Procestaal: Grieks.
HvJ EG, 06-11-2003, nr. C-78/02, nr. C-79/02, nr. C-80/02
ECLI:EU:C:2003:604
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
06-11-2003
- Magistraten
J.-P. Puissochet, R. Schintgen, V. Skouris, N. Colneric, J.N. Cunha Rodrigues
- Zaaknummer
C-78/02
C-79/02
C-80/02
- Conclusie
L.A. Geelhoed
- LJN
AV3711
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2003:604, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 06‑11‑2003
ECLI:EU:C:2003:289, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 15‑05‑2003
Uitspraak 06‑11‑2003
J.-P. Puissochet, R. Schintgen, V. Skouris, N. Colneric, J.N. Cunha Rodrigues
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
6 november 20031.
In de gevoegde zaken C-78/02 tot en met C-80/02,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Dioikitiko Efeteio Athinon (Griekenland), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
Elliniko Dimosio
en
Maria Karageorgou (C-78/02),
Katina Petrova (C-79/02),
Loukas Vlachos (C-80/02),
Zesde BTW-richtlijn — Artikel 21, punt 1, sub c — Belastingplichtigen — Persoon die belasting op factuur vermeldt — Belasting ten onrechte door niet-belastingplichtige betaald en op door hem opgestelde factuur vermeld
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), en in het bijzonder van de regel van artikel 21, punt 1, sub c, van deze richtlijn, dat de belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is door ieder die deze belasting op een factuur vermeldt,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, R. Schintgen, V. Skouris, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos en S. Detsis als gemachtigden,
- —
M. Karageorgou, vertegenwoordigd door E. Metaxaki en P. Yatagantzidis, dikigori,
- —
K. Petrova en L. Vlachos, vertegenwoordigd door A. Koutsolampros, dikigoros,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Griekse regering, M. Karageorgou en de Commissie, ter terechtzitting van 20 maart 2003,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 31 januari 2002, ingekomen bij het Hof op 11 maart daaraanvolgend, heeft het Dioikitiko Efeteio Athinon (administratief hof te Athene) (Griekenland) krachtens artikel 234 EG in elke van de onderhavige zaken telkens twee identieke prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn), en meer in het bijzonder de regel van artikel 21, punt 1, sub c, van deze richtlijn, dat de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) verschuldigd is door ieder die deze belasting op een factuur vermeldt.
2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van gedingen tussen de Elliniko Dimosio (Griekse Staat) en vertalers die werken voor het Griekse ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze vertalers stellen bij vergissing BTW te hebben gefactureerd en eisen de terugbetaling ervan.
Toepasselijke bepalingen
Bepalingen van gemeenschapsrecht
3
Aan de BTW zijn ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn onderworpen de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
4
Artikel 4 van de Zesde richtlijn bepaalt:
- 1.
Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
- 2.
De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. […]
[…]
- 4.
De in lid 1 gebezigde term .zelfstandig sluit van de belastingheffing loontrekkenden en andere personen uit, voorzover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
[…]
- 5.
De staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voorzover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
[…]
5
Artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn bepaalt:
De belasting over de toegevoegde waarde is verschuldigd:
- 1.
in het binnenlands verkeer:
[…]
- c)
door ieder die de belasting over de toegevoegde waarde vermeldt op een factuur of een als zodanig dienst doend document.
Bepalingen van nationaal recht
6
Volgens artikel 2, lid 1, van wet nr. 1642/1986 betreffende de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde en andere bepalingen (FEK A' 125), in de versie die gold vóór de vervanging ervan bij artikel 1, lid 1, sub a, van wet nr. 2093/1992 (FEK A' 181), wordt de BTW onder meer geheven op de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
7
Volgens artikel 3, lid 1, van wet nr. 1642/1986, in de versie die gold vóór de vervanging ervan bij artikel 1 van wet nr. 2093/1992, wordt als belastingplichtige beschouwd iedere binnenlandse of buitenlandse natuurlijke of rechtspersoon of vereniging van personen, die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht de plaats waar hij of zij gevestigd is en het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Worden niet geacht zelfstandig een economische activiteit te verrichten, loontrekkenden en andere natuurlijke personen, voorzover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
8
Ten slotte bepaalt artikel 28, lid 1, van die wet, in de versie die gold vóór de vervanging ervan bij artikel 1, lid 42, van wet nr. 2093/1992:
Voor de levering van goederen en het verrichten van diensten zijn de belasting verschuldigd:
- a)
de in het binnenland gevestigde belastingplichtige, voor de door hem verrichte handelingen,
[…],
- d)
iedere andere persoon die de belasting op de door hem afgegeven facturen of als zodanig dienende documenten vermeldt […]
De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen
Zaak C-78/02
9
Bij besluit F.09323 van 12 april 1988 van de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken is M. Karageorgou als vertaalster Grieks-Engels aangesteld voor de vertaaldienst van dat ministerie.
10
Nadat zij bij het hoofd van de Dimosia Oïkonomiki Ypiresia (staatskas) te Cholargos (Griekenland) (hierna: DOY) voorlopige aangiften en een definitieve BTW-aangifte voor het jaar 1992 had ingediend, herriep zij met haar verzoek nr. 22240 van 29 december 1994 deze aangiften, en verzocht zij om terugbetaling van de door haar betaalde BTW, die volgens haar onverschuldigd was.
11
Tot staving van haar herroeping stelde Karageorgou dat de indiening van de betrokken aangiften berustte op een verkeerde rechtsopvatting harentwege, aangezien zij niet aan BTW is onderworpen voor de inkomsten uit haar werkzaamheid als vertaalster.
12
In haar verzoek stelde zij dat het ministerie van Buitenlandse Zaken ten opzichte van haar in een gezagsverhouding stond wat haar arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden betrof, aangezien zij enerzijds niet zelf haar vergoeding vaststelde en anderzijds het ministerie van Buitenlandse Zaken de verantwoordelijkheid ten aanzien van derden droeg voor haar werkzaamheden als vertaalster. Zij stelde bovendien dat de BTW die zij in haar aangiften voor 1992 heeft betaald, niet op de verbruiker werd afgewenteld (aangezien zij, noch het ministerie dat bedrag hebben geïnd bij de particulieren en rechtspersonen voor wie die vertalingen waren bestemd), zodat deze bedragen een deel van haar vergoeding vormen en geen belasting.
