— Procestaal: Duits.
HvJ EG, 29-04-2004, nr. C-152/02
ECLI:EU:C:2004:268
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
29-04-2004
- Magistraten
P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, A. La Pergola, S. von Bahr
- Zaaknummer
C-152/02
- Conclusie
C. Stix-Hackl
- LJN
AV3522
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2004:268, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 29‑04‑2004
ECLI:EU:C:2003:557, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑10‑2003
Uitspraak 29‑04‑2004
P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, A. La Pergola, S. von Bahr
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
29 april 20041.
In zaak C-152/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen
Terra Baubedarf-Handel GmbH
en
Finanzamt Osterholz-Scharmbeck,
‘Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 17, lid 1, en 18, leden 1 en 2 — Recht op aftrek van voorbelasting — Voorwaarden voor uitoefening’
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 17 et 18 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. w. A. Timmermans, A. Rosas, A. La Pergola en S. von Bahr (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Terra Baubedarf-Handel GmbH, vertegenwoordigd door H.-G. Fajen en A. C. Stange, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en M. Lumma als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door F. Alabrune, G. de Bergues en P. Boussaroque als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Gross als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Terra Baubedarf-Handel GmbH en de Commissie ter terechtzitting van 18 september 2003,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 oktober 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 21 maart 2002, ingekomen bij het Hof op 26 april daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 17 en 18 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen Terra Baubedarf-Handel GmbH (hierna: ‘Terra Baubedarf’) en het Finanzamt Osterholz-Scharmbeck (hierna: ‘Finanzamt’), met betrekking tot de weigering van dit laatste om Terra Baubedarf voor het jaar 1999 aftrek van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) toe te staan uit hoofde van in de loop van dat jaar voor haar verrichte diensten, waarvoor de facturen in de maand december van datzelfde jaar waren opgesteld, maar door haar pas in januari 2000 waren ontvangen.
Rechtskader
De communautaire regelgeving
3
De Zesde richtlijn bepaalt in artikel 10, lid 2, eerste alinea, eerste volzin:
‘Het belastbare feit vindt plaats en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht. […]’
4
Artikel 17, leden 1 en 2, sub a, van de Zesde richtlijn preciseert:
‘1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de binnenlandse belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.’
5
Artikel 18, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn bepaalt:
‘1. Om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen moet de belastingplichtige:
- a)
voor de in artikel 17, lid 2, sub a, bedoelde aftrek in het bezit zijn van een overeenkomstig artikel 22, lid 3, opgestelde factuur;
1. […]
2. De belastingplichtige past de aftrek toe door op het totaalbedrag van de over een aangifteperiode verschuldigde belasting het totaalbedrag van de belasting in mindering te brengen waarvoor in dezelfde periode het recht op aftrek is ontstaan en krachtens het bepaalde in lid 1 kan worden uitgeoefend.
[…]’
6
Artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn bepaalt het volgende:
- ‘a)
Iedere belastingplichtige moet voor goederen, geleverd aan en voor diensten, verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon een factuur of een als zodanig dienst doend document uitreiken. […]
[…]
- b)
In de factuur moeten afzonderlijk zijn vermeld: de prijs exclusief belasting, de belasting volgens elk afzonderlijk tarief, alsook, in voorkomend geval, de vrijstelling.
[…]
- c)
De lidstaten stellen de criteria vast volgens welke een document kan worden geacht dienst te doen als factuur.’
De nationale regelgeving
7
§ 15, lid 1, punt 1, van het Umsatzsteuergesetz 1999 (wet van 1999 inzake de omzetbelasting, BGBl. 1999 I, blz. 1270; hierna: ‘UStG’) bepaalt:
‘De ondernemer kan de volgende voorbelasting aftrekken:
- 1.
de in facturen in de zin van § 14 afzonderlijk vermelde belasting ter zake van leveringen of andere prestaties die door andere ondernemingen ten behoeve van zijn onderneming zijn verricht. Voorzover de afzonderlijk vermelde belasting betrekking heeft op een betaling die vóór het verrichten van de betrokken handelingen is verricht, is zij reeds aftrekbaar indien de factuur beschikbaar is en de betaling heeft plaatsgevonden.’
8
§ 192, lid 2, vierde volzin, van de Umsatzsteuer-Richtlinien 2000 (instructies 2000 inzake de omzetbelasting, in de op 10 december 1999 gepubliceerde versie, BStBl. I, bijzondere aflevering nr. 2/1999; hierna: ‘UStR’) bepaalt:
‘Indien de dienst en de factuur op verschillende tijdstippen zijn ontvangen, is aftrek van voorbelasting toegestaan met betrekking tot de aanslagperiode waarin voor het eerst beide voorwaarden zijn vervuld.’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
9
Uit de verwijzingsbeschikking volgt dat Terra Baubedarf, een Duitse vennootschap die bouwmaterialen verhandelt, in de loop van 1999 diensten heeft ontvangen. Hoewel de desbetreffende facturen werden opgesteld in december van datzelfde jaar, bereikten deze haar pas in januari 2000.
10
Het Finanzamt heeft de door Terra Baubedarf voor genoemde diensten voor 1999 toegepaste BTW-aftrek niet toegestaan op grond dat overeenkomstig § 15, lid 1, punt 1, UStG et § 192, lid 2, vierde zin, UStR het recht op aftrek in het onderhavige geval slechts kon worden uitgeoefend voor 2000, het jaar waarin de betreffende factuur is ontvangen.
11
Het bezwaarschrift dat Terra Baubedarf tegen deze beslissing heeft ingediend en het beroep dat zij vervolgens bij het Niedersächsische Finanzgericht (Duitsland) heeft ingesteld, mochten niet baten, aangezien deze rechterlijke instantie het standpunt van het Finanzamt heeft bevestigd.
