Procestaal: Duits.
HvJ EG, 11-09-2003, nr. C-155/01
ECLI:EU:C:2003:449
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
11-09-2003
- Magistraten
M. Wathelet, P. Jann, A. Rosas
- Zaaknummer
C-155/01
- Conclusie
L.A. Geelhoed
- LJN
AV3791
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2003:449, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11‑09‑2003
ECLI:EU:C:2002:570, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 10‑10‑2002
Uitspraak 11‑09‑2003
M. Wathelet, P. Jann, A. Rosas
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
11 september 20031.
In zaak C-155/01,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
Cookies World Vertriebsgesellschaft mbH iL
en
Finanzlandesdirektion für Tirol,
Zesde BTW-richtlijn — Geleasde motorvoertuigen — Belastbare handelingen — Eigen gebruik — Artikel 17, leden 6 en 7 — Uitsluitingen waarin nationale wetgeving ten tijde van inwerkingtreding van richtlijn voorzag
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van onder meer de artikelen 5 en 6 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, P. Jann en A. Rosas (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Cookies World Vertriebsgesellschaft mbH iL, vertegenwoordigd door R. Kapferer, Wirtschaftsprüfer en Steuerberater,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Gross en E. Traversa als gemachtigden,
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 oktober 2002,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 29 maart 2001, ingekomen bij het Hof op 11 april daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgerichtshof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van onder meer de artikelen 5 en 6 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
2
Deze vraag is gesteld in een geding tussen Cookies World Vertriebsgesellschaft mbH iL (hierna: Cookies World) en de Finanzlandesdirektion für Tirol (Oostenrijk), ter zake van de onderwerping van deze onderneming aan belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) voor het gebruik van een motorvoertuig dat zij bij een Duitse onderneming heeft gehuurd en in Oostenrijk voor beroepsdoeleinden heeft gebruikt.
Rechtskader
Gemeenschapsrecht
3
Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn onderwerpt aan BTW de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
4
Volgens artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn wordt als levering van een goed beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.
5
Artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn luidt:
Met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privé-doeleinden […] of dat hij […], meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemt, ingeval met betrekking tot dat goed of de bestanddelen daarvan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan. […]
6
Artikel 5, lid 7, van de Zesde richtlijn bepaalt:
De lidstaten kunnen met een levering onder bezwarende titel gelijkstellen:
- a)
het door een belastingplichtige voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van een goed dat in het kader van zijn bedrijf is vervaardigd, gebouwd, gewonnen, bewerkt, aangekocht of ingevoerd, indien het van een andere belastingplichtige betrekken van een dergelijk goed hem geen recht zou geven op volledige aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde;
- b)
het door een belastingplichtige voor een niet-belaste sector van zijn bedrijfsuitoefening bestemmen van een goed, voorzover bij de aanschaffing van dat goed of bij de bestemming ervan overeenkomstig het bepaalde sub a recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan;
[…]
7
Volgens artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn wordt als dienst beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.
8
Artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn bepaalt:
Met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
- a)
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de belastingplichtige […] of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.
9
Volgens artikel 6, lid 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn mogen de lidstaten afwijken van het bepaalde in dit lid, mits deze afwijking niet tot concurrentievervalsing leidt.
10
Artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt:
Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.
11
Artikel 9, lid 2, van de Zesde richtlijn brengt een aantal uitzonderingen op dit beginsel aan.
12
In artikel 17, lid 3, van de Zesde richtlijn zijn de beginselen voor het recht op aftrek of teruggaaf van voorbelasting opgenomen.
13
Artikel 17, leden 6 en 7, van de Zesde richtlijn bepaalt:
- 6.
Uiterlijk binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, bepaalt de Raad, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde bestaat. De uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, zijn in elk geval van het recht op aftrek uitgesloten.
Totdat de hierboven bedoelde voorschriften in werking treden kunnen de lidstaten elke uitsluiting handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van deze richtlijn voorzag.
- 7.
Onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging kan elke lidstaat om conjuncturele redenen investeringsgoederen of andere goederen geheel of gedeeltelijk van de aftrekregeling uitsluiten. Teneinde gelijke concurrentievoorwaarden te behouden, kunnen de lidstaten in plaats van de aftrek te weigeren, de door de belastingplichtige zelf vervaardigde of door hem in het binnenland gekochte dan wel door hem ingevoerde gelijksoortige goederen zodanig belasten dat deze belasting het bedrag van de op de aanschaf van soortgelijke goederen drukkende belasting over de toegevoegde waarde niet overschrijdt.
14
Artikel 2 van de Achtste richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen (PB L 331, blz. 11; hierna: Achtste richtlijn), bepaalt: Elke lidstaat geeft aan iedere niet in het binnenland maar in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige, onder de in de hierna volgende artikelen gestelde voorwaarden, de belasting over de toegevoegde waarde terug welke is geheven ter zake van de hem door andere belastingplichtigen in het binnenland verleende diensten of geleverde roerende goederen, dan wel ter zake van de invoer van goederen in het betrokken land, een en ander voorzover deze goederen en diensten worden gebruikt voor de handelingen bedoeld in artikel 17, lid 3, sub a en b, van richtlijn 77/388/EEG of de dienstverrichtingen bedoeld in artikel 1, sub b.
15
Artikel 5 van de Achtste richtlijn bepaalt:
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het recht op belastingteruggaaf bepaald op grond van artikel 17 van richtlijn 77/388/EEG, zoals dit wordt toegepast in de lidstaat waar de teruggaaf wordt verleend.
Nationaal recht
— De rechtssituatie vóór de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, dat wil zeggen tot en met 31 december 1994
16
§ 3, lid 11, van het Umsatzsteuergesetz 1972 (Oostenrijkse wet op de omzetbelasting, in de versie bekendgemaakt in BGBl 636/1975; hierna: UStG 1972), betreffende andere diensten, luidde als volgt:
Er is sprake van een .andere dienst in het binnenland wanneer de ondernemer zijn bedrijf uitsluitend of hoofdzakelijk op het nationale grondgebied uitoefent of een handeling of situatie aldaar duldt, of een handeling aldaar achterwege laat […]
17
Volgens de verwijzende rechter bracht die bepaling mee dat leasinghandelingen met betrekking tot een personenauto werden geacht in Oostenrijk te zijn verricht, wanneer het voertuig voor het overgrote deel in Oostenrijk werd gebruikt.
18
§ 12, lid 2, punt 2, sub c, UStG 1972, in de in BGBl 410/1988 bekendgemaakte versie, dat de regeling gaf voor in het binnenland ten behoeve van de onderneming geleverde goederen en verrichte diensten, bepaalde:
Niet als voor de onderneming verricht worden aangemerkt leveringen of andere diensten […] die verband houden met de aanschaf (vervaardiging), huur of exploitatie van personenauto's, motorvoertuigen voor gemengd gebruik of tweewielige motorvoertuigen […]
— De rechtssituatie na de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, te weten vanaf 1 januari 1995
19
§ 3a, lid 12, van het Umsatzsteuergesetz 1994 (in de in BGBl 21/1995 bekendgemaakte versie; hierna: UStG 1994) bepaalt het volgende:
In de overige gevallen wordt een andere dienst verricht op de plaats van waaruit de ondernemer zijn bedrijf uitoefent. Wordt de andere dienst door een vestiging van de onderneming verricht, dan geldt die vestiging als plaats van de dienst.