13
In zijn antwoord nr. 22240-22241 van 9 februari 1995 wees het hoofd van de DOY het verzoek van de betrokkene af, omdat enerzijds de op haar toepasselijke arbeidsvoorwaarden verschilden van deze van loontrekkenden, en Karageorgou anderzijds de BTW terecht had betaald, aangezien zij die belasting had vermeld op de kwitanties die zij aan het ministerie van Buitenlandse Zaken bezorgde en dus geen recht op teruggaaf van de betaalde belasting had.
14
In haar vonnis nr. 275/1995 wees de presidente van de Dioikitiko Protodikeio Athinon (administratieve rechtbank van eerste aanleg te Athene) (Griekenland) de vordering van Karageorgou toe, alsmede het verzoek tot herroeping van de BTW-aangiften voor het jaar 1992, waarbij zij het afwijzend besluit van het hoofd van de DOY nietig verklaarde, en gelastte zij de terugbetaling van het door Karageorgou betaalde bedrag. Dit vonnis is onder andere gegrond op de vaststelling dat vertalers werken als orgaan van de staat, die als enige verantwoordelijk is voor hun werkzaamheden, aangezien hun vertalingen officiële documenten zijn en Karageorgou haar werkzaamheden in een verhouding van ondergeschiktheid verricht wat de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden betreft.
15
De Elliniko Dimosio stelde tegen dit vonnis hoger beroep in bij het Dioikitiko Efeteio Athinon en voerde hierbij aan, zoals in eerste aanleg, dat Karageorgou, ongeacht de aard van haar werk, overeenkomstig artikel 28, lid 1, sub d, van wet nr. 1642/1986 verplicht was deze belasting te betalen omdat zij deze had vermeld op de kwitanties die zij tijdens de betrokken periode had opgesteld.
16
Bij arrest nr. 90/1996 verwierp de presidente van het Dioikitiko Efeteio Athinon het hoger beroep, en bevestigde zij de gegrondheid van het vonnis in eerste aanleg. Zij liet evenwel na de beroepsgrond te onderzoeken inzake de verplichting van Karageorgou om de belasting in kwestie te betalen wegens de vermelding ervan op de kwitanties die zij tijdens de betrokken periode had opgesteld.
17
De Elliniko Dimosio vorderde met een beroep op dit verzuim de nietigverklaring van het arrest van het Dioikitiko Efeteio Athinon bij de Symvoulio tis Epikrateias (Raad van State) (Griekenland).
18
De Symvoulio tis Epikrateias vernietigde bij arrest nr. 1659/1999 het arrest van het Dioikitiko Efeteio Athinon op het punt van de beroepsgrond ontleend aan de afgifte van een kwitantie waarop BTW was vermeld, omdat deze beroepsgrond volgens hem van wezenlijk belang was en de beroepsrechter derhalve ten onrechte naliet deze grond te onderzoeken, en hij verwees de zaak terug naar het Dioikitiko Efeteio Athinon voor een herbeoordeling.
Zaken C-79/02 en C-80/02
19
In de zaken C-79/02 en C-80/02 betreffende respectievelijk K. Petrova en L. Vlachos zijn de feiten en de procedure in het hoofdgeding vergelijkbaar met deze in zaak C-78/02.
De prejudiciële vragen
20
Het Dioikitiko Efeteio Athinon besliste de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof in elk van de hoofdgedingen te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- 1)
Is het bedrag dat op de factuur wordt vermeld door degene die in het kader van een overeenkomst van aanneming van werk diensten voor de staat verricht, BTW in de zin van de Zesde richtlijn, wanneer enerzijds de dienstverrichter ten onrechte meent dat hij die diensten als zelfstandige verricht, terwijl hij in werkelijkheid in een verhouding van ondergeschiktheid verkeert, en in opdracht van zijn werkgever op de kwitanties die hij afgeeft BTW in rekening brengt, niet over de totale wettelijke vergoeding die hij van de staat ontvangt — en die de wettelijke grondslag vormt voor de BTW, die vervolgens samen met de wettelijke vergoeding wordt geïnd —, maar volgens de methode van de interne aftrek berekend over de vergoeding die wordt geacht ook de verschuldigde BTW te omvatten, en anderzijds de staat de wettelijke vergoeding betaalt na aftrek van de BTW die geacht wordt erin te zijn begrepen?
- 2)
Wordt afgeweken van het in artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn geponeerde beginsel van de vormelijkheid van de belasting (namelijk dat wanneer op de factuur of het als zodanig dienend document BTW is vermeld, die belasting aan de staat moet worden afgedragen), wanneer de staat, die die werkzaamheid verricht in het kader van zijn overheidsbevoegdheid, niet optreedt als belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 5, van voornoemde richtlijn voor de toepassing van het aftrekregeling, en het als belasting betaalde niet kan worden afgewenteld en niet wordt afgewenteld op de eindverbruiker (de met de staat contracterende particulier die de vertaling van documenten verlangt), en anderzijds de dienstverrichter aanspraak maakt op teruggaaf van de belasting die hij aan de belastingdienst heeft betaald, na aftrek van de eventuele voorbelasting, zodat er geen verrijking is?
21
Bij beschikking van de president van het Hof van 14 mei 2002 zijn de zaken C-78/02, C-79/02 en C-80/02 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Eerste prejudiciële vraag
Bij het Hof ingediende opmerkingen
22
De Griekse regering zet uiteen dat voor de officiële vertaling van openbare en particuliere documenten binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken een vertaaldienst is opgericht. Elke particulier die een vertaling nodig heeft, moet de te vertalen tekst bij deze dienst indienen, en er eveneens het desbetreffende, door dit ministerie vastgestelde recht betalen, tegen afgifte van een kwitantie. Het bedrag van dat recht omvat zowel de vergoeding voor de vertaling als de desbetreffende BTW, die niet afzonderlijk is vermeld.
23
De vertaaldienst van dit ministerie overhandigt vervolgens de teksten aan particulieren die als zelfstandigen vertalen. Deze vertalers staan volgens de Griekse regering niet in een arbeidsverhouding tot het ministerie. Daarnaast voeren zij ook andere beroepen uit, zoals arts of advocaat, die gezien hun aard geen verband houden met de hoedanigheid van ambtenaar. Dit verklaart waarom zij op de plaats en op het tijdstip werken dat hen uitkomt en dat zij naargelang het geleverde werk worden betaald.