12
Daarop heeft Terra Baubedarf bij het Bundesfinanzhof beroep tot ‘Revision’ ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de beperking in de tijd van haar recht van aftrek van voorbelasting een schending vormde van de Zesde richtlijn.
13
Het Bundesfinanzhof merkt op dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, het recht op aftrek van Terra Baubedarf overeenkomstig artikel 17 van de Zesde richtlijn is ontstaan in 1999 en dat dit recht, overeenkomstig artikel 18 van deze zelfde richtlijn, pas kon worden uitgeoefend in 2000, na ontvangst van de factuur (zie met name arrest van 5 december 1996, Reisdorf, C-85/95, Jurispr. blz. I-6257, punt 22).
14
De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of dit recht op aftrek reeds voor het belastingjaar 1999 geldig kan of zelfs moet worden gemaakt en werking heeft. Artikel 18, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn zou immers in die zin kunnen worden uitgelegd dat deze bepaling enkel de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op aftrek omschrijft, maar niets zegt over de aanslagperiode waarvoor de aftrek geldend mag of moet worden gemaakt.
15
Onder deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Kan de belastingplichtige het recht van aftrek van voorbelasting slechts uitoefenen met betrekking tot het kalenderjaar waarin hij overeenkomstig artikel 18, lid 1, sub a, van richtlijn 77/388/EEG de factuur ontvangt, of heeft de uitoefening van het recht van aftrek van voorbelasting steeds (ook met terugwerkende kracht) betrekking op het kalenderjaar waarin het recht van aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 17, lid 1, van richtlijn 77/388/EEG ontstaat?’
Met betrekking tot de prejudiciële vraag
16
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, voor de in artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn bedoelde aftrek, artikel 18, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het recht op aftrek moet worden uitgeoefend met betrekking tot de aanslagperiode waarin wordt voldaan aan de twee in deze bepaling gestelde voorwaarden, te weten dat het recht op aftrek is ontstaan en dat de belastingplichtige in het bezit is van een overeenkomstig artikel 22, lid 3, van genoemde richtlijn opgestelde factuur.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
17
Terra Baubedarf stelt dat het recht op aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de Zesde richtlijn geldt voor het aanslagjaar waarin dat recht overeenkomstig artikel 17, lid 1, van deze richtlijn juncto artikel 10, lid 2, van de richtlijn is ontstaan.
18
Volgens Terra Baubedarf wordt deze uitlegging ondersteund door artikel 18, lid 2, van de Zesde richtlijn, voor welke bepaling voor de heffing van de belasting uitsluitend het ontstaan van het recht op aftrek relevant is. De uitoefening dient voorts ten aanzien van ‘dezelfde periode’ plaats te vinden.
19
Volgens Terra Baubedarf is deze directe aftrek, waarbij de belastingschuld en het recht op aftrek parallel ontstaan, in overeenstemming met het neutraliteitsbeginsel. Technisch zou, wanneer een factuur na een aanslagjaar wordt ontvangen, de directe aftrek slechts kunnen worden gewaarborgd door het recht op aftrek met terugwerkende kracht uit te oefenen.
20
Bovendien zouden de maatregelen die, om de inning van BTW veilig te stellen, aan de uitoefening van het recht op aftrek aanvullende voorwaarden verbinden, namelijk het bezit van een factuur (zie arrest van 14 juli 1988, Jeunehomme en EGI, 123/87 en 330/87, Jurispr. blz. 4517), slechts stroken met het evenredigheidsbeginsel als daarbij tevens sprake zou zijn van terugwerkende kracht.
21
De Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen herinneren eraan dat de Duitse versie van artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
‘Der Vorsteuerabzug wird vom Steuerpflichtigen global vorgenommen, indem er von dem Steuerbetrag, den er für einen Erklärungszeitraum schuldet, den Betrag der Steuer absetzt, für die das Abzugsrecht entstanden ist und wird nach Absatz 1 während des gleichen Zeitraums ausgeübt.’
22
Zij wijzen erop dat, voor wat betreft de wijzen van uitoefening van het recht op aftrek, deze versie niet toelaat om exact te bepalen of de periode ten aanzien waarvan het recht op aftrek kan worden ingeroepen, de periode is waarin het recht op aftrek is ontstaan, of de periode waarin naast dit recht op aftrek tevens aan de voorwaarden van lid 1 van genoemd artikel werd voldaan. Uit andere taalversies kan deze bepaling echter eenduidig worden begrepen.
23
Volgens de Duitse regering volgt reeds uit een vergelijkende letterlijke uitlegging van in het bijzonder de Franse en de Engelse versie van artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, dat de belastingplichtige het recht op aftrek enkel kan uitoefenen voor de aanslagperiode waarin hij tevens in het bezit is van de ingevolge lid 1, sub a, van dit artikel vereiste factuur. In dit verband herinnert de Duitse regering eraan dat de Franse en de Engelse versie van genoemd artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de Zesde richtlijn luiden:
‘La déduction est opérée globalement par l'assujetti par imputation, sur le montant de la taxe due pour une période de déclaration, du montant de la taxe pour laquelle le droit à déduction a pris naissance et est exercé en vertu du paragraphe 1, au cours de la même période. (Franse versie.)’
‘The taxable person shall effect the deduction by subtracting from the total amount of value added tax due for a given tax period the total amount of the tax in respect of which, during the same period, the right to deduct has arisen and can be exercised under the provisions of paragraph 1. (Engelse versie.)’
24
Bovendien zou een recht op aftrek met terugwerkende kracht een aanzienlijke verhoging van de werklast met zich meebrengen, zowel voor de belastingplichtigen als voor de belastingautoriteiten. Indien de aftrek van voorbelasting terugwerkende kracht kon hebben, zouden de voor een aanslagperiode ingediende voorlopige aangiften moeten worden gerectificeerd, in bepaalde omstandigheden zelfs meerdere keren in eenzelfde aanslagperiode, en zouden de belastingautoriteiten rectificaties moeten opmaken.