20
Blijkens het dossier worden overeenkomstig deze bepaling handelingen met betrekking tot leasing van een personenauto geacht te zijn verricht in de lidstaat vanwaar de lessor zijn bedrijf uitoefent, zelfs als het voertuig hoofdzakelijk in Oostenrijk wordt gebruikt.
21
Ingevolge § 12, lid 2, punt 2, sub b, UStG 1994 worden leveringen, andere verrichtingen of importen die verband houden met onder meer de huur van personenvoertuigen, motorvoertuigen voor gemengd gebruik of tweewielige motorvoertuigen niet geacht te zijn verricht voor de onderneming.
22
De aan het UStG 1994 toegevoegde § 1, lid 1, punt 2, sub d, die op 6 januari 1995 in werking is getreden, bepaalt wat onder eigen gebruik moet worden verstaan en schrijft voor dat dit in Oostenrijk aan BTW is onderworpen. Volgens deze bepaling is sprake van eigen gebruik wanneer een ondernemer uitgaven (kosten) maakt met betrekking tot diensten in het buitenland die, waren zij in het binnenland ten behoeve van de ondernemer verricht, deze op grond van § 12, lid 2, punt 2, geen recht op aftrek zouden hebben gegeven. Dit geldt enkel voorzover de ondernemer in het buitenland recht op teruggaaf van de buitenlandse voorbelasting heeft.
23
Blijkens het dossier dient het in § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 neergelegde criterium voor belastingheffing te waarborgen, dat in Oostenrijk de uitsluiting van de aftrek van voorbelasting in het kader van de huur van bepaalde voertuigen in economisch opzicht op dezelfde wijze geschiedt als tot eind 1994, het moment van toetreding van deze staat tot de Europese Unie. Zoals uit de punten 16 tot en met 18 van dit arrest blijkt, werden volgens de belastingregeling van het UStG 1972 door de verhuur van voertuigen handelingen verricht die in Oostenrijk onderworpen waren aan omzetbelasting, welke belasting de belastingplichtige niet heeft kunnen aftrekken. De rechtssituatie is gewijzigd door de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie en de implementatie van de Zesde richtlijn. Thans worden leasingtransacties geacht te zijn verricht in de lidstaat waar de lessor gevestigd is. Dit zou betekenen dat deze transacties bij gebreke van een bepaling als die van § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 in Oostenrijk niet meer belastbaar zouden zijn.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
24
Cookies World is een in Oostenrijk gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die een handelsonderneming exploiteert. Zij heeft als lessee bij een Duitse onderneming een personenauto gehuurd die zij in Oostenrijk voor haar bedrijfsdoeleinden heeft gebruikt.
25
Bij aanslag van 15 juni 1999 stelde het Finanzamt Schwaz (Oostenrijk) voor verzoekster de omzetbelasting 1997 vast. Het huurbedrag voor het geleasde voertuig was overeenkomstig § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 opgeteld bij de belastbare omzet.
26
Verzoekster diende een bezwaarschrift in en verzocht om vaststelling van de omzetbelasting met buitentoepassinglating van § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994, dus zonder de huur van het voertuig meer te rekenen. Haars inziens is de terbeschikkingstelling van voertuigen een andere dienst, die omzetbelastingtechnisch wordt verricht op de plaats van waaruit de ondernemer zijn bedrijf uitoefent. In geval van verhuur van voertuigen in het kader van leasing is die plaats in beginsel de staat van de zetel van de verhuurder, in casu dus Duitsland. Daar is de handeling belastbaar. Met § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 is evenwel een tweede voor de omzetbelasting belastbaar feit in het leven geroepen voor één en dezelfde handeling. Een rechtvaardiging voor deze dubbele belasting kan niet worden gevonden in de standstillclausule van artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn, omdat die bepaling uitsluitend betrekking heeft op de uitsluiting van het recht op aftrek van BTW en bovendien daarbij enkel handhaving van bestaande nationale wetgeving is toegestaan. Het belastbare feit van § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 maakt pas sinds 6 januari 1995 deel uit van het Oostenrijkse rechtsbestel en kan derhalve niet met de bepalingen van het gemeenschapsrecht in overeenstemming worden gebracht.
27
Bij beschikking van 20 juli 2000 heeft de Finanzlandesdirektion für Tirol het bezwaarschrift van Cookies World afgewezen. Die instantie zette uiteen, dat zolang de Zesde richtlijn niet was gewijzigd de lidstaten nationale bepalingen inzake de uitsluiting van het recht op BTW-aftrek mochten handhaven. Daaronder viel eveneens de belastingheffing wegens eigen gebruik overeenkomstig § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994, die vooral om redenen van neutraliteit voor de mededinging het effect van de in het buitenland verrichte aftrek van voorbelasting ongedaan diende te maken.
28
Tegen die beschikking heeft Cookies World bij het Verwaltungsgerichtshof beroep ingesteld. Zij betoogt dat de vaststelling van de omzetbelasting 1997 heeft plaatsgevonden met toepassing van een met het gemeenschapsrecht strijdig voorschrift.
29
Van oordeel dat het bij hem aanhangig geding de uitlegging van de Zesde richtlijn noodzakelijk maakt, heeft het Verwaltungsgerichtshof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
Is het verenigbaar met de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, in het bijzonder met de artikelen 5 en 6 daarvan, dat een lidstaat het maken van uitgaven met betrekking tot diensten in het buitenland die, waren zij in het binnenland ten behoeve van de ondernemer verricht, deze geen recht op aftrek gaven, als belastbare handeling behandelt?
De prejudiciële vraag
Bij het Hof ingediende opmerkingen
30
In casu wordt niet betwist, dat de huur van een voertuig in het kader van een leaseovereenkomst verrichting van diensten vormt in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.
31
Volgens Cookies World en de Commissie moet de plaats van belasting van deze verrichting overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn worden bepaald aan de hand van de zetel van de lessor, die zich in casu in Duitsland bevindt.
32
De Oostenrijkse regering geeft toe dat overeenkomstig de Zesde richtlijn en § 3a, lid 12, UStG 1994, verrichtingen in verband met de verhuur van voertuigen moeten worden geacht te zijn verricht in de lidstaat waar de lessor gevestigd is. Ingevolge § 12, lid 2, punt 2, UStG 1994 gelden dergelijke verrichtingen echter niet als verricht voor de onderneming. Wat in Oostenrijk wordt belast, is het eigen gebruik zoals omschreven in § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994. Dit persoonlijk gebruik vereist een verband met het Oostenrijkse grondgebied. Dit verband is aanwezig, aangezien de uitgaven van de lessee van het voertuig diens binnenlandse vermogen verminderen, terwijl de dienst bovendien in Oostenrijk wordt gebruikt. De toepassing van § 1, lid 1, punt 2, sub d, juncto § 12, lid 2, punt 2, UStG 1994 leidt ertoe dat de uitsluiting van de BTW-aftrek economisch gezien op dezelfde wijze geschiedt als tot eind 1994, dat wil zeggen tot de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie.
33
Cookies World en de Commissie zijn van oordeel, dat de bepalingen van de Zesde richtlijn geen rechtvaardiging vormen voor het belastbare feit van § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994.
34
De Oostenrijkse regering betoogt daarentegen dat het strookt met de Zesde richtlijn, dat een lidstaat over uitgaven die verband houden met verrichtingen in het buitenland, BTW heft overeenkomstig § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994. Voor de bepaling van de rechtsgrondslag van die belastingheffing moeten de artikelen 5, lid 7, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn worden bezien tezamen met artikel 17, lid 6, van deze richtlijn. Ook moet artikel 17, lid 7, in de beschouwing worden betrokken.