24
Na vertaling worden de teksten bij het ministerie van Buitenlandse zaken ingeleverd, waar de betrokken particulieren ze komen halen. Vervolgens worden de voor de vertalingen geïnde rechten door het ministerie verdeeld tussen de vertalers volgens de door een ieder verrichte diensten. Bij de betaling van deze bedragen geeft elke vertaler een kwitantie af, waarop hij zijn vergoeding en de desbetreffende BTW vermeldt. De vertalers betalen die BTW aan de belastingdienst, na aftrek van de BTW die zij voor goederen of diensten hebben betaald.
25
De Griekse regering stelt voor als volgt te antwoorden op de eerste prejudiciële vraag: het volgens de methode van de interne aftrek bepaalde bedrag, dat een zelfstandige dienstverrichter, zelfs onder staatstoezicht, op de factuur of de kwitantie vermeldt en int, heeft de kenmerken van BTW in de zin van de Zesde richtlijn, wanneer de particulier, voor wie de dienst wordt verricht en die eindverbruiker is, aan de staat de BTW heeft betaald die is opgenomen in het bedrag van de volledige vergoeding.
26
Karageorgou stelt met betrekking tot de eerste vraag dat de belasting in kwestie niet de wezenlijke kenmerken van BTW heeft, omdat zij een deel van de vergoeding van de vertalers is dat niet aan derden is aangerekend noch van hen werd ontvangen. Bijgevolg kan deze belasting niet als BTW worden aangemerkt op de enkele grond dat zij als zodanig is vermeld op de door de vertalers afgegeven kwitanties voor vertaaldiensten.
27
Petrova en Vlachos preciseren met gelijksoortige opmerkingen dat de particulieren die een officiële vertaling vragen, bij de indiening van de te vertalen documenten bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, de desbetreffende vergoeding betalen die door de bevoegde ambtenaar wordt bepaald en vrij van BTW is. Wanneer de Griekse Staat deze vertaling authentiek maakt door er zijn officiële zegel op aan te brengen, oefent hij zijn overheidsbevoegdheid uit, zodat hij over deze verrichting geen BTW kan heffen. Vervolgens worden de vertalers door het ministerie betaald op basis van de gemaakte vertalingen en de bij ministerieel besluit vastgelegde prijs per bladzijde. Het ministerie nodigt hen daartoe uit een globale kwitantie over te leggen voor de verrichte diensten. Deze kwitantie wordt noodzakelijkerwijs opgesteld door de afdeling boekhouding van het ministerie en omvat een BTW-bedrag dat wordt afgetrokken van hun wettelijke vergoeding, welke bij ministerieel besluit per vertaalde bladzijde is vastgelegd.
28
Het ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangt geen BTW (en kan rechtens geen BTW ontvangen) ten laste van particulieren met wie alleen het ministerie een band heeft. In de onderhavige zaak gaat het dan ook niet om een belasting met de kenmerken van BTW, aangezien zij niet wordt en niet kan worden afgewenteld op de eindverbruiker.
29
De Commissie van de Europese Gemeenschappen betoogt dat artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt dat aan de BTW zijn onderworpen de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht. Bijgevolg is een verrichting (zelfs ten bezwarende titel) van een persoon die niet BTW-plichtig is, niet aan deze belasting onderworpen.
30
In casu hebben volgens de Commissie de nationale rechterlijke instanties reeds geoordeeld dat de vertalers niet aan de BTW zijn onderworpen voor vertalingen die voor het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn bestemd, en bovendien dat er zelfs geen sprake is van een verrichting, inzonderheid ten bezwarende titel, aangezien er vanuit wordt gegaan dat tussen de vertalers en de staat een verhouding van ondergeschiktheid bestaat wat hun bezoldigings- of arbeidsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, zodat vertalers kunnen worden geacht integrerend deel uit te maken van het personeel van de staat. Hieruit volgt dat het in de eerste prejudiciële vraag bedoelde geval niet binnen de werkingssfeer van de geldende communautaire BTW-wetgeving valt.
31
Het bedrag dat bij vergissing op een factuur is vermeld kan volgens haar bijgevolg niet de kenmerken van BTW in de zin van de Zesde richtlijn hebben, ongeacht of de staat het al dan niet bij vergissing als BTW heeft aangemerkt. Om dezelfde reden is artikel 21, punt 1, sub c, van deze richtlijn in casu evenmin van toepassing. Dit bedrag kan als onverschuldigde betaling zonder meer aan de betrokkene worden terugbetaald.
Beoordeling door het Hof
32
Blijkens de verwijzingsbeschikkingen, die op dit punt door de opmerkingen van de partijen worden bevestigd, wordt de vergoeding van vertalers geacht een bedrag gelijk aan de verschuldigde BTW te omvatten, zodat het bedrag dat hun daadwerkelijk wordt betaald, bestaat uit hun wettelijke vergoeding verminderd met het BTW-bedrag.
33
Om te bepalen of het aldus afgetrokken bedrag als BTW moet worden aangemerkt, moet worden uitgemaakt of de vertalers onderworpen zijn aan de bepalingen inzake BTW voor de diensten die zij voor het ministerie van Buitenlandse Zaken verrichten.
34
Blijkens artikel 2 van de Zesde richtlijn zijn de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan BTW onderworpen.
35
Artikel 4 van de Zesde richtlijn omschrijft welke personen als belastingplichtigen in de zin van deze richtlijn worden beschouwd. Lid 1 van dit artikel omschrijft een belastingplichtige als een persoon die zelfstandig een economische activiteit verricht. Lid 4 van hetzelfde artikel preciseert dat het begrip zelfstandig niet alleen loontrekkenden van belastingheffing uitsluit, maar ook de personen die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
36
Blijkens de verwijzingsbeschikkingen heeft in casu de rechter in eerste aanleg geoordeeld dat tussen de vertalers en het ministerie van Buitenlandse Zaken een verhouding van ondergeschiktheid bestaat wat hun arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden betreft. Op dit punt zijn de vonnissen in eerste aanleg in hoger beroep bevestigd en zijn de arresten in hoger beroep door de Symvoulio tis Epikrateias niet vernietigd. Volgens de verwijzende rechter staan de feiten op dit punt dan ook vast.