25
De door de Duitse regering voorgestane uitlegging waarborgt daarentegen een BTW-stelsel dat voor wat betreft de aftrek van voorbelasting doeltreffend kan worden toegepast en gecontroleerd.
26
De Commissie haalt, behalve de Franse en de Engelse versie, de Italiaanse en de Nederlandse versie aan. Hieruit volgt volgens haar dat de betrokken periode wordt bepaald doordat zowel van het ontstaan van het recht op aftrek sprake is als van het bezit van de factuur.
27
Volgens de Commissie is deze conclusie objectief. Artikel 18, lid 1, van de Zesde richtlijn waarborgt een juiste toepassing van het BTW-stelsel. Door de periode ten aanzien waarvan het recht op aftrek kan worden ingeroepen mede te laten afhangen van het bezit van een factuur, wordt vermeden dat het recht op aftrek met terugwerkende kracht moet worden ingeroepen.
28
De Franse regering merkt op dat de factuur de functie heeft de rechten en verplichtingen van een belastingplichtige op het gebied van BTW te staven, zodat de BTW-inning en controle daarvan door de belastingadministratie, met name inzake het recht op aftrek, wordt verzekerd (zie arrest Reisdorf, reeds aangehaald, punt 29, en arrest van 17 september 1997, Langhorst, C-141/96, Jurispr. blz. I-5073, punten 17 en 21).
29
Indien stelselmatig wordt toegestaan dat voor het recht op aftrek kan worden aangeknoopt bij de aanslagperiode waarin het recht op aftrek is ontstaan, ongeacht op welke datum de belastingplichtige daadwerkelijk de factuur in zijn bezit krijgt, zou de correcte verwerking door de lidstaten van de vermeldingen op de BTW-aangiften ernstig in gevaar worden gebracht.
Beoordeling door het Hof
30
Allereerst zij opgemerkt dat artikel 18 van de Zesde richtlijn betrekking heeft op de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op aftrek, terwijl het bestaan van dit recht door artikel 17 van deze richtlijn wordt beheerst (zie arrest van 8 november 2001, Commissie/Nederland, C-338/98, Jurispr. blz. I-8265, punt 71).
31
Volgens artikel 17, lid 1, van de Zesde richtlijn ontstaat het recht op aftrek op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Overeenkomstig artikel 10, lid 2, van deze richtlijn is dit het geval op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht (zie arrest van 8 juni 2000, Breitsohl, C-400/98, Jurispr. blz. I-4321, punt 36).
32
Blijkens artikel 18, lid 1, sub a, gelezen in samenhang met artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn is daarentegen de uitoefening van het recht op aftrek als bedoeld in artikel 17, lid 2, sub a, van deze richtlijn normaliter gebonden aan het bezit van het origineel van de factuur of van het document dat, volgens de door de betrokken lidstaat vastgestelde criteria, kan worden geacht als zodanig dienst te doen (arrest Reisdorf, reeds aangehaald, punt 22).
33
Met betrekking tot de aanslagperiode waarvoor genoemde aftrek dient te worden toegepast, is van belang dat, zoals de Duitse regering en de Commissie hebben benadrukt, uit de Duitse versie van artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de Zesde richtlijn niet met nauwkeurigheid kan worden opgemaakt of de periode waarvoor het recht op aftrek kan worden ingeroepen de periode is waarin het recht op aftrek is ontstaan of die waarin zowel is voldaan aan de voorwaarde inzake het bezit van de factuur als die inzake het recht op aftrek.
34
Ondanks de dubbelzinnigheid van de Duitse versie van genoemde bepaling op dit punt, volgt evenwel uit met name de Franse en de Engelse versie van de Zesde richtlijn dat de aftrek waarop artikel 17, lid 2, van deze richtlijn doelt, moet worden toegepast voor de aanslagperiode waarin aan de twee in artikel 18, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn gestelde voorwaarden is voldaan. Met andere woorden, de levering van de goederen of het verrichten van de diensten moet hebben plaatsgevonden en de belastingplichtige moet in het bezit zijn van de factuur of van het document dat, volgens de door de betrokken lidstaat vastgestelde criteria, kan worden geacht als zodanig dienst te doen.
35
Deze uitlegging is in overeenstemming met vaste rechtspraak volgens welke het in de artikelen 17 en volgende van de Zesde richtlijn voorziene recht op aftrek, dat integrerend deel uitmaakt van de BTW-regeling en in beginsel niet kan worden beperkt, onmiddellijk kan worden uitgeoefend voor alle belasting die is geheven op de in eerdere stadia verrichte handelingen (zie met name arresten van 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 27, en 8 januari 2002, Metropol en Stadler, C-409/99, Jurispr. blz. I-81, punt 42). De uitoefening van dit recht op aftrek veronderstelt dat de belastingplichtigen in beginsel geen betaling uitvoeren en derhalve geen voorbelasting betalen voordat zij een factuur hebben ontvangen of een ander document dat kan worden geacht als zodanig dienst te doen, en dat de BTW niet kan worden geacht een bepaalde handeling te belasten voordat zij is betaald.
36
Genoemde uitlegging is eveneens in overeenstemming met het beginsel van neutraliteit van de BTW, dat volgens de rechtspraak is gewaarborgd daar de tussenschakels in de distributieketen op grond van de aftrekregeling van hoofdstuk XI van de Zesde richtlijn de voor de overeenkomstige transactie aan hun leverancier betaalde BTW van hun eigen maatstaf van heffing kunnen aftrekken, en aldus aan de belastingadministratie het deel van de BTW kunnen afdragen dat overeenkomt met het verschil tussen de prijs die eenieder aan zijn leverancier heeft betaald, en de prijs waarvoor hij de goederen aan zijn koper heeft geleverd (zie arrest van 24 oktober 1996, Elida Gibbs, C-317/94, Jurispr. blz. I-5399, punt 33, en van 15 oktober 2002, Commissie/Duitsland, C-427/98, Jurispr. blz. I-8315, punt 42).