35
De Oostenrijkse regering herinnert eraan, dat artikel 6, lid 2, eerste alinea, van de Zesde richtlijn de transacties opsomt die worden gelijkgesteld met dienstverrichtingen onder bezwarende titel. Deze bepaling is algemeen van toepassing, dat wil zeggen op alle feiten met betrekking tot het eigen gebruik, wanneer de volle of gedeeltelijke aftrek in een lidstaat — wegens de plaats van de verrichting — mogelijk is, maar het eigen gebruik in een andere lidstaat plaatsvindt.
36
Tot staving van haar standpunt beroept de Oostenrijkse regering zich ook op artikel 6, lid 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, bepalende dat de lidstaten van het bepaalde in dit artikel kunnen afwijken mits zulks niet tot concurrentievervalsing leidt. § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 strekt ertoe, die vervalsing uit te sluiten. Wanneer van eigen gebruik in de zin van deze laatste bepaling geen sprake is, zijn verrichtingen met betrekking tot personenvoertuigen ingeval de transactie — in een lidstaat waar het begrip onderneming ruimer is — tot terugbetaling van voorbelasting heeft geleid, gunstiger dan verrichtingen in Oostenrijk.
37
Cookies World en de Commissie brengen in herinnering dat artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn ervan uitgaat dat de verrichting is gebruikt voor een ander doel dan de onderneming. In casu is dit niet het geval, aangezien Cookies World het voertuig ten behoeve van haar onderneming heeft gebruikt. De Commissie merkt tevens op dat § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 veronderstelt dat de belastingplichtige in het buitenland recht had op terugbetaling van de buitenlandse voorbelasting. Dit recht bestaat slechts ingeval de betrokken verrichting wordt gebruikt ten behoeve van de onderneming. Het gebruik van de voertuigen kan derhalve niet worden beschouwd als gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden in de zin van artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn. Bovendien machtigt artikel 6, lid 2, tweede alinea, de lidstaten geenszins, belastbare feiten in te voeren waarin de richtlijn niet voorziet.
38
Aangaande de in artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn opgenomen standstillclausule merkt de Oostenrijkse regering op, dat zij slechts de in § 12, lid 2, punt 2, UStG 1972 bedoelde regel heeft gehandhaafd volgens welke in het kader van de huur van bepaalde voertuigen aftrek van voorbelasting is uitgesloten. Aangezien artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn in de opgesomde gevallen de uitsluiting van het recht op aftrek van voorbelasting toestaat, zonder uitdrukkelijk te bepalen onder welke voorwaarden, staat het de lidstaten vrij die voorwaarden te bepalen. De Oostenrijkse regering geeft toe dat § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 pas in deze wet is ingevoerd op 6 januari 1995. Het tijdsverloop tussen 1 januari 1995 en 6 januari 1995 vindt zijn verklaring evenwel in logistieke redenen.
39
Cookies World en de Commissie betogen dat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn enkel de uitsluiting van het recht op BTW-aftrek betreft. De dubbele belasting van één transactie vindt in deze bepaling geen steun. Bovendien behoorde § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 niet tot het nationale positieve recht bij de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie op 1 januari 1995, ofschoon dit een voorwaarde is voor de toepasselijkheid van de in artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn opgenomen standstillclausule.
40
Volgens de Oostenrijkse regering vindt § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 ook steun in artikel 17, lid 7, van de Zesde richtlijn. Ook al kan dit lid slechts indirect als grondslag worden aangevoerd, het toont de doelstelling van de Zesde richtlijn aan, te weten het tegengaan van concurrentievervalsingen door bijzondere regelingen op het gebied van BTW-aftrek. Derhalve zijn bijzondere regelingen op dit gebied toelaatbaar mits zij ertoe dienen, gelijke concurrentievoorwaarden te scheppen. Indien bijzondere regelingen in de zin van artikel 17, lid 7, laatste volzin, van de richtlijn niet indruisen tegen de richtlijn, moet dit ook gelden voor een regel als die neergelegd in § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994.
41
Cookies World en de Commissie zijn van oordeel dat de litigieuze bepaling niet kan worden gebaseerd op artikel 17, lid 7, van de Zesde richtlijn. Deze bepaling is uitdrukkelijk slechts van toepassing onder voorbehoud van de in artikel 29 van deze richtlijn bedoelde raadpleging, welke in casu niet heeft plaatsgevonden. Bovendien kan artikel 17, lid 7, enkel conjuncturele uitsluitingen rechtvaardigen en geen permanente uitsluitingen van de aftrekregeling.
42
Bovendien vraagt Cookies World zich af of § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 niet bedoeld is ter bescherming van Oostenrijkse leasingactiviteiten en daardoor een belemmering vormt voor de fundamentele vrijheden, met name de vrije dienstverrichting bedoeld in de artikelen 49 EG en volgende. De Oostenrijkse regering betwist dit argument.
Antwoord van het Hof
43
Het staat vast dat het hoofdgeding betrekking heeft op een grensoverschrijdende transactie. Een in een lidstaat, te weten Oostenrijk, gevestigde onderneming huurt een voertuig bij een onderneming die is gevestigd in een andere lidstaat, te weten Duitsland, teneinde dit voertuig voornamelijk in Oostenrijk te gebruiken.
44
Om de prejudiciële vraag te kunnen beantwoorden, moet eerst worden onderzocht of de aanvankelijke belasting die in Duitsland op de verhuur van het voertuig in het kader van een leaseovereenkomst wordt geheven en de latere teruggaaf van voorbelasting strookten met de regels van de Zesde en de Achtste richtlijn.
45
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de verhuur van voertuigen een dienstverrichting in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn vormt, waarvoor de plaats waar de dienst fiscaal moet worden geacht te zijn verricht, door artikel 9 van deze richtlijn wordt bepaald.
46
Zoals het Hof onder meer in het arrest van 4 juli 1985, Berkholz (168/84, Jurispr. blz. 2251, punt 14), heeft verklaard, beoogt artikel 9 van de Zesde richtlijn de toepassingsgebieden van de nationale wettelijke regelingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde rationeel af te bakenen, door de plaats waar de diensten fiscaal moeten worden geacht te zijn verricht, uniform vast te stellen. Deze bepaling moet namelijk worden geacht definitief te bepalen, welke lidstaat uitsluitend bevoegd is een dienstverrichting te belasten.
47
Blijkens de rechtspraak van het Hof moet voor de verhuur van vervoermiddelen volgens de Zesde richtlijn eenvoudigheidshalve de dienst in beginsel worden geacht te zijn verricht op de plaats waar de verhuurder van het vervoermiddel de zetel van zijn economische activiteit of een vaste inrichting heeft, en niet op de plaats waar het verhuurde goed wordt gebruikt (zie in die zin arrest van 15 maart 1989, Hamann, 51/88, Jurispr. blz. 767, punten 17 en 18).
48
Volgens de rechtspraak van het Hof moet het begrip vaste inrichting in artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat een onderneming uit een lidstaat, die een aantal voertuigen verhuurt of in leasing geeft aan klanten die in een andere lidstaat gevestigd zijn, door deze verhuur niet ipso facto over een vaste inrichting beschikt in die andere lidstaat (zie arrest van 17 juli 1997, ARO Lease, C-190/95, Jurispr. blz. I-4383).
