ontvangen vergoeding onder § 24 UStG valt. Het Finanzamt Rendsburg stelde vervolgens beroep in ‘Revision’ in bij het Bundesfinanzhof.
III — Prejudiciële vraag
16
Het Bundesfinanzhof gaat blijkens de prejudiciële beschikking ervan uit dat Harbs door de litigieuze verpachting niet zijn hoedanigheid van landbouwproducent in de zin van artikel 25 van de Zesde richtlijn heeft verloren, aangezien hij de exploitatie van het vrij grote niet-verpachte gedeelte van zijn landbouwbedrijf heeft voortgezet.
17
Aangaande de toepasselijke BTW-regeling vraagt het Bundesfinanzhof zich enerzijds af, of de toepassing van twee uiteenlopende regelingen op deze landbouwproducent, namelijk de gemeenschappelijke forfaitaire regeling op zijn eigen bedrijf en de normale regeling op de betwiste verpachting, wellicht in strijd is met het aan artikel 25 van de Zesde richtlijn ten grondslag liggende streven naar vereenvoudiging.
18
Anderzijds betwijfelt het Bundesfinanzhof, of de verpachting kan worden beschouwd als ‘agrarische dienst’ in de zin van artikel 25 van de Zesde richtlijn. Voor het geval dat de verpachting niet onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling valt, wenst het Bundesfinanzhof bovendien te vernemen of, gezien de geest en de strekking van artikel 25 van de Zesde richtlijn, de inkomsten uit deze verpachting niet volledig moeten zijn vrijgesteld van belasting, zodat zij, net als de omzet uit de verkoop van een gebruikte landbouwmachine, noch uit hoofde van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling, noch uit hoofde van de algemene regeling worden belast.
19
Derhalve heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
‘Mag de eigenaar van een landbouwbedrijf,
- —
die een deel van zijn bedrijf (de volledige melkveestapel) afstoot en de daarvoor noodzakelijke bedrijfsgoederen aan een andere landbouwer verpacht, en
- —
die ook nadien in niet onbelangrijke mate als landbouwer werkzaam blijft,
de omzet uit de verpachting, evenals zijn andere omzet, onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten, bedoeld in artikel 25 van [de Zesde] richtlijn brengen, of dient de omzet uit de verpachting overeenkomstig de algemene regeling te worden belast?’
IV — Beoordeling
20
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een landbouwproducent die een deel van zijn landbouwbedrijf heeft verpacht en met het resterende deel ervan zijn landbouwactiviteit voortzet, waarvoor hij aan de in dit artikel bedoelde gemeenschappelijke forfaitaire regeling is onderworpen, de omzet uit de verpachting onder deze regeling kan brengen, dan wel of deze omzet overeenkomstig de algemene BTW-regeling dient te worden belast.
21
Uit de motivering van de verwijzingsbeschikking blijkt dat het Bundesfinanzhof met deze vraag van het Hof eigenlijk een antwoord op twee uiteenlopende vragen wilde verkrijgen. Enerzijds wenst het te vernemen of de betwiste omzet uit de verpachting al dan niet onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten kunnen worden gebracht. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, vraagt het zich anderzijds af of de omzet uit de verpachting is onderworpen aan de algemene BTW-regeling, dan wel volledig is vrijgesteld van belasting. Ik zal deze vragen achtereenvolgens behandelen.
A — Toepassing van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling
22
Evenals de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen en in tegenstelling tot verweerder in het hoofdgeding ben ik van mening dat de betwiste omzet uit de verpachting niet onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling van artikel 25 van de Zesde richtlijn kan vallen. Dit volgt mijns inziens reeds uit de analyse van de criteria die het Hof gewoonlijk in aanmerking neemt bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling, dat wil zeggen de bewoordingen van de relevante bepalingen, de systematiek van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling en tot slot de met de invoering van de regeling nagestreefde doelstellingen.11.
1. Bewoordingen van de relevante bepalingen
23
Zoals ik reeds heb uiteengezet, bepaalt artikel 25 van de Zesde richtlijn dat de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten alleen van toepassing is op landbouwers die landbouwproducten voortbrengen of agrarische diensten verrichten.