37
Het evenredigheidsbeginsel wordt geenszins geschonden door het vereiste dat de belastingplichtige de voorbelasting aftrekt voor de aanslagperiode waarin hij zowel voldoet aan de voorwaarde inzake het bezit van een factuur of van een document dat kan worden geacht als zodanig dienst te doen als aan die inzake het ontstaan van het recht op aftrek. Enerzijds is dit vereiste in overeenstemming met een van de doelstellingen van de Zesde richtlijn, te weten het verzekeren van de BTW-inning en het toezicht daarop door de belastingautoriteiten (zie reeds aangehaalde arresten, Reisdorf, punt 24, en Langhorst, punt 17), en, anderzijds geschiedt, zoals in punt 35 van dit arrest is vastgesteld, de betaling voor het leveren van goederen of het verrichten van diensten, en derhalve de betaling van voorbelasting, normaalgesproken niet voordat een factuur is ontvangen.
38
Derhalve dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat, voor de in artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn bedoelde aftrek, artikel 18, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het recht op aftrek moet worden uitgeoefend met betrekking tot de aanslagperiode waarin aan de twee door deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, te weten dat de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht en dat de belastingplichtige in het bezit is van de factuur of van het document dat, volgens de door de betrokken lidstaat vastgestelde criteria, kan worden geacht als zodanig dienst te doen.
Kosten
39
De kosten door de Duitse en de Franse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 21 maart 2002 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Voor de aftrek bedoeld in artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet artikel 18, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd, dat het recht op aftrek moet worden uitgeoefend met betrekking tot de aanslagperiode waarin aan de twee door deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, te weten dat de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht en dat de belastingplichtige in het bezit is van de factuur of van het document dat, volgens de door de betrokken lidstaat vastgestelde criteria, kan worden geacht als zodanig dienst te doen.
Jann
Timmermans
Rosas
La Pergola
von Bahr
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2004.
De griffier
R. Grass
De president
V. Skouris
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑04‑2004
Conclusie 16‑10‑2003
C. Stix-Hackl
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. STIX-HACKL
van 16 oktober 20031.
Zaak C-152/02
Terra Baubedarf-Handel GmbH
tegen
Finanzamt Osterholz-Scharmbeck
[verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
‘Belasting over de toegevoegde waarde — Aftrek van voorbelasting — Voorwaarden voor uitoefening van recht op aftrek van voorbelasting — Terugwerkende kracht’
I — Inleiding
1
De onderhavige zaak heeft betrekking op een voor de praktijk belangrijke kwestie op het gebied van het BTW-recht. Het gaat om de vraag, of de aftrek van voorbelasting moet worden toegepast met betrekking tot het jaar waarin het recht op aftrek ontstaat of pas met betrekking tot het jaar waarin de ondernemer de factuur ontvangt.
II — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
2
Relevant is de Zesde richtlijn (77/388/EG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag2. (hierna: ‘Zesde richtlijn’).
3
Belastbaar feit en verschuldigdheid van de belasting worden in hoofdstuk VII van de Zesde richtlijn geregeld. Artikel 10, lid 2, eerste alinea, luidt:
‘Het belastbare feit vindt plaats en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht. Leveringen van goederen, met uitzondering van de leveringen als bedoeld in artikel 5, lid 4, sub b), en diensten die aanleiding geven tot opeenvolgende afrekeningen of betalingen, worden geacht te zijn verricht bij het verstrijken van de periode waarop deze afrekeningen of betalingen betrekking hebben.’
4
Artikel 17 regelt het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek. De leden 1 en 2, sub a, ervan luiden:
‘1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de binnenlandse belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.’
5
Artikel 18 regelt de wijze van uitoefening van het recht op aftrek. De leden 1 en 2 ervan bepalen onder meer:
‘1. Om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen moet de belastingplichtige:
- a)
voor de in artikel 17, lid 2 , sub a), bedoelde aftrek in het bezit zijn van een overeenkomstig artikel 22, lid 3, opgestelde factuur;
[…]
2. De belastingplichtige past de aftrek toe door op het totaalbedrag van de over een aangifteperiode verschuldigde belasting het totaalbedrag van de belasting in mindering te brengen waarvoor in dezelfde periode het recht op aftrek is ontstaan en krachtens het bepaalde in lid 1 kan worden uitgeoefend.
De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat belastingplichtigen die de in artikel 4, lid 3, omschreven handelingen incidenteel verrichten, het recht op aftrek uitsluitend op het tijdstip van levering mogen uitoefenen.’’
6
Artikel 22 bepaalt onder meer:
- ‘a)
Iedere belastingplichtige moet voor goederen, geleverd aan en voor diensten, verricht voor een andere belastingplichtige, een factuur of een als zodanig dienst doend document uitreiken en daarvan een dubbel bewaren.
Evenzo moet iedere belastingplichtige een factuur uitreiken voor de vooruitbetalingen, die door een andere belastingplichtige aan hem worden gedaan voordat de levering of de dienst is verricht.
[…]
- c)
De lidstaten stellen de criteria vast volgens welke een document kan worden geacht dienst te doen als factuur.
4. Iedere belastingplichtige moet binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn een aangifte indienen. Deze termijn mag niet langer zijn dan twee maanden na het verstrijken van elk belastingtijdvak. Dit tijdvak kan door de lidstaten worden vastgesteld op één, twee of drie maanden. De lidstaten kunnen evenwel andere tijdvakken vaststellen, die echter niet langer dan een jaar mogen zijn.