49
Vastgesteld moet worden dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de plaats waar de lessor van het voertuig de zetel van zijn economische activiteit of een vaste inrichting heeft, in Duitsland is gelegen, en dat de plaats van de dienst van verhuur van een voertuig wordt geacht zich in deze staat te bevinden. Derhalve moest de BTW over de verhuur van het voertuig in Duitsland worden betaald door de lessor, die haar doorberekent in de huurprijs.
50
Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft Cookies World het door haar geleasde voertuig buiten Duitsland gebruikt ten behoeve van haar onderneming. Overeenkomstig artikel 17, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn junctis de artikelen 2 en 5 van de Achtste richtlijn, had zij recht op teruggaaf van de BTW die in Duitsland in de huur van het betrokken voertuig was doorberekend.
51
Mitsdien moet worden vastgesteld dat de belastingheffing door de Duitse autoriteiten op de verhuur van het betrokken voertuig en de latere teruggaaf aan Cookies World van de in de huur van het voertuig doorberekende voorbelasting strookten met de regels van de Zesde en de Achtste richtlijn.
52
Vervolgens moet worden onderzocht of de Zesde richtlijn zich verzet tegen een bepaling als § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994, waarmee een lidstaat in een andere lidstaat verrichte diensten aan BTW onderwerpt met de overweging, dat sprake is van eigen gebruik voorzover een ondernemer uitgaven doet (in de zin van kosten) in verband met diensten in het buitenland die, indien zij binnenslands waren verricht ten behoeve van de ondernemer, deze laatste geen recht op belastingaftrek zouden hebben gegeven, een en ander mits de ondernemer in het buitenland recht heeft op teruggaaf van de buitenlandse voorbelasting.
53
De Oostenrijkse regering betoogt dat de litigieuze bepaling in overeenstemming is met de Zesde richtlijn. Daartoe beroept zij zich met name op de artikelen 5, lid 7, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn alsmede op artikel 17, lid 6, van deze richtlijn. Meer indirect beroept zij zich ook op artikel 17, lid 7.
54
Het argument van de Oostenrijkse regering dat de belastingheffing bedoeld in § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 strookt met de artikelen 5, lid 7, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn, kan niet worden aanvaard.
55
Aangaande artikel 5, lid 7, van de Zesde richtlijn volstaat de vaststelling, zoals in punt 45 van het onderhavige arrest reeds is vermeld, dat de verhuur van voertuigen een dienstverrichting in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn vormt en geen goederenlevering in de zin van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht, of § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 correct uitvoering geeft aan artikel 5, lid 7, van de Zesde richtlijn, dat betrekking heeft op goederen.
56
Wat artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn betreft zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van deze bepaling het gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gelijkgesteld met een dienst verricht onder bezwarende titel, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan. Blijkens de rechtspraak van het Hof strekt deze bepaling ertoe, de niet-belasting van een voor privé-doeleinden gebruikt bedrijfsgoed te verhinderen (zie met name arrest van 27 juni 1989, Kühne, 50/88, Jurispr. blz. 1925, punt 8).
57
Blijkens de verwijzingsbeschikking werd het door Cookies World geleasde voertuig door deze onderneming in Oostenrijk voor bedrijfsdoeleinden gebruikt. Voorts zij eraan herinnerd dat § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 ervan uitgaat dat de lessee in het buitenland recht had op teruggaaf van de buitenlandse voorbelasting. Dit laatste zal slechts het geval zijn wanneer de dienst ten behoeve van het bedrijf is aangewend in de staat waar de BTW is betaald. Bijgevolg zal het gebruik van het voertuig dat recht op die teruggaaf heeft gegeven, in dit geval niet kunnen worden beschouwd als gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden in de zin van artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn.
58
Aangaande het bepaalde in artikel 6, lid 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn zij eraan herinnerd dat deze bepaling de lidstaten machtigt, van het bepaalde in dit artikel af te wijken mits deze afwijking niet tot concurrentievervalsing leidt.
59
Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie opmerkt, moeten uitzonderingen op de harmonisatie strikt worden opgevat. Iedere uitzonderingsregeling leidt immers tot verschillen in hoogte van de belastingdruk in de lidstaten. Zoals de Commissie terecht opmerkt in punt 46 van haar opmerkingen, moet artikel 6, lid 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn in beginsel aldus worden uitgelegd, dat de lidstaten ervan kunnen afzien een bepaalde verrichting of een bepaald gebruik gelijk te stellen met een dienst verricht onder bezwarende titel. Daarentegen machtigt deze bepaling de lidstaten geenszins, belastbare feiten in hun wetgeving op te nemen die in artikel 6, lid 2, eerste alinea, van de Zesde richtlijn niet worden genoemd.
60
Hieraan zij nog toegevoegd dat de belastingheffing in Oostenrijk door het Finanzamt Schwaz is geschied op basis van de huur van het voertuig dat Cookies World in Duitsland had geleasd, dat wil zeggen de tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling van dit voertuig in het kader van een leaseovereenkomst. Zoals uit punt 51 van dit arrest blijkt, was de verhuur van het voertuig in Duitsland reeds rechtmatig met BTW belast. De belasting van een in een andere lidstaat verrichte dienst ofschoon daarover in de staat van de dienstverrichter reeds rechtmatig BTW is geheven, leidt tot dubbele belasting, in strijd met het aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel inherente beginsel van belastingneutraliteit. De omstandigheid dat de BTW in Duitsland moest worden betaald door de lessor van het voertuig, terwijl die verplichting in Oostenrijk op Cookies World rustte, neemt niet weg dat het in werkelijkheid ging om één economische verrichting, te weten de terbeschikkingstelling van een voertuig in het kader van een leaseovereenkomst, die twee keer is belast.
61
Het argument van de Oostenrijkse regering dat de rechtvaardiging voor een belastingheffing als die van § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 voortvloeit uit artikel 17, leden 6 en 7, van de Zesde richtlijn, moet eveneens worden verworpen.
62
Er zij aan herinnerd dat de lidstaten ingevolge artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn, inzonderheid de tweede alinea daarvan, bevoegd zijn om hun bij de inwerkingtreding van deze richtlijn bestaande regelingen inzake uitsluiting van het aftrekrecht te handhaven totdat de Raad de in dit artikel bedoelde voorschriften vaststelt (zie arrest van 14 juni 2001, Commissie/Frankrijk, C-345/99, Jurispr. blz. I-4493, punt 19).
63
Blijkens het dossier dient § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 te waarborgen, dat in Oostenrijk de uitsluiting van de aftrek van voorbelasting in het kader van de huur van bepaalde voertuigen in economisch opzicht op dezelfde wijze geschiedt als tot eind 1994, het moment van toetreding van deze staat tot de Europese Unie. Kennelijk is de Oostenrijkse regering er slechts indirect in geslaagd, haar bestaande wetgeving ter zake te handhaven. Door een nieuwe bepaling is namelijk een nieuw belastbaar feit voor de BTW ingevoegd, hetgeen niet wordt bedoeld in artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn.
64
Gesteld al dat artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn in de omstandigheden van het hoofdgeding in beginsel van toepassing is, moet hoe dan ook worden vastgesteld dat de in die bepaling opgenomen procedurele voorwaarden voor handhaving van een nationaal stelsel van BTW-aftrek niet vervuld zijn.