37
In haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof heeft de Griekse regering de vertalers als zelfstandigen aangemerkt en heeft zij gesteld dat de aard van hun verhouding tot het ministerie van Buitenlandse Zaken door verschillende Griekse rechterlijke instanties nog steeds uiteenlopend wordt beoordeeld. Niettemin heeft deze regering bij haar mondelinge opmerkingen gepreciseerd dat zij de in het vorige punt vermelde rechtspraak niet wou betwisten, volgens welke vertalers hun activiteit uitoefenen in een verhouding van ondergeschiktheid.
38
In dit verband moet erop worden gewezen dat het Hof krachtens artikel 234 EG — dat uitgaat van een duidelijke scheiding tussen de taken van de nationale rechter en die van het Hof — bevoegd is zich op basis van de door de nationale rechter omschreven feiten uit te spreken over de uitlegging of geldigheid van een communautair rechtsvoorschrift (arrest van 16 september 1999, WWF e.a., C-435/97, Jurispr. blz. I-5613, punt 31, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Het Hof kan geen standpunt innemen over de aard van de verhouding tussen de vertalers en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Om op de prejudiciële vragen te antwoorden, moet het zich baseren op de beoordeling van de verwijzende rechter dat vertalers hun activiteit in een verhouding van ondergeschiktheid uitoefenen.
40
Op basis van dit uitgangspunt moet de conclusie luiden, dat de betrokken vertalers in casu niet zelfstandig een economische activiteit uitoefenen in de zin van artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn, zodat zij geen belastingplichtigen in de zin van lid 1 van hetzelfde artikel zijn. Bijgevolg zijn de diensten die zij voor het ministerie van Buitenlandse Zaken verrichten, op grond van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn niet aan BTW onderworpen.
41
Wanneer deze vertalers bij vergissing een BTW-bedrag vermelden op facturen voor dergelijke diensten, kan dat bedrag bijgevolg niet als BTW worden aangemerkt.
42
Op de eerste prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord, dat het BTW-bedrag dat een persoon die voor de staat diensten verricht, op een factuur vermeldt, niet als BTW moet worden aangemerkt wanneer de betrokkene bij vergissing denkt dat hij deze diensten als zelfstandige verricht, terwijl er in werkelijkheid een verhouding van ondergeschiktheid bestaat.
Tweede prejudiciële vraag
Bij het Hof ingediende opmerkingen
43
De Griekse regering stelt dat in de Zesde richtlijn, in het bijzonder in artikel 21, punt 1, sub c, het beginsel van vormelijkheid van de BTW is neergelegd. Wanneer voor een dienstverrichting een kwitantie wordt afgegeven, waarop de dienstverrichter de bovenop de prijs geïnde BTW vermeldt, is er sprake van een verplichting om dat bedrag aan de staat te betalen en is het uitgesloten dat het bedrag wordt teruggegeven als zijnde onverschuldigd betaald. Dit beginsel is in wezen bedoeld ter voorkoming van fiscale fraude, die kan ontstaan wanneer de BTW die op een factuur of een als zodanig dienend document is vermeld, onderworpen is aan de aftrekregeling. Zelfs in het geval dat dit bedrag niet binnen de werkingssfeer van de BTW-regeling valt en niet onder de aftrekregeling valt, vereist het beginsel van vormelijkheid dat de op de factuur vermelde BTW aan de staat wordt betaald, zo niet zou de persoon die de kwitantie afgeeft zich zonder oorzaak verrijken ten koste van de verbruikers die de BTW voor de verrichte diensten hebben betaald.
44
Bijgevolg stelt de Griekse regering voor als volgt op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden: van het in artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn neergelegde beginsel van vormelijkheid wordt niet afgeweken wanneer de staat, die de betrokken activiteit uitoefent, als tussenpersoon en niet als belastingplichtige handelt, wanneer de belasting wordt afgewenteld op de eindverbruiker voor wie de vertaaldiensten bestemd zijn, en wanneer de dienstverrichter aan de belastingdienst de ontvangen BTW betaalt na aftrek van de eventuele voorbelasting, en hij dus met andere woorden de aftrekregeling toepast.
45
Karageorgou stelt dat artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn zich niet verzet tegen de herziening van de BTW die bij vergissing op een factuur of een als zodanig dienend document is vermeld, in het bijzonder wanneer het ter voorkoming van belastingfraude of belastingontduiking niet nodig is de mogelijkheid van een herziening en een verzoek om terugbetaling van de bij vergissing vermelde BTW uit te sluiten.
46
Petrova en Vlachos menen dat het beginsel van vormelijkheid van de belasting in casu niet van toepassing is, aangezien het hier niet gaat om BTW. Dit beginsel kan volgens hen niet gelden in de gevallen waarin het niet kan worden toegepast en de BTW niet wordt afgewenteld zodat de marktdeelnemer zich niet heeft verrijkt.
47
De Commissie stelt vast dat de Zesde richtlijn geen bepalingen bevat inzake de regularisatie van BTW die bij vergissing op een factuur is vermeld door de opsteller ervan. Bijgevolg staat het in beginsel aan de lidstaten om te bepalen onder welke voorwaarden de ten onrechte op een factuur vermelde BTW kan worden geregulariseerd.
Beoordeling door het Hof
48
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn, volgens hetwelk BTW aan de staat moet worden afgedragen wanneer zij op de factuur of een als zodanig dienend document is vermeld, zich verzet tegen de terugbetaling van een bedrag dat bij vergissing als BTW op een factuur is vermeld, wanneer de staat niet als belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 5, van deze richtlijn optreedt en deze belasting niet op de eindverbruiker is afgewenteld.
49
De Zesde richtlijn bevat geen uitdrukkelijke bepalingen voor het geval dat de BTW bij vergissing op een factuur is vermeld, hoewel zij niet verschuldigd is. Zolang de gemeenschapswetgever deze lacune niet verhelpt, staat het dan ook aan de lidstaten om er een oplossing voor te vinden (arrest van 19 september 2000, Schmeink & Cofreth en Strobel, C-454/98, Jurispr. blz. I-6973, punten 48 en 49).
50
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het aan de lidstaten staat om ter waarborging van het beginsel van neutraliteit van de BTW in hun nationale recht de mogelijkheid op te nemen om, wanneer de opsteller van de factuur te goeder trouw blijkt te zijn, alle ten onrechte gefactureerde belasting te herzien (arrest van 13 december 1989, Genius Holding, C-342/87, Jurispr. blz. I-4227, punt 18). Wanneer de opsteller van de factuur echter het gevaar voor verlies van belastinginkomsten tijdig en volledig heeft uitgeschakeld, verlangt het beginsel van de neutraliteit van de BTW, dat de ten onrechte gefactureerde belasting kan worden herzien zonder dat deze herziening afhankelijk kan worden gesteld van de goede trouw van de opsteller van de factuur (arrest Schmeink & Cofreth en Strobel, reeds aangehaald, punten 60 en 63).