In de aangifte moeten alle gegevens staan die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting en van de aftrek vast te stellen, daarbij eventueel inbegrepen, voor zover zulks voor de vaststelling van de grondslag nodig is, het totale bedrag van de handelingen waarop deze belasting en deze aftrek betrekking hebben alsmede het bedrag van de vrijgestelde handelingen.
5. Iedere belastingplichtige moet het nettobedrag van de belasting over de toegevoegde waarde bij de indiening van de periodieke aangifte voldoen. De lidstaten kunnen echter een ander tijdstip voor de betaling van dit bedrag vaststellen of bepalen dat voorlopige vooruitbetalingen moeten worden gedaan.
6. De lidstaten kunnen de belastingplichtige verzoeken een aangifte in te dienen betreffende alle in het voorgaande jaar verrichte handelingen met daarin alle in lid 4 bedoelde gegevens. In die aangifte moeten tevens alle gegevens staan die nodig zijn voor eventuele herzieningen.’
B — Nationaal recht
7
Van de nationale wetgeving is het Umsatzsteuergesetz 1999 (wet van 1999 inzake de omzetbelasting, hierna: ‘UStG’) van toepassing. § 15 UStG bepaalt, onder het opschrift ‘Aftrek van voorbelasting’, in lid 1, punt 1:
‘De ondernemer kan de volgende voorbelasting aftrekken:
- 1.
de in facturen in de zin van § 14 afzonderlijk vermelde belasting ter zake van leveringen of andere prestaties die door andere ondernemingen ten behoeve van zijn onderneming zijn verricht. Voorzover de afzonderlijk vermelde belasting betrekking heeft op een betaling die vóór het verrichten van de betrokken handelingen is verricht, is zij reeds aftrekbaar indien de factuur beschikbaar is en de betaling heeft plaatsgevonden.’
8
§ 16, lid 1, tweede en derde volzin, UStG luidt:
‘Het belastingtijdvak is het kalenderjaar. De belasting wordt berekend op basis van de totale omzet in de zin van § 1, lid 1, punten 1 tot en met 3 en 5, voorzover de belasting ter zake gedurende het belastingtijdvak is ontstaan en de verschuldigdheid van de belasting vaststaat.’
9
§ 16, lid 2, eerste volzin, UStG luidt:
‘Op de overeenkomstig lid 1 berekende belasting moet de, in het belastingtijdvak vallende, overeenkomstig § 15 aftrekbare voorbelasting in mindering worden gebracht.’
10
De Umsatzsteuer-Richtlinien 2000 (BTW-richtsnoeren 2000) bepalen in hoofdstuk 192, lid 2, vierde volzin:
‘Indien de prestatie en de factuur op verschillende tijdstippen zijn ontvangen, is aftrek van voorbelasting toegestaan met betrekking tot het belastingtijdvak waarin voor het eerst beide voorwaarden zijn vervuld.’
11
Volgens de rechtspraak van het Bundesfinanzhof ontstaat het recht op aftrek van voorbelasting in het belastingtijdvak waarin aan alle desbetreffende voorwaarden van § 15, lid 1, punt 1, UStG is voldaan. Daartoe behoort een factuur met een afzonderlijke vermelding van de omzetbelasting. Derhalve zou Terra de voorbelasting niet alsnog voor 1999, waarin zij nog niet beschikte over de betrokken facturen, (met terugwerkende kracht) in aftrek kunnen brengen.
III — Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vraag
12
Terra Baubedarf-Handel GmbH (hierna: ‘Terra’) verzoekt om wijziging van de afrekening van de omzetbelasting voor 1999 (het litigieuze jaar), in dier voege dat de aftrek van een aanvullend bedrag aan voorbelasting van 3 248,10 DEM wordt toegestaan. De relevante prestaties zijn in 1999 ten behoeve van Terra verricht. De bijbehorende facturen zijn in december 1999 opgesteld, maar Terra heeft deze pas in januari 2000 ontvangen.
13
Het Finanzamt Osterholz-Scharmbeck heeft de aftrek van voorbelasting op basis van deze facturen voor het litigieuze jaar niet aanvaard. Het verwees daartoe naar de tekst van § 15, lid 1, punt 1 UStG. Volgens deze bepaling geldt als voorwaarde voor de aftrek van voorbelasting dat de levering of andere prestatie heeft plaatsgevonden en dat de bijbehorende factuur is ontvangen. Wanneer de prestatie en de factuur op verschillende tijdstippen zijn ontvangen, is overeenkomstig hoofdstuk 192, lid 2, vierde volzin, van de BTW-richtsnoeren 2000 de aftrek van voorbelasting toegestaan met betrekking tot het belastingtijdvak waarin voor het eerst beide voorwaarden zijn vervuld. Dit is het jaar 2000, daar Terra de facturen pas in 2000 heeft ontvangen.
14
Het bezwaarschrift en het beroep werden beide afgewezen. Het Finanzgericht (Duitsland) volgde de opvatting van het Finanzamt. In haar beroep tot ‘Revision’, dat het Finanzgericht heeft toegestaan wegens het principiële belang van de zaak, voert Terra in wezen aan dat de bestreden uitspraak haar recht op aftrek van de haar in rekening gebrachte voorbelasting ten onrechte in de tijd beperkt en daardoor inbreuk maakt op de Zesde richtlijn. Terra vordert derhalve vernietiging van de bestreden uitspraak, nietigverklaring van de bestreden beschikkingen en een verklaring voor recht dat in de afrekening van de omzetbelasting voor 1999 een aanvullend bedrag aan voorbelasting van 3 248,10 DEM mag worden afgetrokken.