65
De Zesde richtlijn is voor de Republiek Oostenrijk immers in werking getreden op de datum van toetreding van dit land tot de Europese Unie, te weten op 1 januari 1995. Derhalve is deze datum voor deze lidstaat relevant voor de toepassing van artikel 17, lid 6, tweede alinea, van de Zesde richtlijn.
66
Blijkens de verwijzingsbeschikking is § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 pas op 6 januari 1995 in werking getreden. Zoals het Hof reeds heeft verklaard in het arrest van 14 juni 2001, Commissie/Frankrijk (C-40/00, Jurispr. blz. I-4539, punt 17), vormt een nationale regeling daarentegen geen door artikel 17, lid 6, tweede alinea, van de Zesde richtlijn toegestane afwijking indien zij de draagwijdte van de bestaande uitsluitingen na de inwerkingtreding van de richtlijn uitbreidt en zich daardoor van de doelstelling van de richtlijn verwijdert.
67
Aangaande het door de Oostenrijkse regering indirect aangevoerde artikel 17, lid 7, van de Zesde richtlijn staat vast, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen tijdelijke maatregelen zijn om het hoofd te bieden aan een conjuncturele situatie, dat de Oostenrijkse autoriteiten hebben verzuimd om vóór de vaststelling van § 1, lid 1, punt 2, sub d, UStG 1994 het BTW-comité te raadplegen. Derhalve kan de Oostenrijkse regering zich niet ten nadele van de belastingplichtige op artikel 17, lid 7, van de Zesde richtlijn beroepen (zie naar analogie, betreffende artikel 27, leden 1 en 5, van de Zesde richtlijn, arrest van 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 34).
68
Gelet op het voorgaande moet op de door de verwijzende rechter gestelde vraag worden geantwoord dat de Zesde richtlijn zich verzet tegen een bepaling van een lidstaat volgens welke in andere lidstaten voor een ontvanger in de eerste lidstaat verrichte diensten aan BTW zijn onderworpen terwijl, zo de betrokken diensten voor dezelfde ontvanger binnenslands waren verricht, deze geen voorbelasting had kunnen aftrekken.
Kosten
69
De kosten door de Oostenrijkse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het Verwaltungsgerichtshof bij beschikking van 29 maart 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:
De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, verzet zich tegen een bepaling van een lidstaat volgens welke in andere lidstaten voor een ontvanger in de eerste lidstaat verrichte diensten aan belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen terwijl, zo de betrokken diensten voor dezelfde ontvanger binnenslands waren verricht, deze geen voorbelasting had kunnen aftrekken.
Wathelet
Jann
Rosas
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 september 2003.
De griffier
R. Grass
De president van de Eerste kamer
M. Wathelet
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑09‑2003
Conclusie 10‑10‑2002
L.A. Geelhoed
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
L. A. GEELHOED
van 10 oktober 20021.
Zaak C-155/01
Cookies World Vertriebsgesellschaft mbH iL
tegen
Finanzlandesdirektion für Tirol
[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
Prejudiciële verwijzing van het Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van artikel 17 van richtlijn 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag — Nationale wettelijke regeling op grond waarvan het eigen gebruik in de betrokken lidstaat van in een andere lidstaat geleasde voertuigen aan BTW is onderworpen wanneer de onderneming in de lidstaat van de lessor recht heeft op aftrek van de vooruitbetaalde belasting
I. — Inleiding
1
In deze zaak heeft het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof een vraag gesteld over de uitleg van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag2. (hierna: Zesde richtlijn).
2
Meer in het bijzonder heeft deze vraag betrekking op de toelaatbaarheid van een Oostenrijkse belastingmaatregel die als belastbare handeling aanmerkt het leasen van een voertuig bij een lessor die is gevestigd in een andere lidstaat. Die maatregel voorziet er bovendien in dat voor deze leasing geen recht op aftrek van BTW bestaat. Dit recht ontbreekt eveneens indien een voertuig wordt geleased bij een in Oostenrijk gevestigd bedrijf. Het is nu de vraag of die uitsluiting van het recht op aftrek in overeenstemming is met de Zesde richtlijn. In dit verband zijn met name van belang artikel 9 van de Zesde richtlijn, dat betrekking heeft op de plaats van belastbare handelingen, en artikel 17, dat het recht op aftrek en de uitzonderingen daarop regelt.
3
Deze zaak vertoont nauwe verwantschap met de zaak Metropol Treuhand en Stadler, waarin ik op 4 oktober 2001 concludeerde en waarin het Hof op 8 januari 2002 arrest wees.3. In beide zaken gaat het om een nationale Oostenrijkse belastingregeling die een afwijking inhoudt op het door het gemeenschapsrecht verzekerde beginsel van BTW-aftrek en die eerst van toepassing wordt (kort) na de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Unie. Een belangrijk verschil tussen beide zaken is het grensoverschrijdende element. De onderhavige zaak betreft een transactie tussen twee ondernemingen die gevestigd zijn in verschillende lidstaten en die om die reden de mogelijkheid insluit van dubbele BTW-heffing.
II. — Het juridisch kader
A. — Europees recht
4
De artikelen 5 en 6 van de Zesde richtlijn bepalen wat onder goederen, respectievelijk diensten moet worden verstaan. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 6, lid 2: Met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
- a)
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan;
- b)
het om niet verrichten van diensten door de belastingplichtige voor eigen privé-doeleinden of voor privé-doeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
De lidstaten kunnen van het bepaalde in dit lid afwijken, mits deze afwijking niet tot concurrentievervalsing leidt.
5
Artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn geeft de hoofdregel voor de plaats van een dienst. Deze hoofdregel luidt: Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats. Het tweede lid voorziet in uitzonderingen op deze hoofdregel onder meer om in bijzondere gevallen ook te kunnen heffen op de plaats van vestiging van de dienstontvanger (onderdeel e). Een zodanig bijzonder geval is de verhuur van roerende lichamelijke zaken, die echter weer niet geldt voor vervoermiddelen.4.
6
Artikel 17, lid 2, bepaalt, voorzover van belang, als volgt:
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
- b)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor ingevoerde goederen;
- c)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke overeenkomstig artikel 5, lid 7, sub a), en artikel 6, lid 3, verschuldigd is.
7
Vooral het zesde lid van artikel 17 is van belang voor deze procedure. Het luidt: Uiterlijk binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, bepaalt de Raad, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde bestaat. De uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, zijn in elk geval van het recht op aftrek uitgesloten. Totdat de hierboven bedoelde voorschriften in werking treden kunnen de lidstaten elke uitsluiting handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van deze richtlijn voorzag.
8
Een bijzondere bevoegdheid voor de lidstaten tot uitsluiting van het recht op BTW-aftrek vloeit voort uit artikel 17, lid 7: Onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging kan elke lidstaat om conjuncturele redenen investeringsgoederen of andere goederen geheel of gedeeltelijk van de aftrekregeling uitsluiten. […]
9
De achtste BTW-richtlijn5. preciseert de regels voor de terugbetaling van BTW aan ondernemingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd. Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt: Elke lidstaat geeft aan iedere niet in het binnenland maar in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige, onder de in de hierna volgende artikelen gestelde voorwaarden, de belasting over de toegevoegde waarde terug welke is geheven ter zake van de hem door andere belastingplichtigen in het binnenland verleende diensten of geleverde roerende goederen […]. In artikel 5 van de achtste richtlijn valt het volgende te lezen: Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het recht op belastingteruggaaf bepaald op grond van artikel 17 van richtlijn 77/388/EEG, zoals dit wordt toegepast in de lidstaat waar de teruggaaf wordt verleend.