24
Om de uniforme toepassing van deze regeling in de gehele Gemeenschap te waarborgen, heeft de communautaire wetgever het begrip ‘agrarische diensten’ gedefinieerd. Volgens artikel 25, lid 2, vijfde gedachtestreepje, van de Zesde richtlijn worden hieronder begrepen ‘de in bijlage B genoemde diensten die worden verricht door een landbouwproducent met gebruikmaking van zijn arbeidskrachten en/of de normale uitrusting van zijn [landbouwbedrijf]’.
25
Uit deze definitie blijkt duidelijk dat het gaat om de diensten die de forfaitair belaste landbouwer kan verrichten met de arbeidskrachten en de uitrusting die hij gewoonlijk bij de exploitatie van zijn eigen landbouwbedrijf inzet. Hieruit volgt dat de vermelding in bijlage B, vijfde gedachtestreepje, van de Zesde richtlijn van ‘verhuur, voor landbouwdoeleinden, van middelen die normaliter in de [landbouwbedrijven] worden gebruikt’ in het licht van de definitie in artikel 25, lid 2, vijfde gedachtestreepje, van voornoemde richtlijn aldus moet worden begrepen, dat zij betrekking heeft op de verhuur door een forfaitair belaste landbouwer van middelen die hij gewoonlijk bij de exploitatie van zijn eigen bedrijf inzet.
26
Dit impliceert dat het verhuurde bedrijfsmiddel, ondanks de huurovereenkomst, nog steeds moet kunnen worden beschouwd als een van de middelen die de forfaitair belaste landbouwer normaliter voor de exploitatie van zijn landbouwbedrijf gebruikt. Of aan deze voorwaarde is voldaan, hangt dus naar mijn mening af van twee criteria, die gezamenlijk in aanmerking moeten worden genomen. Het eerste betreft de duur van de verhuur en het tweede het voorwerp daarvan. De duur van de verhuur moet ten eerste zo kort zijn dat de huurder(s) niet de exclusieve gebruiker(s) van de betrokken bedrijfsmiddelen is c.q. zijn. Dit is niet het geval wanneer een forfaitair belaste landbouwer bijvoorbeeld tijdens de gehele oogstperiode zijn maaidorser verhuurt zonder hiervan zelf gebruik te maken. Ten tweede mag de forfaitair belaste landbouwer niet méér bedrijfsmiddelen verhuren dan hij voor de exploitatie van zijn eigen bedrijf nodig heeft. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn wanneer hij meerdere maaidorsers zou verhuren en deze afwisselend zelf zou gebruiken, terwijl voor de exploitatie van zijn eigen bedrijf één maaidorser voldoende zou zijn.
27
Mijns inziens volgt hieruit dat het begrip ‘agrarische diensten’ in de zin van artikel 25 van de Zesde richtlijn niet van toepassing is op een overeenkomst zoals de in casu gesloten pachtovereenkomst, dat wil zeggen een overeenkomst waarmee een forfaitair belaste landbouwer het gebruik van een deel van zijn eigen bedrijf voor meerdere jaren aan een andere producent overdraagt, zodat deze hiervan de vruchten geniet. Verweerder in het hoofdgeding heeft namelijk een andere producent voor de duur van 12,5 jaar al zijn voor de melkproductie bestemde bedrijfsmiddelen verpacht, te weten de gebouwen, de weiden, de melkveestapel en zijn melkquotum. Dit betekent dat hij aan de andere producent voor de gehele pachttijd het uitsluitende gebruiksrecht op deze middelen en vruchtgebruik daarvan heeft overgedragen. Een dergelijke overeenkomst kan dan ook niet worden beschouwd als een dienst die een forfaitair belaste landbouwer verricht met gebruikmaking van de normale uitrusting van zijn bedrijf, aangezien hij gedurende 12,5 jaar in voorkomend geval geen van deze bedrijfsmiddelen voor zijn landbouwactiviteit kan gebruiken. Met andere woorden, al deze bedrijfsmiddelen behoren vanaf het van kracht worden van de overeenkomst niet meer tot de normaliter in zijn landbouwbedrijf gebruikte middelen.