51
Zoals blijkt uit de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest, zijn de diensten waarvan sprake in het hoofdgeding, niet aan BTW onderworpen en kan het bedrag dat bij vergissing als BTW op de factuur voor deze diensten is vermeld, derhalve niet als BTW worden aangemerkt.
52
Bij de regularisatie van het aldus vermelde bedrag, dat in geen geval BTW kan uitmaken, bestaat er geen enkel gevaar voor verlies van belastinginkomsten in het kader van de BTW-regeling. Bijgevolg is het bewijs van de goede trouw van de opsteller van de factuur overeenkomstig de in punt 50 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak geen vereiste voor de regularisatie van het ten onrechte gefactureerde bedrag.
53
Hieruit volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord, dat artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn zich niet verzet tegen de terugbetaling van een bedrag dat bij vergissing als BTW op een factuur of een als zodanig dienend document is vermeld, wanneer de betrokken diensten niet aan BTW zijn onderworpen en het gefactureerde bedrag dus niet als BTW kan worden aangemerkt.
Kosten
54
De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door de Dioikitiko Efeteio Athinon bij beschikkingen van 31 januari 2002 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Het bedrag dat een persoon die voor de staat diensten verricht, als belasting over de toegevoegde waarde op een factuur vermeldt, moet niet als belasting over de toegevoegde waarde worden aangemerkt wanneer deze persoon bij vergissing denkt dat hij deze diensten als zelfstandige verricht, terwijl er in werkelijkheid een verhouding van ondergeschiktheid bestaat.
- 2)
Artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, verzet zich niet tegen de terugbetaling van een bedrag dat bij vergissing als belasting over de toegevoegde waarde op een factuur of een als zodanig dienend document is vermeld, wanneer de betrokken diensten niet aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen en het gefactureerde bedrag dus niet als belasting over de toegevoegde waarde kan worden aangemerkt.
Puissochet
Schintgen
Skouris
Colneric
Cunha Rodrigues
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 november 2003.
De griffier
R. Grass
De president
V. Skouris
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑11‑2003
Conclusie 15‑05‑2003
L.A. Geelhoed
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
L. A. GEELHOED
van 15 mei 20031.
Gevoegde zaken C-78/02, C-79/02 en C-80/02
Elliniko Dimosio
tegen
Maria Karageorgou
Katina Petrova
Loukas Vlachos
[verzoek van het Dioikitiko Efeteio Athinon (Griekenland) om een prejudiciële beslissing]
Belasting die ten onrechte is betaald door een niet-belastingplichtige en vermeld op de door een dergelijke dienstverrichter uitgereikte factuur
I — Inleiding
1
Met zijn eerste prejudiciële vraag in de onderhavige drie identieke zaken wenst het Dioikitiko Efeteio Athinon (Administratieve Hof van Beroep te Athene) te vernemen of het bedrag dat vertalers in opdracht van de Elliniko Dimosio (Griekse Staat) op hun facturen opvoeren in verband met ten behoeve van de Staat verrichte vertaaldiensten als BTW in de zin van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag2. (hierna: Zesde richtlijn) moet worden beschouwd, gelet op het feit dat zij enerzijds hun diensten niet als zelfstandige, doch in afhankelijkheid verrichten en anderzijds het betrokken bedrag niet wordt berekend over de totale wettelijke honoraria, maar wordt geacht reeds te zijn geïncorporeerd in dit wettelijk bedrag zodat het werkelijk betaalde honorarium bestaat uit het wettelijk honorarium minus de daarin opgenomen BTW (methode van de interne aftrek).
2
Voorts vraagt het Dioikitiko Efeteio Athinon of het in artikel 21, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn neergelegde beginsel van de vormelijkheid van de belasting moet wijken wanneer de Staat, die een vertaalactiviteit verricht in het kader van zijn overheidsbevoegdheid, niet optreedt als belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn voor de toepassing van het aftrekmechanisme, en het als belasting betaalde niet kan worden afgewenteld en niet wordt afgewenteld op de met de Staat contracterende particulieren die de vertaling van documenten hebben verzocht en anderzijds de dienstverrichter aanspraak maakt op teruggaaf van de belasting die hij aan de belastingautoriteit heeft betaald, na aftrek van de eventuele inkomende belasting zodat verrijking uitgesloten is.
II — Juridisch kader
A — Gemeenschapsrecht
3
Ingevolge artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn zijn aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen: de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
4
Artikel 4 van de Zesde richtlijn bepaalt:
- 1.
Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
- 2.
De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
[…]
- 4.
De in lid 1 gebezigde term .zelfstandig sluit van de belastingheffing loontrekkenden en andere personen uit, voorzover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
[…]
- 5.
De Staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voorzover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
[…]
5
Artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
- 2.
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.
6
Artikel 18, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn bepaalt:
- 1.
Om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen moet de belastingplichtige:
- a)
voor de in artikel 17, lid 2, sub a, bedoelde aftrek in het bezit zijn van een overeenkomstig artikel 22, lid 3, opgestelde factuur.
7
In artikel 21, punt 1, sub c, van de Zesde richtlijn is het beginsel van de vormelijkheid van de belasting neergelegd:
De belasting over de toegevoegde waarde is verschuldigd:
- 1.
in het binnenlands verkeer:
[…]
- c)
door ieder die de belasting over de toegevoegde waarde vermeldt op een factuur of een als zodanig dienst doend document.
B — Nationaal recht
8
Volgens artikel 2, lid 1, van wet nr. 1642/1986 betreffende de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (A.125), zoals het luidde vóór de vervanging ervan bij artikel 1, lid 1, sub a, van wet nr. 2093/1992 (A.181), wordt de BTW onder meer geheven op de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
9
Volgens artikel 3, lid 1, van wet nr. 1642/1986, zoals het luidde vóór de vervanging ervan bij artikel 1 van wet nr. 2093/1992, wordt als belastingplichtige beschouwd iedere binnenlandse of buitenlandse natuurlijke of rechtspersoon of vereniging van personen, die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht de plaats waar hij of zij gevestigd is en het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Worden niet geacht zelfstandig een economische activiteit te verrichten, loontrekkenden en andere natuurlijke personen, voorzover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
10
Bovendien bepaalt artikel 23, lid 1, van die wet, zoals het luidde vóór de wijziging ervan bij de artikelen 1, lid 34, en 2, lid 18, van wet nr. 2093/1992: De belastingplichtige mag van de door hem verschuldigde belasting aftrekken, de belasting welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte diensten […].