B. — Nationaal recht
10
Tot de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie op 1 januari 1995 gold in Oostenrijk de Umsatzsteuergesetz 1972 (verder: UStG 1972).
11
§ 3, lid 11, van die wet6. bepaalde:
Er is sprake van een andere dienst in het binnenland wanneer de ondernemer zijn bedrijf uitsluitend of hoofdzakelijk op het nationale grondgebied uitoefent of een handeling of situatie aldaar duldt, of een handeling aldaar achterwege laat […].
Volgens de verwijzende rechter bracht die bepaling mee dat leasinghandelingen met betrekking tot een personenauto geacht werden in Oostenrijk te zijn verricht, wanneer het voertuig voor het overgrote deel in Oostenrijk werd gebruikt.
12
§ 12, lid 2, punt 2, van die wet7. bepaalde, voorzover van belang, als volgt:
Niet als voor de onderneming verricht worden aangemerkt leveringen of andere diensten […] die verband houden met de aanschaf (vervaardiging), huur of exploitatie van personenauto's, motorvoertuigen voor gemengd gebruik of tweewielige motorvoertuigen […].
13
Per 1 januari 1995 — de datum van de toetreding tot de Europese Unie — werd de UStG 1972 vervangen door de Umsatzsteuergesetz 1994 (hierna: UStG 1994).
14
§ 3a, lid 12, UStG 1994 luidt:
In de overige gevallen wordt een andere dienst verricht op de plaats vanwaar de ondernemer zijn bedrijf uitoefent. Wordt de andere dienst door een vestiging van de onderneming verricht, dan geldt die vestiging als plaats van de andere dienst.
Volgens de verwijzende rechter betekent die bepaling dat leasinghandelingen met betrekking tot een personenauto geacht worden te zijn verricht in de lidstaat vanwaar de lessor zijn bedrijf uitoefent, zelfs als het voertuig voor het overgrote deel in Oostenrijk wordt gebruikt.
15
§ 12, lid 2, punt 2, UStG 1994 luidt — voorzover hier van belang — gelijk aan het bepaalde in § 12, lid 2, punt 2, UStG 1972, zoals hierboven weergegeven.
16
Per 6 januari 1995 bepaalt § 1, lid 1, UStG 1994 als volgt8.: Aan de omzetbelasting zijn de volgende handelingen onderworpen: […] het eigen gebruik in het binnenland. Er is sprake van eigen gebruik […] wanneer een ondernemer uitgaven (kosten) maakt met betrekking tot diensten in het buitenland die, waren zij in het binnenland ten behoeve van de ondernemer verricht, deze op grond van § 12, lid 2, punt 2, geen recht op aftrek zouden hebben gegeven; dit geldt enkel voorzover de ondernemer in het buitenland recht op teruggaaf van de buitenlandse voorbelasting heeft. […].
III. — Het feitelijk en procedureel kader
17
Cookies World Vertriebsges mbH iL (hierna: Cookies World), de verzoekster in het hoofdgeding, is een in Oostenrijk gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die een handelsonderneming exploiteert. Zij heeft als lessee bij een Duitse onderneming een personenauto gehuurd die zij in Oostenrijk voor haar bedrijfsdoeleinden heeft gebruikt.
18
Bij aanslag van 15 juni 1999 stelde het Finanzamt Schwaz voor Cookies World de omzetbelasting 1997 vast. Het huurbedrag voor het geleasde voertuig was opgeteld bij de belastbare handelingen. Die bijtelling vond plaats overeenkomstig § 1, lid 1, UStG 1994.
19
Cookies World diende een bezwaarschrift in en verzocht om vaststelling van de omzetbelasting met buitentoepassinglating van laatstgenoemde bepaling. Haars inziens is de terbeschikkingstelling van voertuigen een andere dienst die omzetbelastingtechnisch wordt verricht op de plaats vanwaar de ondernemer zijn bedrijf uitoefent. In geval van leasing van voertuigen wordt de andere dienst in beginsel verricht in de staat van de zetel van de lessor, in casu dus Duitsland. Daar is de handeling belastbaar. Het gemeenschapsrecht voorziet niet in andere belastbare feiten. Met § 1, lid 1, UStG 1994 is evenwel een tweede voor de omzetbelasting belastbaar feit in het leven geroepen voor één en dezelfde handeling (naast de belastingheffing overeenkomstig de Zesde richtlijn in de staat van de zetel van de verhuurder). Dezelfde handeling wordt dus dubbel belast. Een rechtvaardiging hiervoor kan volgens Cookies World niet worden gevonden in artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn. Die bepaling heeft namelijk alleen betrekking op de uitsluiting van het recht op aftrek van BTW. Bovendien is slechts de handhaving van bestaande wetgeving toegestaan. Het belastbare feit van § 1, lid 1, UStG 1994, maakt evenwel pas sinds 6 januari 1995 deel uit van het Oostenrijkse rechtsbestel.
20
Bij beschikking van 20 juli 2000 wees de Finanzlandesdirektion für Tirol het bezwaarschrift van Cookies World af. Zij overwoog dat de lidstaten — in afwachting van een eventuele wijziging van de Zesde richtlijn — nationale bepalingen inzake de uitsluiting van het recht op aftrek mochten handhaven. Deze bevoegdheid van de lidstaten had ook betrekking op de belastingheffing wegens eigen gebruik zoals voorzien in de Oostenrijkse wetgeving. Deze heffing zou er volgens de Finanzlandesdirektion vooral toe strekken om het effect van de in het buitenland verrichte aftrek van BTW ongedaan te maken, met het oog op neutrale mededingingsvoorwaarden.
21
Tegen deze beschikking heeft Cookies World beroep ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof. Zij voert aan dat de vaststelling van de omzetbelasting 1997 heeft plaatsgevonden met toepassing van een met het gemeenschapsrecht strijdig nationaal voorschrift.
22
Vervolgens heeft het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beschikking van 29 maart 2001, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 11 april 2001, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
Is het verenigbaar met de Zesde richtlijn, in het bijzonder met de artikelen 5 en 6 daarvan, dat een lidstaat het maken van uitgaven met betrekking tot diensten in het buitenland als belastbare handeling behandelt in de omstandigheid dat deze diensten, waren zij in het binnenland ten behoeve van de ondernemer verricht, geen recht op aftrek gaven?
23
In deze procedure zijn bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend door Cookies World, de Oostenrijkse regering en de Commissie. Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
IV. — De essentie van de prejudiciële vraag
24
Uit de gestelde prejudiciële vraag en de feiten in het hoofdgeding, zoals die naar voren komen in de verwijzingsbeschikking, leid ik af dat de vraag van de verwijzende rechter in wezen twee deelvragen bevat. Ten eerste, kan de Zesde richtlijn de grondslag vormen voor de heffing van BTW over een transactie die in een andere lidstaat is afgesloten en die in beginsel ook in die andere lidstaat aan BTW-heffing is onderworpen? Ten tweede, wat is de reikwijdte van de bevoegdheid van de lidstaten om af te wijken van het beginsel van aftrek van BTW, zoals geformuleerd in artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn?
25
Indien moet worden vastgesteld dat er geen bevoegdheid is BTW te heffen op een activiteit waarover ook reeds in een andere lidstaat BTW is verschuldigd, behoeft de tweede deelvraag niet door het Hof te worden beantwoord.