28
Deze analyse van de bewoordingen van artikel 25 en bijlage B bij de Zesde richtlijn wordt bevestigd door het feit dat een aantal taalversies12. in de bepalingen inzake de BTW-vrijstelling van deze richtlijn, te weten artikel 13 B, sub b, en artikel 13 C, sub a13., uitdrukkelijk spreekt van ‘verpachting’ en ‘verhuur’. Zoals advocaat-generaal Jacobs in punt 76 van zijn conclusie in de zaak ‘Goed Wonen’14. heeft uiteengezet, doelen de in de Deense, de Duitse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Zweedse versie gebruikte begrippen naar nationaal recht op overeenkomsten die zich inhoudelijk in zoverre van elkaar onderscheiden dat bij verhuur de huurder het recht wordt verleend de eigendom van een ander te gebruiken, terwijl bij verpachting de pachter bovendien van de door de eigendom voortgebrachte vruchten mag genieten. Het Hof heeft vastgesteld dat de begrippen ‘verpachting’ en ‘verhuur’ in artikel 13 van de Zesde richtlijn niet overeenkomstig hun nationaalrechtelijke betekenis moeten worden uitgelegd en dat zij zelfstandige begrippen van gemeenschapsrecht zijn, die moeten waarborgen dat de BTW-grondslag op uniforme wijze kan worden bepaald.15. Diezelfde taalversies maken evenwel in de lijst van agrarische diensten die een forfaitair belaste landbouwer kan verrichten, alleen gewag van ‘verhuur, voor landbouwdoeleinden, van middelen die normaliter in de [landbouwbedrijven] worden gebruikt’, zonder op enige wijze van verpachting te reppen. Dit duidt erop dat de communautaire wetgever overeenkomsten zoals in casu, waarbij een forfaitair belaste landbouwer een deel van zijn bedrijf of van zijn uitrusting aan een derde overdraagt, niet heeft willen rekenen tot de onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling vallende diensten.
29
De analyse van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten leidt tot hetzelfde resultaat.
2. De gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten
30
Artikel 25, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt dat de lidstaten ten aanzien van landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale BTW-regeling of, in voorkomend geval, van de vereenvoudigde regeling, op moeilijkheden zou stuiten, een gemeenschappelijke forfaitaire regeling kunnen toepassen. Hieruit volgt dat de landbouwers in beginsel onder de normale BTW-regeling of de vereenvoudigde regeling vallen en dat de gemeenschappelijke forfaitaire regeling een uitzondering is, die door de lidstaten naar goeddunken kan worden toegepast.
31
Het uitzonderingskarakter van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat krachtens artikel 25, leden 9 en 10, van de Zesde richtlijn de lidstaten bepaalde categorieën landbouwproducenten van de regeling mogen uitsluiten, respectievelijk de forfaitair belaste landbouwers zelf kunnen kiezen voor toepassing van de normale BTW-regeling of de vereenvoudigde regeling, met inachtneming van de door elke lidstaat gestelde voorwaarden.
32
Aangezien de gemeenschappelijke forfaitaire regeling een uitzondering vormt op het beginsel van de belastingplicht van landbouwers krachtens de normale of de vereenvoudigde BTW-regeling, dient haar toepassingsgebied strikt te worden uitgelegd.16. Alleen door een dergelijke strikte uitlegging wordt het fundamentele beginsel van de neutraliteit van de BTW gewaarborgd. Dit beginsel behelst dat personen die dezelfde omzet maken, respectievelijk soortgelijke omzet op dezelfde wijze moeten worden behandeld.17. Zoals de Zesde richtlijn bevestigt in de vierde overweging van haar considerans, is de neutraliteit van de BTW met betrekking tot de oorsprong van de goederen en diensten een voorwaarde voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt op basis van een gezonde mededinging. Dit betekent dat de definitie van de agrarische diensten waarop de gemeenschappelijke forfaitaire regeling van toepassing is en die derhalve niet onder de algemene BTW-regeling vallen, eng moet worden uitgelegd. De gemeenschappelijke forfaitaire regeling mag dan ook niet worden toegepast op diensten die de wetgever hieraan niet uitdrukkelijk heeft onderworpen, aangezien anders het beginsel van fiscale neutraliteit in het gedrang zou kunnen komen.