15
Het Bundesfinanzhof vraagt zich af, of deze nationale rechtssituatie in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht en met het recht inzake aftrek van voorbelasting in de andere lidstaten.
16
Enerzijds heeft het Hof beslist, dat de belastingplichtige krachtens de Zesde richtlijn ‘recht op onmiddellijke aftrek’ heeft. Anderzijds betreft artikel 17 slechts het ontstaan van het recht op aftrek van voorbelasting, terwijl de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht in artikel 18 zijn geregeld.
17
Het Bundesfinanzhof twijfelt er weliswaar niet aan, dat in casu het recht van verzoekster op aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 17 van de Zesde richtlijn in 1999 is ontstaan en dat het krachtens artikel 18 pas in 2000, na de ontvangst van de factuur, mocht worden uitgeoefend. Maar het vraagt zich af, of dit recht op aftrek van voorbelasting reeds ten aanzien van het aanslagjaar 1999 kan of moet worden ingeroepen. Artikel 18, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn moet wellicht in die zin worden uitgelegd, dat deze bepaling slechts de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting regelt, maar niets zegt over het belastingtijdvak waarin de aftrek moet of kan worden toegepast.
18
Om deze reden heeft het Bundesfinanzhof bij beschikking van 21 maart 2002 besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Kan de belastingplichtige het recht van aftrek van voorbelasting slechts uitoefenen met betrekking tot het kalenderjaar waarin hij overeenkomstig artikel 18, lid 1, sub a, van richtlijn 77/388/EEG de factuur ontvangt, of heeft de uitoefening van het recht van aftrek van voorbelasting steeds (ook met terugwerkende kracht) betrekking op het kalenderjaar waarin het recht van aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 17, lid 1, van richtlijn 77/388/EEG ontstaat?’
IV — De prejudiciële vraag
A — Belangrijkste argumenten van de deelnemers aan de procedure
19
Alle deelnemers aan de procedure gaan uit van het onderscheid tussen het ontstaan en de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting. Voorts wordt niet betwist, dat voor de uitoefening van het recht het bezit van de factuur of een als zodanig dienst doend document is vereist.
20
Terra is van mening dat het recht op aftrek van voorbelasting geldt ten aanzien van het belastingtijdvak waarin dat recht is ontstaan. Uit het beginsel van fiscale neutraliteit volgt dat de aftrek moet worden toegekend voor dezelfde periode, namelijk de periode van het ontstaan van dat recht. Anders zou de kredietverlening ten gunste van de fiscus tot een kostenpost voor de belastingplichtige leiden. Op deze wijze wordt tevens voorkomen, dat de fiscale neutraliteit door toevallige factoren wordt aangetast.
21
De onmiddellijke aftrek kan technisch slechts door middel van de terugwerkende kracht worden gewaarborgd. Weigering van terugwerkende kracht zou onredelijk zijn. Overigens zijn de lidstaten hiertoe ook niet bevoegd. Ten slotte beschermt de terugwerkende kracht de belastingplichtige tegen nadelige gevolgen die hem niet zijn aan te rekenen, zoals tussentijdse wijzigingen van de rechtssituatie of het feit dat de opsteller van de factuur de datum daarvan zelf kan bepalen.
22
Ook de andere taalversies zijn niet veel duidelijker en sluiten terugwerkende kracht niet uit. In enkele lidstaten, namelijk Denemarken en Zweden, wordt terugwerkende kracht ook toegekend.
23
De problematiek van het ontzeggen van terugwerkende kracht doet zich ook voor bij de teruggaaf van andere belastingen. Voorzover deze weigering uit het nationale procesrecht voortvloeit, is het de vraag of dit niet in strijd is met het gemeenschapsrecht.
24
Ook de problemen die zich in de praktijk voordoen, pleiten niet tegen terugwerkende kracht. Terugwerkende kracht hoeft ook niet uitdrukkelijk te zijn vastgelegd. De uitsluiting daarvan vereist echter wel een uitdrukkelijke bepaling in die zin.
25
Derhalve concludeert Terra dat de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting altijd betrekking heeft op de periode waarin het recht is ontstaan.
26
De overige deelnemers aan de procedure zijn daarentegen van mening, dat de periode waarin de aftrek moet worden toegepast, samenvalt met de aangifteperiode en niet met de periode waarin het recht op aftrek is ontstaan.
27
De Duitse regering en de Commissie motiveren dit aan de hand van de tekst van artikel 18, lid 2, van de Zesde richtlijn. Omdat de Duitse taalversie niet duidelijk is, verwijzen zij naar andere taalversies.
28
De Duitse regering voert tot staving van haar stelling inzake het samenvallen van beide perioden voorts nog een aantal systematische overwegingen aan. Zo zou aftrek van voorbelasting met terugwerkende kracht in strijd zijn met het beginsel van fiscale neutraliteit, waarop ook de Franse regering wijst. Want bij terugwerkende kracht zou de aftrek van voorbelasting in bepaalde gevallen moeten worden geweigerd.
29
De Commissie betwist de opvatting van Terra dat het neutraliteits- en het evenredigheidsbeginsel de toekenning van terugwerkende kracht vereisen. Ook een tussen het ontstaan en de uitoefening van het recht op aftrek opgetreden wijziging van de regelgeving is geen probleem, omdat het eenmaal ontstane recht op aftrek daardoor niet kan komen te vervallen.
30
Voorts wijzen de Duitse en de Franse regering alsmede de Commissie op de negatieve gevolgen van terugwerkende kracht voor de controleerbaarheid van het BTW-stelsel. De Duitse regering spreekt zich ook uit tegen een keuzerecht van degene die aangifte doet.
31
Volgens de Commissie moet uitdrukkelijk in terugwerkende kracht zijn voorzien.