11
Artikel 25, lid 1, van de betrokken wet, zoals het luidde vóór de wijziging ervan bij artikel 1, lid 38, van voornoemde wet nr. 2093/1992, bepaalde: Het recht op aftrek van de belasting kan worden uitgeoefend wanneer de belastingplichtige in het bezit is van:
- a)
een factuur of een ander als zodanig dienst doend document, voor de aan hem geleverde goederen of te zijnen behoeve verrichte diensten,
- b)
[…]
.
12
Ten slotte bepaalt artikel 28, lid 1, van die wet, zoals het luidde vóór de vervanging ervan bij artikel 1, lid 42, van voornoemde wet nr. 2093/1992: Voor de levering van goederen en het verrichten van diensten zijn de belasting verschuldigd:
- a)
de in het binnenland gevestigde belastingplichtige, voor de door hem verrichte handelingen,
- b)
[…]
- c)
[…]
- d)
iedere andere persoon die de belasting vermeldt op de door hem uitgereikte facturen of als zodanig dienst doende documenten […]
- e)
[…]
.
III — Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
De drie gevoegde zaken zijn, behoudens enkele verschillen van ondergeschikte aard die niet van invloed zijn op de materiële beoordeling, wat betreft de feitenconstellatie en de procesgang identiek. Ik volsta dan ook met een veralgemeniseerde weergave van de feiten en de gevolgde procedure.
14
Mevrouw Karageorgou (zaak C-78/02), mevrouw Petrova (zaak C-79/02) en de heer Vlachos (zaak C-80/02) (hierna: de vertalers) zijn in het kader van een overeenkomst tot aanneming van werk bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangesteld tot vertaler Grieks-Engels respectievelijk Grieks-Duits bij de vertaaldienst van dat ministerie.
15
Nadat de vertalers bij het bevoegde hoofd van de Dimosia Oikonomiki Ypiresia (Belastingdienst; hierna: DOY) te Cholargos voor die werkzaamheid voorlopige BTW-aangiften en een definitieve BTW-aangifte voor de jaren 1992 respectievelijk 1993 hadden ingediend, trokken zij deze aangiften in. Daarbij verzochten zij om teruggaaf van de BTW die zij als onverschuldigde betaling hadden voldaan.
16
Ter onderbouwing van deze verzoeken tot teruggaaf voerden de vertalers allen aan dat de betrokken aangiften op een rechtsdwaling berustten, aangezien zij voor de honoraria die zij als vertaler hebben ontvangen, niet aan BTW zijn onderworpen. In het bijzonder wezen zij erop dat zij het hele jaar 1992 respectievelijk 1993 in ondergeschikt verband hadden gestaan tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot hun arbeidsvoorwaarden en honoraria, aangezien zij enerzijds hun honorarium niet zelf bepaalden en anderzijds het Ministerie van Buitenlandse Zaken de verantwoordelijkheid droeg ten opzichte van derden voor hun handelen en nalaten in hun hoedanigheid van vertaler. Bovendien voerden zij aan, dat zij de BTW die zij voor het jaar 1992 respectievelijk 1993 bij hun aangiften op hun brutohonoraria hebben betaald, niet is doorberekend, aangezien de natuurlijke en rechtspersonen die van de diensten van de vertaalafdeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gebruik maken, in het totaalbedrag dat zij voor de vertaling van hun officiële documenten aan het Ministerie van Buitenlandse zaken betalen, geen BTW opnemen, en dus geen BTW betalen.
17
Het hoofd van de DOY te Cholargos wees de verzoeken tot teruggaaf af enerzijds, omdat de op vertalers toepasselijke arbeidsvoorwaarden anders waren dan voor andere gesalarieerden en anderzijds, omdat die belasting op de verklaringen betreffende de voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken verrichte diensten was vermeld. Derhalve kwamen zij niet voor teruggaaf in aanmerking.
18
Bij achtereenvolgende vonnissen wees de president van de Dioikitiko Protodikeio Athinon (Administratieve Rechtbank van eerste aanleg te Athene) de vorderingen van de vertalers toe en verklaarde hij de verzoeken tot herroeping van de BTW-aangiften die zij voor de jaren 1992 respectievelijk 1993 hadden ingediend gegrond, verklaarde hij de negatieve besluiten van het hoofd van de DOY te Cholargos van 9 februari 1995 nietig, en gelastte hij de terugbetaling aan de vertalers, van het belastingbedrag dat zij om die reden onverschuldigd hadden betaald. Deze vonnissen waren mede gebaseerd op de vaststelling dat de vertalers werken als orgaan van de Staat, die als enige verantwoordelijk is voor hun handelen en nalaten, aangezien de door hen gemaakte vertalingen openbare documenten zijn. Voorts oordeelde de president van de rechtbank dat de vertalers hun werkzaamheden uitoefenen in een relatie van ondergeschiktheid tot de Staat wat betreft de wijze van uitvoering van hun werk en hun honorarium. De inkomsten uit die activiteit kunnen derhalve niet aan BTW zijn onderworpen.
19
De Griekse Staat stelde tegen deze beslissingen in eerste aanleg hoger beroep in bij de president van het Dioikitiko Efeteio Athinon. Deze beroepen waren onder meer gebaseerd op het argument dat in eerste aanleg in alle zaken was aangevoerd, namelijk dat de vertalers, ongeacht de aard van hun werk, krachtens artikel 28, lid 1, sub d, van wet nr. 1642/1986 verplicht waren de litigieuze belasting te betalen, omdat zij deze hadden vermeld op de in de betrokken periode (1992 en 1993) opgemaakte verklaringen betreffende het verrichten van diensten.
20
De president van het Dioikitiko Efeteio Athinon verwierp deze beroepen van de Griekse Staat als ongegrond en bevestigde de juistheid van de bestreden vonnissen in eerste aanleg, alsmede de motivering waarop zij waren gegrond. Echter heeft hij in de drie zaken nagelaten de door de Griekse Staat aangevoerde beroepsgrond te onderzoeken inzake het feit dat de vertalers gehouden waren tot betaling van de litigieuze belasting, omdat zij deze hadden vermeld op de facturen die zij hadden opgesteld in verband met de verleende diensten in de betrokken periode.