33
Meer concreet hebben we gezien, dat voor de praktische toepassing van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling gebruik wordt gemaakt van ‘forfaitaire compensatiepercentages’, die door iedere lidstaat overeenkomstig de berekeningsmethode van artikel 25, lid 3, van de Zesde richtlijn dienen te worden bepaald. Deze berekeningsmethode moet voorkomen dat voornoemde percentages die, voordat zij worden toegepast, aan de Commissie moeten worden meegedeeld, tot gevolg hebben dat aan de forfaitair belaste landbouwers gezamenlijk bedragen worden terugbetaald die hoger zijn dan de voordruk aan BTW. De gemeenschappelijke forfaitaire regeling mag dus niet ertoe leiden dat de forfaitair belaste landbouwers gezamenlijk een overcompensatie ontvangen voor de BTW die zij over de aankoop van de voor hun landbouwactiviteit benodigde goederen en diensten hebben betaald. Met andere woorden, de gemeenschappelijke forfaitaire regeling mag de forfaitair belaste landbouwers gezamenlijk geen voor- of nadeel verschaffen, aangezien dit in strijd zou zijn met de doelstellingen van de Zesde richtlijn, namelijk een rechtvaardige BTW-heffing te waarborgen en concurrentiedistorsies tussen de verschillende lidstaten die deze regeling toepassen, te voorkomen. Deze vereisten en daarmee ook de gemeenschappelijke forfaitaire regeling zouden in het gedrang komen wanneer forfaitair belaste landbouwers die een deel van hun bedrijf verpachten, de omzet uit die verpachting onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling konden brengen, die, wat de exploitatie van het niet-verpachte gedeelte van hun bedrijf betreft, nog steeds op hen van toepassing is.
34
Krachtens de gemeenschappelijke forfaitaire regeling wordt de forfaitair belaste landbouwer immers gecompenseerd voor de voordruk aan BTW over de goederen die hij heeft gekocht en de diensten die hij heeft betrokken ten behoeve van de exploitatie van zijn landbouwbedrijf, doordat hij op de nettoprijzen van zijn eigen producten en diensten het door de bevoegde nationale autoriteiten vastgestelde percentage toepast. Door de overdracht van een deel van zijn activiteit aan een derde bevrijdt de landbouwer zich ook van de met dat deel van de exploitatie gepaard gaande kosten. Verweerder in het hoofdgeding heeft in casu alle voor de melkproductie bestemde bedrijfsmiddelen voor een duur van 12,5 jaar verpacht en hoeft dus ook de met die productie gepaard gaande kosten niet meer te dragen. Hij behoeft zich bijvoorbeeld niet meer te bekommeren om de aankoop van veevoer en de verzorging van de melkveestapel. Ook zijn voordruk aan BTW vermindert dus evenredig. Indien de betwiste omzet uit de verpachting echter onder het toepassingsgebied van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling valt, wordt het aan de landbouwproducent verschuldigde forfaitaire compensatiebedrag verhoogd met het op deze omzet toepasselijke, door de bevoegde nationale instanties vastgestelde percentage. Dit betekent dat de forfaitair belaste landbouwer een compensatie ontvangt, hoewel hij de voordruk aan BTW in verband met de exploitatie van het verpachte deel van zijn bedrijf niet meer draagt.
35
Dit geldt ook voor gevallen waarin de pachtovereenkomst, zoals in casu, wordt gesloten met een producent die eveneens onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling valt. Wanneer een forfaitair belaste landbouwer zijn producten aan een niet-belastingplichtige of een andere forfaitair belaste landbouwer verkoopt of diensten voor een niet-belastingplichtige of een andere forfaitair belaste landbouwer verricht, dan wordt, zoals het Hof in zijn arrest van 28 juni 1988, Commissie/Italië18., heeft vastgesteld en door verweerder zelf in zijn schriftelijke opmerkingen is uiteengezet19., de voordruk aan BTW gecompenseerd door de betaling van een ‘totale prijs’ voor die goederen of diensten, die geacht wordt die voordruk te omvatten. Ook in een dergelijk geval kan de forfaitair belaste landbouwer dus de compensatie voor de voordruk aan BTW ontvangen door de prijs van zijn producten en diensten te verhogen, zo de marktverhoudingen dit toestaan.