B — Beoordeling
32
Om te beginnen wijs ik op het ook in de rechtspraak van het Hof4 duidelijk gemaakte onderscheid tussen het in artikel 17 van de Zesde richtlijn geregelde bestaan van het recht op aftrek van voorbelasting en de uitoefening daarvan, waarvan de voorwaarden in artikel 18 zijn vastgesteld.
33
Dit onderscheid is, zoals het Bundesfinanzhof terecht uiteenzet, pas bij de Zesde richtlijn ingevoerd. § 15, lid 1, UStG is evenwel nog op een vroegere richtlijn gebaseerd, namelijk de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde4., en is ook niet aangepast aan de artikelen 17 en 18 van de Zesde richtlijn.
34
Het recht op aftrek van voorbelasting ontstaat volgens artikel 17, lid 1, van de Zesde richtlijn op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt. Volgens artikel 10, lid 2, van de Zesde richtlijn is dit het geval op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd aan of de diensten worden verricht voor de belastingplichtige die recht op aftrek heeft5..
35
Terwijl het recht op aftrek van voorbelasting dus ontstaat op het tijdstip van de verrichting van de dienst, kan het krachtens artikel 18, lid 1, van de Zesde richtlijn pas worden uitgeoefend wanneer de belastingplichtige in het bezit is van een factuur of een document dat als zodanig dienst doet6..
36
Om de in deze prejudiciële procedure beslissende periode vast te stellen, dat wil zeggen de periode waarvoor de aftrek van voorbelasting kan of moet worden ingeroepen, dient te worden uitgegaan van de tekst van artikel 18 van de Zesde richtlijn.
37
Op dit punt hebben verscheidene deelnemers aan de procedure terecht op de dubbelzinnigheid van de Duitse versie van artikel 18, lid 2, gewezen. Op basis van de ene uitlegging zou de verwijzing naar lid 1 aldus kunnen worden begrepen, dat de belastingplichtige voor de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting weliswaar op de factuur moet wachten, maar de aftrek met terugwerkende kracht geldend kan maken. Volgens een andere uitlegging moet het recht op aftrek worden uitgeoefend met betrekking tot de aangifteperiode, dat wil zeggen de periode waarin de belastingplichtige de factuur ontvangt.
38
Aan de door de lidstaten vastgestelde omzettingsmaatregelen kan geen juridische betekenis worden toegekend voor de uitlegging van een richtlijn. Dat zou immers tot het tegenovergestelde leiden van wat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging gebiedt.
39
Gelet op deze onduidelijkheid van artikel 18, lid 2, van de Zesde richtlijn in de versie van de taal van het hoofdgeding en dus ook van deze prejudiciële procedure, dient te worden aangeknoopt bij de andere taalversies. In een dergelijk geval verlaat het Hof zich daarbij op de bij de vaststelling van de Zesde richtlijn authentieke taalversies van de uit te leggen bepalingen7..
40
Wat artikel 18 van de Zesde richtlijn betreft, zijn dat — afgezien van de Duitse versie — de Deense, de Engelse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse versie. Deze taalversies suggereren dat voor de uitoefening beide voorwaarden moeten zijn vervuld: het ontstaan van het recht en het bezit van de factuur. De aangifteperiode en de periode waarvoor de aftrek wordt ingeroepen, moeten dus chronologisch met elkaar overeenstemmen of samenvallen.
41
De rechtspraak van het Hof8. volgens welke het recht op aftrek van voorbelasting onmiddellijk kan worden uitgeoefend, zou evenwel vóór terugwerkende kracht kunnen pleiten en tegen de opvatting dat een belastingplichtige het recht op aftrek van voorbelasting slechts kan uitoefenen met betrekking tot de periode waarin hij de factuur ontvangt, dus de aangifteperiode.
42
De arresten die tezamen deze rechtspraak vormen, pleiten er nu eenmaal voor dat deze onmiddellijkheid niet alleen betrekking heeft op het ontstaan van het recht, maar ook op de uitoefening ervan. Want het Hof heeft in deze arresten uitdrukkelijk de artikelen 17 en volgende genoemd, dus niet alleen de bepaling inzake het ontstaan van het recht op aftrek van de voorbelasting, maar ook die inzake de uitoefening daarvan.
43
Terugwerkende kracht kan dus als een — niet onbelangrijk — aspect van het beginsel van onmiddellijke uitoefening worden beschouwd. Aan het criterium ‘onmiddellijk’ wordt immers eerder voldaan wanneer de gevolgen van de aftrek betrekking hebben op de periode van ontstaan van het recht in plaats van op een latere periode, namelijk die van de aangifte.
44
Voorts dient de kwestie van de terugwerkende kracht te worden getoetst aan het beginsel van fiscale neutraliteit, dat volgens de rechtspraak van het Hof 9. ook van belang is in verband met de aftrek van voorbelasting. Het neutraliteitsbeginsel zoals dat in casu moet worden toegepast, namelijk met betrekking tot handelingen in een eerder stadium, zou worden geschonden indien de aftrek van voorbelasting werd uitgesloten of beperkt. Er bestaat derhalve een verplichting tot ontlasting. Ook de aftrek van voorbelasting zonder terugwerkende kracht, dus met betrekking tot de aangifteperiode, strookt in beginsel met deze verplichting. Het neutraliteitsbeginsel dient echter aldus te worden begrepen dat het niet een willekeurige ontlasting vereist, maar een volledige ontlasting. Dit betekent dat het neutraliteitsbeginsel zou worden geschonden, indien de belastingplichtige niet werd bevrijd van elke last als gevolg van onverschuldigde BTW.