26
Indien deze bevoegdheid wel moet worden aangenomen — althans indien deze niet kan worden uitgesloten — komt de tweede deelvraag aan de orde. De beantwoording van het Hof wordt dan in belangrijke mate bepaald door de recente rechtspraak omtrent het zesde en het zevende lid van artikel 17. In punt 3 van deze conclusie wees ik reeds op het arrest Metropol Treuhand en Stadler. Verder gaat het om twee arresten van 14 juni 2001, Commissie/Frankrijk.9.
V. — De eerste deelvraag: BTW-heffing over een transactie in een andere lidstaat
27
Vaststaat dat het in deze zaak gaat om een transactie met grensoverschrijdende elementen. Een onderneming in de lidstaat Oostenrijk least een auto bij een onderneming in de lidstaat Duitsland met als doel die auto vooral in Oostenrijk te gebruiken.
28
Het leidende beginsel van de Zesde richtlijn bij transacties met grensoverschrijdende elementen binnen de Europese Gemeenschap houdt het volgende in: zowel dubbele heffing van BTW als niet-heffing van BTW moeten worden voorkomen.
29
Dit beginsel maakt deel uit van de uitgangspunten die de gemeenschapswetgever bij het opstellen van de Zesde richtlijn heeft gekozen en die het Hof herhaaldelijk heeft bevestigd. Het gaat dan om:
- —
belastingneutraliteit: het waarborgen van een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen;10.
- —
gelijkheid van fiscale behandeling, zulks teneinde concurrentievervalsing tegen te gaan. In verband hiermee moeten uitzonderingen op de harmonisatie strikt worden opgevat: zij gelden slechts in de gevallen waarin de Zesde richtlijn zulks uitdrukkelijk voorziet. Immers, elke uitzondering leidt tot het extra uiteenlopen van de hoogte van de belastingdruk in de lidstaten.11.
30
Teneinde het genoemde leidend beginsel te concretiseren bevatten de artikelen 8 en 9 een uitvoerige regeling voor de vaststelling van de plaats van een belastbare handeling. Bij dienstverrichtingen is de hoofdregel vastgelegd in artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn: de plaats waar de dienstverrichter zijn zetel heeft. Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering ter zake van de verhuur van goederen, doch die uitzondering geldt weer niet voor voertuigen. Redenen van controletechnische aard liggen ten grondslag aan deze uitzondering op de uitzondering.
31
Het leidende beginsel in de context zoals ik die beschreef bepaalt het antwoord op de eerste deelvraag van de verwijzende rechter.
32
Op dit punt ga ik terug naar de feiten van het hoofdgeding. Indien vaststaat dat de leasing in Duitsland een belastbare handeling vormt vloeit uit dit beginsel voort dat de leasing in Oostenrijk niet aan BTW-heffing mag worden onderworpen. Dit is ook het standpunt dat Cookies World en de Commissie in de onderhavige procedure innemen.
33
De Oostenrijkse regering is echter een andere mening toegedaan. Hetgeen in Oostenrijk wordt belast is het eigen gebruik van de auto door de lessee. De plaats van dit eigen gebruik moet worden bepaald naar analogie van de toepasselijke regels voor goederen en diensten uit de Zesde richtlijn. Voor dit eigen gebruik moet er een verband zijn met het Oostenrijkse grondgebied. Dit verband is er, nu de uitgaven van de lessee voor deze een vermogensvermindering inhouden en bovendien het gebruik van de dienst plaatsvindt in Oostenrijk. De Oostenrijkse regering wijst ook op het bepaalde in artikel 5, lid 6, en artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn krachtens welke de levering, dan wel het gebruik voor privé-doeleinden van bedrijfsgoederen als belastbaar feit kunnen worden aangemerkt. Daarbij acht deze regering het ook nog van belang dat niet geïsoleerd wordt gekeken naar de verschillende bepalingen van de Zesde richtlijn, maar dat — zo begrijp ik de Oostenrijkse regering — de onderlinge samenhang bepalend is.
34
De feiten in het hoofdgeding laten inderdaad zien dat hier sprake is van eigen gebruik in Oostenrijk. Hiermee echter is dit eigen gebruik nog niet het relevante belastbare feit voor de toepassing van de Zesde richtlijn. Dit belastbare feit is de leasing die heeft plaatsgevonden in Duitsland. Zoals het Hof in het arrest ARO Lease12. heeft vastgesteld is de verhuur van auto's in de vorm van leasing een dienst in de zin van artikel 9 van de Zesde richtlijn.
35
Voorts bepaalt het Hof in dat arrest13. als volgt in geval van leasing van een auto:
- —
uit de considerans van de richtlijn14. blijkt dat voor wat de verhuur van vervoermiddelen betreft, artikel 9, lid 1, om redenen van controletechnische aard strikt dient te worden toegepast door als plaats van deze dienstverrichtingen de plaats van de dienstverrichter aan te merken;
- —
dienovereenkomstig zijn in artikel 9, lid 2, sub e, van de richtlijn alle vervoermiddelen uitdrukkelijk uitgesloten van de afwijkende regel, dat bij de verhuur van roerende lichamelijke zaken als plaats van de dienst wordt aangemerkt de plaats waar de ontvanger de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd;
- —
waar vervoermiddelen gemakkelijk de grenzen kunnen overschrijden, is het moeilijk, zo niet onmogelijk te bepalen, waar zij worden gebruikt; daarom moet voor ieder geval worden voorzien in een bruikbaar criterium voor de BTW-heffing. Vandaar dat de richtlijn voor de verhuur van vervoermiddelen niet uitgaat van de plaats waar de verhuurde zaak wordt gebruikt, doch, eenvoudigheidshalve en conform het basisbeginsel, van de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd.
36
Samengevat, deze rechtspraak van het Hof laat geen ruimte voor BTW-heffing ter zake van leasing in de lidstaat van gebruik. Op dit punt verwijs ik ook naar het leidende beginsel voor BTW-heffing zoals ik dat hierboven beschreef: geen dubbele heffing ter zake van hetzelfde feit.
37
Ook het arrest Monte Dei Paschi Di Siena15., waarnaar zowel Cookies World, de Commissie als de Oostenrijkse regering verwijzen, wijst niet in een andere richting. In dit arrest gaat het Hof in op de situatie waarin een belastingplichtige zowel in het land waarin hij gevestigd is als in een andere lidstaat BTW verschuldigd is. In casu echter is Cookies World in het land van vestiging ter zake van de litigieuze handeling geen BTW verschuldigd.
38
Betoogd zou nog kunnen worden dat de BTW in Oostenrijk wordt geheven ter zake van een ander feit, namelijk het eigen gebruik zelf. Het zou dan niet meer gaan om de transactie met de lease-maatschappij maar het met een dienst onder bezwarende titel gelijkgestelde gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de belastingplichtige, zoals geregeld in artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn. De laatste zin van deze bepaling laat de lidstaten de nodige ruimte. Dit betoog gaat echter niet op. De feiten in het hoofdgeding maken duidelijk dat de belaste handeling de leasing in Duitsland betreft. De litigieuze belastingaanslag van het Finanzamt Schwaz heeft immers betrekking op het huurbedrag van het geleasde voertuig. Ook het bepaalde in § 1, lid 1, UStG 1994, waarop de Oostenrijkse regering zich baseert, laat zien dat het één en hetzelfde feit betreft dat wordt belast.