21
De Griekse Staat stelde daarop tegen deze arresten in tweede aanleg beroep in bij de Symvoulio tis Epikrateias (Raad van State) (Griekenland) en vorderde met een beroep op voormeld verzuim vernietiging van deze arresten.
22
De Griekse Raad van State stelde in zijn uitspraken onherroepelijk vast dat de vertalers niet aan BTW waren onderworpen voor de werkzaamheden die zij in een verhouding van ondergeschiktheid hadden uitgeoefend ten behoeve van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Desalniettemin vernietigde hij de arresten van het Dioikitiko Efeteio Athinon voorzover dit Hof in de onderscheiden zaken had verzuimd het middel dat betrekking had op de vermelding van de BTW op de factuur te onderzoeken. Zij was van oordeel dat dit beroepsmiddel essentieel was en dat de rechter in tweede aanleg ten onrechte had verzuimd het te onderzoeken. De zaken werden derhalve met het oog op gedeeltelijke herbeoordeling terugverwezen naar het Dioikitiko Efeteio Athinon.
23
Het Dioikitiko Efeteio Athinon constateert dat er binnen de Griekse Raad van State een meningsverschil bestaat met betrekking tot de uitlegging van artikel 28, lid 1, sub d, van wet nr. 1642/1986, nu een andere afdeling van de Griekse Raad van State in een andere zaak die vergelijkbaar was met de drie voorliggende zaken tot een andersluidende uitspraak kwam dan de afdeling van de Griekse Raad van State die de voorliggende zaken heeft behandeld. Aangezien de uitlegging van dit wetsartikel samenhangt met de betekenis van enkele bepalingen van de Zesde richtlijn, acht het Dioikitiko Efeteio Athinon het noodzakelijk, in de onderhavige drie zaken voorlopig over de onbesliste kwestie geen eindarrest te wijzen, en de navolgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen:
- 1)
Is het bedrag dat op de factuur wordt vermeld door degene die in het kader van een overeenkomst van aanneming van werk zijn diensten ten gunste van de Staat verricht, BTW in de zin van de Zesde richtlijn betreffende de BTW (77/388/EEG), wanneer enerzijds de dienstverrichter ten onrechte meent dat hij die diensten als zelfstandige verricht, terwijl hij in werkelijkheid in een verhouding van afhankelijkheid verkeert, en in opdracht van zijn werkgever op de verklaringen die hij afgeeft BTW in rekening brengt, niet over de totale wettelijke honoraria die hij van de staat ontvangt en die de wettelijke grondslag vormen voor de BTW, die vervolgens samen met de wettelijke honoraria wordt geïnd, maar volgens de methode van de interne aftrek bepaald boven de honoraria die worden geacht ook de verschuldigde BTW te omvatten, en anderzijds de Staat de wettelijke honoraria betaalt, verminderd met de BTW die geacht wordt erin opgenomen te zijn?
- 2)
Wijkt het in artikel 21, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn betreffende de BTW (77/388/EEG) geponeerde beginsel van de vormelijkheid van de belasting (namelijk dat wanneer op de factuur of het als zodanig dienst doend document BTW is vermeld, die belasting aan de Staat moet worden afgedragen), wanneer de Staat, die de werkzaamheid verricht in het kader van zijn overheidsbevoegdheid, niet optreedt als belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 5, van voornoemde richtlijn voor de toepassing van het aftrekmechanisme, en het als belasting betaalde niet kan worden afgewenteld en niet wordt afgewenteld op de eindverbruiker (de met de Staat contracterende particulier die de vertaling van documenten verlangt), en anderzijds de dienstverrichter aanspraak maakt op teruggaaf van de belasting die hij aan de belastingautoriteit heeft betaald, na aftrek van de eventuele inkomende belasting zodat verrijking uitgesloten is?
24
De vertalers, de Griekse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Mevrouw Karageorgou (zaak C-78/02), de Griekse regering en de Commissie hebben tijdens de zitting van het Hof van 20 maart 2003 hun standpunten mondeling nader toegelicht.
IV — Beoordeling
25
De eerste vraag van de verwijzende rechter is erop gericht te vernemen of het bedrag dat abusievelijk op de factuur als BTW is vermeld, inderdaad als BTW moet worden aangemerkt in de situatie dat de betrokken dienstverrichter ten onrechte meent als zelfstandige zijn diensten ten behoeve van de Griekse Staat te verrichten, terwijl deze diensten in werkelijkheid in een relatie van ondergeschiktheid worden verricht. Bedoeld bedrag wordt volgens het systeem van de interne afrekening berekend. Dit houdt in dat ervan wordt uitgegaan dat in het wettelijk vastgesteld honorarium reeds de verschuldigde BTW is opgenomen, zodat het werkelijk uitgekeerde bedrag het wettelijk vastgesteld honorarium minus het bedrag aan BTW is.
26
Teneinde vast te stellen of het betrokken bedrag als BTW moet worden beschouwd, dient eerst vast te staan dat de vertalers voor hun dienstverrichting ten behoeve van de Griekse Staat aan de voorschriften inzake de BTW zijn onderworpen.
27
Uit artikel 2 van de Zesde richtlijn blijkt dat aan BTW zijn onderworpen de leveringen van goederen en diensten welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
28
Artikel 4 van de Zesde richtlijn omschrijft vervolgens welke personen als belastingplichtige in de zin van deze richtlijn moeten worden aangemerkt. Als basiskenmerk vermeldt het eerste lid van dit artikel dat het moet gaan om een persoon die zelfstandig een economische activiteit verricht. Het vierde lid van dit artikel preciseert vervolgens dat het begrip zelfstandig inhoudt, dat niet alleen loontrekkenden van de belastingheffing zijn uitgesloten, maar ook personen die een andere juridische band hebben (met een werkgever) waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.
29
De Griekse regering heeft erop gewezen dat er in de Griekse rechtspraak kennelijk niet op eenduidige wijze wordt geoordeeld over de aard van de band van de vertalers en het Griekse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarentegen wijzen de vertalers en de Commissie erop dat in de procedures ten gronde feitelijk reeds is uitgemaakt dat de vertalers in een verhouding van ondergeschiktheid hun werkzaamheden verrichten.