45
Indien geen terugwerkende kracht wordt toegekend, leidt dat tot kredietverlening door de belastingplichtige. Van die last zou de belastingplichtige in geval van uitsluiting van terugwerkende kracht echter niet worden bevrijd. In de mate waarin de belastingplichtige niet wordt ontlast, wordt echter het neutraliteitsbeginsel geschonden, dat nu juist volledige ontlasting van de belastingplichtige vereist.
46
Ten aanzien van de door de Duitse regering ter sprake gebrachte weigering om in bepaalde gevallen van terugwerkende kracht de aftrek van belasting toe te staan, wijs ik erop dat dit, zoals Terra terecht aanvoert, een gevolg is van het nationale procesrecht en niet voortvloeit uit het gemeenschapsrecht. Wanneer op basis van het nationale procesrecht evenwel belastingaftrek wordt geweigerd in gevallen waarin dit niet uitdrukkelijk door het gemeenschapsrecht is voorzien en die evenmin tot de procesautonomie van de lidstaten behoren, dienen dergelijke procesrechtelijke bepalingen dienovereenkomstig te worden aangepast.
47
Wat de vraag betreft of de terugwerkende kracht dan wel de uitsluiting daarvan uitdrukkelijk in de richtlijn moet zijn vastgelegd, merk ik op dat daarmee bedoeld wordt, of de lidstaten moeten worden gemachtigd om in een dergelijke terugwerkende kracht te voorzien. Deze vraag doet zich echter alleen voor in het geval dat de terugwerkende kracht niet reeds uit de uitlegging van uitdrukkelijke communautaire bepalingen voortvloeit.
48
De in dit verband aangehaalde rechtspraak van het Hof over de grenzen van de bevoegdheid van lidstaten om bepaalde voorwaarden voor de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting vast te stellen, is in elk geval niet van toepassing op de onderhavige zaak.
49
Het arrest in de gevoegde zaken Gabalfrisa e.a. had namelijk betrekking op een nationale regeling die de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk stelde van de indiening van een verzoek en de inachtneming van een bepaalde termijn, en op grond waarvan de belastingplichtige bij niet-nakoming van deze voorwaarden dit recht verloor of pas kon uitoefenen vanaf de daadwerkelijke aanvang van de normale verrichting van de belaste handelingen10.. In deze zaak ging het dus om voorwaarden die een lidstaat ter aanvulling op de in de Zesde richtlijn vastgestelde voorwaarden had vastgesteld.
50
In de onderhavige zaak gaat het echter om de toepassing van voorwaarden die in de Zesde richtlijn zelf zijn opgenomen. Voor dergelijke voorwaarden heeft een lidstaat geen aanvullende machtiging nodig. Integendeel, hij is zelfs verplicht alle voorwaarden om te zetten in nationaal recht en ook toe te passen.
51
Indien men toestond dat het recht op aftrek van voorbelasting wordt ingeroepen met betrekking tot de periode waarin de prestatie is verricht, zou dat, zoals ook is aangevoerd, neerkomen op terugwerkende kracht. Dit zou tot uiting komen in een rectificatie van de voor deze periode vastgestelde aanslag.
52
De in dit verband gesignaleerde of gevreesde praktische problemen zijn dezelfde die zich ook voordoen in andere gevallen van rectificatie. Rectificaties zijn echter een volkomen normaal instrument in het belastingrecht. Dat dit een verhoging van de werklast voor zowel de belastingdienst als de betrokken belastingplichtigen met zich brengt, is geen specifiek kenmerk van de aftrek van voorbelasting.
53
Al met al acht ik noch het argument betreffende eventuele praktische problemen, noch het argument dat uitdrukkelijk in terugwerkende kracht moet zijn voorzien, overtuigend.
54
Aangezien artikel 18 van de Zesde richtlijn op het litigieuze punt onduidelijk is, dient te worden aangeknoopt bij het beginsel van fiscale neutraliteit en de daaruit voortvloeiende verplichting tot volledige ontlasting. Op grond van een en ander moet het recht op aftrek van voorbelasting worden uitgeoefend met betrekking tot de periode waarin dit recht is ontstaan, omdat alleen op deze wijze volledige ontlasting kan worden gewaarborgd.
V — Conclusie
55
Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 18 van de Zesde richtlijn (77/388/EG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dient aldus te worden uitgelegd dat het recht op aftrek van voorbelasting moet worden uitgeoefend met betrekking tot het kalenderjaar waarin het recht op aftrek van voorbelasting overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de Zesde richtlijn is ontstaan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2003
— Oorspronkelijke taal: Duits.
— PB L 145, blz. 1, zoals herhaaldelijk gewijzigd.
3— Arrest van 8 november 2001, Commissie/Nederland (C-338/98, Jurispr. blz. I-8265, punt 71).
— PB 1967, 71, blz. 1303.
— Arrest van 8 juni 2000, Breitsohl (C-400/98, Jurispr. blz. I-4321, punt 36).
— Arresten van 14 juli 1988, Jeunehomme e.a. (123/87 en 330/87, Jurispr. blz. 4517, punt 14), en 5 december 1996, Reisdorf (C-85/95, Jurispr. blz. I-6257, punt 22).
— Arrest Reisdorf, aangehaald in voetnoot 6, punt 22.
— Arresten van 11 juli 1991, Lennartz (C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 27); 6 juli 1995, BP Soupergaz (C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punt 18); 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a. (C-110/98—C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 47), en het arrest Breitsohl, aangehaald in voetnoot 5, punt 34.
— Zie nader de arresten van 14 februari 1985, Rompelman (268/83, Jurispr. blz. 655, punt 23), en 29 februari 1996, INZO (C-110/94, Jurispr. blz. I-857, punt 16); zie ook het arrest Gabalfrisa, aangehaald in voetnoot 8, punt 45, en het arrest Breitsohl, aangehaald in voetnoot 5, punt 37.
— Arrest aangehaald in voetnoot 8, punten 53 e.v.