36
Bijgevolg ben ik van mening dat indien artikel 25 van de Zesde richtlijn aldus moest worden uitgelegd dat forfaitair belaste landbouwers die een deel van hun bedrijf verpachten, de omzet uit die verpachting onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling mogen brengen, er een groot risico zou bestaan dat de voordruk aan BTW wordt overgecompenseerd.
37
Bovendien is de gemeenschappelijke forfaitaire regeling mijns inziens niet bedoeld voor gevallen waarin een landbouwproducent een deel van zijn bedrijf verpacht.
3. Doelstellingen
38
Het Bundesfinanzhof benadrukt terecht dat artikel 25 van de Zesde richtlijn is ingegeven door een streven naar vereenvoudiging. Maar de reden waarom de communautaire wetgever met het oog op de nagestreefde vereenvoudiging de lidstaten de mogelijkheid heeft willen bieden om een gemeenschappelijke forfaitaire regeling toe te passen, mag niet uit het oog worden verloren.
39
Artikel 25, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt uitdrukkelijk dat deze regeling is ingevoerd ten behoeve van landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale BTW-regeling of, in voorkomend geval, van de vereenvoudigde regeling, op moeilijkheden zou stuiten. Blijkens de toelichting op het voorstel voor de Zesde richtlijn, dat de Commissie op 29 juni 1973 aan de Raad heeft voorgelegd20., was deze regeling, die als een uitzonderingsregeling was ontworpen, vooral bedoeld voor kleine landbouwers die niet in staat waren aan de met de normale of de vereenvoudigde BTW-regeling verband houdende verplichtingen te voldoen.21. Het gaat dus om een overgangsregeling die kleine landbouwers moet bevrijden van de verplichtingen inzake boekhouding, facturering, belastingaangifte en betaling, die op andere belastingplichtigen rusten en waarvan op het tijdstip van inwerkingtreding van de Zesde richtlijn werd aangenomen dat kleine landbouwers daaraan niet konden voldoen.22.
40
Derhalve is het toepassingsgebied van de gemeenschappelijke forfaitaire regeling met betrekking tot diensten restrictief gedefinieerd, zodat alle diensten zijn uitgesloten die regelmatig worden verricht, dan wel met een uitrusting waarvan kan worden aangenomen dat zij de behoeften, de omvang en de typische kenmerken van het landbouwbedrijf in kwestie overstijgt. De Commissie had in dit verband zelfs voorgesteld, in de Zesde richtlijn uitdrukkelijk te bepalen dat de forfaitair belaste landbouwer voor deze vorm van omzet overeenkomstig door iedere lidstaat vast te stellen toepassingsmodaliteiten is onderworpen aan de normale of de vereenvoudigde BTW-regeling, omdat hij in een dergelijk geval met handelaren, de industrie of ander dienstverleners concurreert.23. Zij had daarom in de lijst van agrarische diensten in bijlage B, vijfde gedachtestreepje, van haar richtlijnvoorstel alleen de verhuur van landbouwmachines opgenomen.
41
Hieruit volgt mijns inziens dat het aan artikel 25 van de Zesde richtlijn ten grondslag liggende streven naar vereenvoudiging niet ertoe mag leiden dat het hierin genoemde begrip ‘agrarische diensten’ wordt verruimd tot een overeenkomst waarmee een forfaitair belaste landbouwer een deel van zijn bedrijf overdraagt aan een andere landbouwproducent.