30
Het is vaste rechtspraak dat het Hof in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 234 van het EG-Verdrag uitsluitend bevoegd is zich uit te spreken over de uitlegging of rechtsgeldigheid van een communautair rechtsvoorschrift op de grondslag der feiten die door de nationale rechterlijke instanties zijn omschreven. Het staat, anders gezegd, niet aan het Hof, doch aan de nationale rechter, de aan het geding ten gronde liggende feiten vast te stellen en daaruit de conclusies te trekken voor de door hem te geven beslissing.3.
31
Zoals door de Commissie en de vertalers is aangevoerd, is binnen de nationale rechtsorde onherroepelijk feitelijk komen vast te staan dat de vertalers werken in een verhouding van ondergeschiktheid tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze ondergeschiktheid komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat zij niet vrijelijk hun honoraria en arbeidsvoorwaarden kunnen vaststellen, dat het ministerie de verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van derden voor de kwaliteit van de vertalingen en dat de vertalers onderworpen zijn aan een intern sanctieregime ten aanzien van de naleving van hun verplichtingen.
32
In deze omstandigheden is duidelijk dat de vertalers niet zelfstandig een economische activiteit verrichten en derhalve geen belastingplichtige zijn in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn. Hun dienstverrichtingen vallen dan ook buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn.
33
Uit dit gegeven vloeit voort dat het bedrag dat abusievelijk op de door de vertalers opgestelde factuur is opgevoerd niet als BTW kan worden aangemerkt, zodat de eerste vraag van de verwijzende rechter in negatieve zin moet worden beantwoord.
34
De vaststelling dat de in de eerste prejudiciële vraag beschreven situatie buiten de reikwijdte van de Zesde richtlijn valt, heeft tot gevolg dat de tweede vraag zonder voorwerp is geraakt. Strikt genomen, behoeft deze voor de oplossing van het geschil ten gronde dan ook niet te worden beantwoord. Desalniettemin wil ik volledigheidshalve — zij het ten overvloede — het volgende daarover opmerken.
35
Met zijn tweede prejudiciële vraag, vraagt de verwijzende rechter of het beginsel van de vormelijkheid van de belasting, neergelegd in artikel 21, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn, buiten toepassing moet blijven wanneer de overheid niet als belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn optreedt, er geen doorberekening aan de eindgebruiker heeft plaatsgevonden en door de dienstverrichter om teruggaaf van het ten onrechte als BTW afgedragene wordt gevorderd. Of omgekeerd: wanneer de Staat als niet-belastingplichtige dienstverrichter optreedt, zijn bedragen die formeel (zij het abusievelijk) als BTW zijn vermeld op de factuur in de zin van artikel 21, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn, desondanks niet als BTW verschuldigd?
36
De Zesde richtlijn voorziet niet uitdrukkelijk in de situatie dat BTW abusievelijk op een factuur is opgenomen, terwijl deze niet verschuldigd is. Dat brengt met zich mee dat, zolang deze leemte niet door de communautaire rechter is gedicht, het aan de lidstaten is om hiervoor een oplossing te vinden.4. In het arrest Genius Holding, dat betrekking had op het recht op aftrek van BTW die was vermeld op de factuur zonder verschuldigd te zijn, heeft het Hof ook aangegeven dat het — als uitvloeisel van de noodzaak de neutraliteit van de BTW te verzekeren — aan de lidstaten staat in hun nationale recht de mogelijkheid op te nemen om, wanneer de opsteller van de factuur te goeder trouw blijkt te zijn, alle ten onrechte gefactureerde belasting te herzien.5.
37
In het arrest Schmeink & Cofreth voegde het Hof hieraan toe dat ten onrechte gefactureerde belasting kan worden herzien, zonder dat deze herziening afhankelijk kan worden gesteld van de goede trouw van de opsteller van de factuur, wanneer de opsteller van de factuur tijdig en volledig het gevaar van verlies van belastinginkomsten heeft uitgeschakeld.6.
38
Deze observaties leiden evenwel niet tot een afzonderlijk, concreet antwoord op de tweede prejudiciële vraag. Nu ik boven reeds heb geconcludeerd dat de situatie die ten grondslag ligt aan de prejudiciële vragen buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt, is verlies van belastinginkomsten niet aan de orde en is de vraag naar de goede trouw van de opsteller van de factuur niet van belang. In deze omstandigheden is evenmin van belang of het in artikel 21, lid 1, sub c, neergelegde beginsel al dan niet buiten toepassing moet worden gelaten.
V — Conclusie
39
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de eerste vraag van het Dioikitiko Efeteio Athinon als volgt te beantwoorden:
Het bedrag dat op de factuur wordt vermeld door degene die in het kader van een overeenkomst van aanneming van werk zijn diensten ten gunste van de Staat verricht, is geen BTW in de zin van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, wanneer enerzijds de dienstverrichter ten onrechte meent dat hij die diensten als zelfstandige verricht, terwijl hij in werkelijkheid in een verhouding van afhankelijkheid verkeert, en in opdracht van zijn werkgever op de verklaringen die hij afgeeft BTW in rekening brengt, niet over de totale wettelijke honoraria die hij van de Staat ontvangt en die de wettelijke grondslag vormen voor de BTW, die vervolgens samen met de wettelijke honoraria wordt geïnd, maar volgens de methode van de interne aftrek bepaald boven de honoraria die worden geacht ook de verschuldigde BTW te omvatten, en anderzijds de Staat de wettelijke honoraria betaalt, verminderd met de BTW die geacht wordt erin opgenomen te zijn.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2003
— Oorspronkelijke taal: Nederlands.
— PB L 145, blz. 1.
— Zie onder meer arresten van 2 juni 1994, AC-ATEL Electronics (C-30/93, Jurispr. blz. I-2305, punten 16 en 17); 1 december 1998, Levez (C-326/96, Jurispr. blz. I-7835, punten 25 en 26), en 16 september 1999, WWF e.a. (C-435/97, Jurispr. blz. I-5613, punten 31 en 32).
— Arrest van 19 september 2000, Schmeink & Cofreth (C-454/98, Jurispr. blz. I-6973, punten 48 en 49).
— Arrest van 13 december 1989, Genius Holding (C-342/87, Jurispr. blz. I-4227, punt 18).
— Arrest Schmeink & Cofreth (aangehaald in voetnoot 4, punten 60–63).