42
Bovendien kan men niet met ernst beweren dat een landbouwer die, zoals in casu, 31,2 ha grond, een melkveestal, 65 melkkoeien en een melkquotum van meer dan 300 000 kg verpacht en die zijn landbouwactiviteit voortzet met het resterende gedeelte van zijn bedrijf, dat 61,4 ha land benevens gebouwen, een veestapel met ongeveer 60 meststieren en 120 fokdieren omvat, gezien de boekhoudkundige en administratieve formaliteiten die de exploitatie van een dergelijk landbouwbedrijf tegenwoordig in een lidstaat met zich meebrengt, niet in staat zou zijn de normale BTW-regeling op de omzet uit de verpachting en tegelijkertijd de gemeenschappelijke forfaitaire regeling op zijn eigen bedrijf toe te passen.
43
Ik ben derhalve van mening dat artikel 25 van de Zesde richtlijn aldus dient te worden uitgelegd, dat een landbouwproducent die een deel van zijn landbouwbedrijf heeft verpacht en met het resterende deel ervan zijn landbouwactiviteit voortzet, waarvoor hij aan de in dit artikel bedoelde gemeenschappelijke forfaitaire regeling is onderworpen, de omzet uit deze verpachting niet onder deze forfaitaire regeling kan brengen.
B — Toepassing van de algemene regeling
44
Het antwoord op de tweede vraag van het Bundesfinanzhof vloeit gedeeltelijk reeds voort uit het voorgaande. Zoals we hebben gezien, zijn overeenkomstig artikel 2 van de Zesde richtlijn alle diensten die een als zodanig handelende belastingplichtige verricht, aan BTW onderworpen. Volgens artikel 4 van de Zesde richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd ieder die zelfstandig economische activiteiten verricht en luidens artikel 4, lid 2, geldt als economische activiteit onder meer een handeling die de exploitatie behelst van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
45
Een overeenkomst waarmee een forfaitair belaste landbouwer aan een derde onder bezwarende titel het uitsluitende gebruik van bepaalde bedrijfsmiddelen verleent in de vorm van een huur- of pachtcontract, met bovendien het recht op de vruchten, is a priori een economische activiteit in de zin van deze definitie. In casu moet de verpachting van de voor de melkproductie bestemde bedrijfsmiddelen voor een periode van 12,5 jaar door een forfaitair belaste landbouwer worden beschouwd als een handeling die zelfstandig wordt verricht en die de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, behelst. Om het door het Bundesfinanzhof in zijn verwijzingsbeschikking genoemde voorbeeld te gebruiken: een dergelijke dienstverrichting kan niet worden gelijkgesteld met een louter incidentele of specifieke handeling, zoals de overdracht van een gebruikte landbouwmachine.
46
Bovendien kan volgens vaste rechtspraak slechts worden afgeweken van het algemene beginsel dat de BTW op iedere door een belastingplichtige onder bezwarende titel verrichte dienst moet worden geheven, in de gevallen die in de Zesde richtlijn uitdrukkelijk worden genoemd, en dienen de bepalingen die in dergelijke uitzonderingen voorzien, strikt te worden uitgelegd.24. Weliswaar zijn de verhuur en de verpachting van onroerende goederen krachtens artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn in beginsel van BTW vrijgesteld, maar ten aanzien van de ingebruikgeving onder bezwarende titel van lichamelijke of onlichamelijke zaken, zoals een melkveestapel en een melkquotum, wordt niet in een uitzondering voorzien. In dit verband herinner ik eraan dat volgens de rechtspraak van het Hof een nationale bepaling waarbij de vrijstelling van de BTW, die ingevolge artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn uitsluitend geldt voor de verhuur van onroerende goederen, wordt uitgebreid tot de verhuur van bepaalde roerende goederen, in strijd is met die richtlijn.25.
47
Wanneer de agrarische diensten die een forfaitair belaste landbouwer onder bezwarende titel verricht, niet door de definitie van artikel 25 van de Zesde richtlijn worden bestreken, vallen zij dus onder de algemene regeling. Het feit dat de verpachter voor het gedeelte van zijn bedrijf dat hij zelf blijft exploiteren, onder de gemeenschappelijke forfaitaire regeling valt, is geen reden om de omzet uit deze verpachting vrij te stellen van belasting. Dit betekent dat op de omzet uit de verhuur van de melkveestapel en het melkquotum de algemene BTW-regeling, dat wil zeggen de normale of de vereenvoudigde BTW-regeling, van toepassing is.
48
Ik stel het Hof derhalve voor, voor recht te verklaren dat de omzet die een forfaitair belaste landbouwer behaalt door een deel van zijn landbouwbedrijf te verpachten, aan de algemene BTW-regeling is onderworpen.
V — Conclusie
49
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 25 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dient aldus te worden uitgelegd dat een landbouwproducent die een deel van zijn landbouwbedrijf heeft verpacht en met het resterende deel ervan zijn landbouwactiviteit voortzet, waarvoor hij aan de in dit artikel bedoelde gemeenschappelijke forfaitaire regeling is onderworpen, de omzet uit deze verpachting niet onder deze forfaitaire regeling kan brengen. De omzet uit deze verpachting dient te worden belast overeenkomstig de algemene regeling inzake de belasting over de toegevoegde waarde.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2004
— Oorspronkelijke taal: Frans.
— Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
— Hierna: ‘BTW’.
— Artikelen 2 en 4 van de Zesde richtlijn.
— Artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn.
— Artikel 22 van de Zesde richtlijn.
— Vijftiende overweging van de considerans.
— Artikel 25, lid 2, derde gedachtestreepje, van de Zesde richtlijn.
— Artikel 25, lid 3, van de Zesde richtlijn.
— Wet op de omzetbelasting; hierna: ‘UStG’.
— Voor een toepassing van deze uitleggingsmethode op het gebied van de BTW, zie arrest van 16 januari 2003, Maierhofer (C-315/00, Jurispr. blz. I-563, punt 27).
— Dit betreft de Deense, de Duitse, de Spaanse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Zweedse en de Engelse versie. De Griekse, de Portugese en de Finse versie gebruiken slechts één begrip.
— Artikel 13 bepaalt dat de lidstaten onverminderd andere communautaire bepalingen vrijstelling kunnen verlenen voor ‘verpachting en verhuur van onroerende goederen’ (deel B, sub b) en dat de lidstaten de belastingplichtigen het recht kunnen verlenen om in geval van ‘verhuur en verpachting van onroerende goederen’ voor belastingheffing te kiezen (deel C, sub a).
— Arrest van 4 oktober 2001 (C-326/99, Jurispr. blz. I-6831).
— Ibidem, punt 47.
— Zie in het bijzonder arresten van 11 augustus 1995, Bulthuis-Griffioen (C-453/93, Jurispr. blz. I-2341, punt 19), en 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark (C-150/99, Jurispr. blz. I-493, punt 25).
— Zie in deze zin arrest van 7 september 1999, Gregg (C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 20).
— 3/86, Jurispr. blz. 3369, punt 21.
— Blz. 3.
— Voorstel voor een Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (Bulletin van de Europese Gemeenschappen, Supplement 11/73).
— Zie ook het eerste verslag van de Commissie aan de Raad over de werking van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, ingediend op grond van artikel 34 van de Zesde richtlijn [COM (83) 426 def.].
— In de jaren '60 werd de landbouw in de Gemeenschap gekenmerkt door een zeer groot aantal, voor het merendeel kleine landbouwbedrijven. Op 1 januari 1967 waren er ongeveer 6,2 miljoen bedrijven met een oppervlak van 1 ha of meer; 85 % van de bedrijven was kleiner dan 20 ha en slechts 170 600 bedrijven waren groter dan 50 ha. Bovendien waren de meeste daarvan gemengde bedrijven en was een groot deel van de productie bestemd voor menselijk en dierlijk gebruik op het bedrijf zelf (Ries, A., ‘L'application de la TVA à l'agriculture de la CEE’, Revue du marché commun, 1968, blz. 560).
— Richtlijnvoorstel, artikel 27, lid 12, sub b.
— Zie in het bijzonder het arrest ‘Goed Wonen’ (reeds aangehaald, punt 46) en het arrest van 20 november 2003, Taksatorringen (C-8/01, Jurispr. blz. I-13711, punt 36).
— Arrest van 3 juli 1997, Commissie/Frankrijk (C-60/96, Jurispr. blz. I-3827, punt 16).