39
De Oostenrijkse regering doet haar redenering omtrent de toelaatbaarheid van de litigieuze maatregel in belangrijke mate rusten op een appreciatie van de bepalingen van de Zesde richtlijn in hun onderlinge samenhang. Zij hanteert een economische argumentatie. De uitsluiting van het recht op aftrek zou niet mogen worden beperkt tot leasecontracten die met een Oostenrijkse lessor worden gesloten. Alsdan zou de concurrentie worden vervalst.
40
Hoewel ik in het algemeen groot belang hecht aan het uitschakelen van concurrentiedistorsies binnen de gemeenschappelijke markt, acht ik deze argumentatie niet sterk. Immers, de belastbare handeling vindt in een andere lidstaat plaats die de Zesde richtlijn ten volle toepast (inclusief het recht op aftrek). De lidstaat Oostenrijk maakt gebruik van een uitzondering op de Zesde richtlijn. Het gebruik van die uitzondering mag er natuurlijk nooit toe leiden dat de in de eigen lidstaat gevestigde belastingplichtigen in een andere lidstaat geen aanspraak hebben op een voorziening die voor hen krachtens het recht van die andere lidstaat openstaat en die nota bene is gebaseerd op een EG-richtlijn.16.
41
Cookies World noemt nog dat de litigieuze nationale regeling, die uitsluitend zou strekken ter bescherming van Oostenrijkse dienstverleners, in strijd is met artikel 49 EG. Ik acht dit argument niet relevant voor het onderhavige geding. Slechts voorzover zou worden vastgesteld dat de Oostenrijkse wetgever een bevoegdheid zou hebben om in een geval als het onderhavige de BTW-heffing te regelen — indien die heffing (nog) niet volledig zou zijn geharmoniseerd —, komt artikel 49 EG aan de orde. Gelet op bovenstaande overwegingen ontbeert de Oostenrijkse wetgever een dergelijke bevoegdheid.
42
Ter illustratie wijs ik op dit punt op het recente arrest Cura Anlagen.17. Dit arrest heeft geen betrekking op de omzetbelasting, maar wel op belemmeringen in de Oostenrijkse wetgeving om autos buiten Oostenrijk te leasen. In dit arrest wijst het Hof op zijn rechtspraak krachtens welke artikel 49 EG zich ook verzet tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt, dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een enkele lidstaat. Een dergelijke belemmering voor het vrije verkeer kan slechts een rechtvaardiging vinden in een door het EG-recht erkende reden van algemeen belang en voorts moet het evenredigheidsbeginsel in acht zijn genomen.18. Mijns inziens leidt de litigieuze Oostenrijkse maatregel er niet per definitie toe dat het leasen van een voertuig in een andere lidstaat moeilijker wordt dan in de eigen lidstaat. Het leidt juist tot meer gelijke voorwaarden. Dus, zo een toetsing aan artikel 49 EG aan de orde zou komen — quod non — is het nog maar de vraag of de litigieuze Oostenrijkse bepaling een schending van dat verdragsartikel meebrengt.
43
Tot slot wijs ik op het volgende. Artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn biedt de lidstaten onder omstandigheden de bevoegdheid een uitsluiting van het recht op BTW-aftrek te handhaven. Op de inhoud van die bevoegdheid ga ik hieronder in, bij de bespreking van de tweede deelvraag. Voorafgaand daaraan stel ik hier reeds vast dat die bevoegdheid niet kan worden gebruikt om de plaats van een belastbaar feit, zoals voortvloeit uit de Zesde richtlijn, te veranderen. Artikel 17, lid 6, heeft dus geen betekenis voor de beantwoording van de eerste deelvraag. In deze zin ben ik het eens met Cookies World en de Commissie voorzover deze stellen dat artikel 17, lid 6, uitsluitend door de lidstaten kan worden benut om een in hun nationale recht bestaande uitsluiting van het recht op aftrek te handhaven.
V. — De tweede deelvraag: afwijken van het beginsel van aftrek van BTW
44
Hierboven heb ik vastgesteld dat de Zesde richtlijn geen bevoegdheid geeft om BTW te heffen in de lidstaat waarin een in een andere lidstaat geleasd voertuig wordt gebruikt. Dit zo zijnde behoeft de tweede deelvraag geen beantwoording. Mijn behandeling van deze tweede deelvraag geschiedt dan ook louter ten overvloede.
45
In mijn eerdere conclusies met betrekking tot artikel 17 van de Zesde richtlijn wees ik op het karakter van de Zesde richtlijn en de rol van het recht op aftrek daarin. Het Hof formuleert de hoofdregel van artikel 17, lid 2, als een beginsel van recht. Hieruit vloeit voort dat de uitzonderingsmogelijkheden op de aftrekbaarheid van BTW een limitatief karakter hebben. In het arrest Lennartz, heeft het Hof uitgemaakt dat het recht op aftrek moet kunnen worden uitgeoefend op alle belasting die op de […] verrichte handelingen heeft gedrukt. Daar dergelijke beperkingen in alle lidstaten op dezelfde wijze moeten gelden zijn afwijkingen slechts toegestaan in de gevallen die uitdrukkelijk in de Zesde richtlijn zijn voorzien. Bepalingen die uitzonderingsmogelijkheden bevatten dienen bovendien restrictief te worden geïnterpreteerd.19.
46
Artikel 17, lid 6, tweede alinea, vormt een uitzondering op dit beginsel20. en is van toepassing totdat de Raad de in artikel 17, lid 6, eerste alinea, bedoelde voorschriften vaststelt. Die uitzondering heeft het karakter van een standstillclausule, die het lidstaten toestaat de daadwerkelijk toegepaste nationale voorschriften te handhaven totdat de Raad een gemeenschappelijke regeling voor de uitsluitingen van het recht op BTW-aftrek vaststelt.
47
Voor Oostenrijk geldt dat het de uitzonderingen op de aftrekbaarheid mag handhaven, voorzover deze bestonden op het moment van toetreding tot de Europese Unie (1 januari 1995). Nadien mag het geen maatregelen meer nemen die de draagwijdte van de bestaande uitsluitingen uitbreiden en zich daardoor van de doelstelling van de Zesde richtlijn verwijderen. Indien een bestaande uitsluiting geheel of gedeeltelijk is ingetrokken mag hij daarna niet meer worden heringevoerd.21.
48
Vaststaat dat de in geding zijnde nationale maatregel, § 1, lid 1, van de UStG 1994, eerst per 6 januari 1995 is ingevoerd, dat wil zeggen enige dagen ná de toetreding. De Oostenrijkse regering wijdt zulks aan een logistieke oorzaak, verband houdend met de nationale wetgevingsprocedure.
49
Naar mijn oordeel speelt het geen rol dat de betreffende bepaling reeds enkele dagen na de toetreding — en niet pas na een langere tijdsspanne in de Oostenrijkse belastingwetgeving is opgenomen. Ik onderbouw dit oordeel als volgt. Ten eerste dienen de uitzonderingen op het recht op aftrek strikt te worden geïnterpreteerd. Zij gelden slechts voorzover uitdrukkelijk voorzien. In casu is dat niet het geval. Ten tweede: de specifieke uitzondering van artikel 17, lid 6, tweede alinea, is bedoeld als standstillclausule en heeft dus nadrukkelijk niet tot doel om een nieuwe lidstaat de bevoegdheid te geven bij de toetreding de nationale wetgeving nog te kunnen aanpassen en zich daarbij van het acquis communautaire te verwijderen.
50
Ik merk nog op dat voor mij geen rol speelt dat volgens § 3, lid 11, van de tot 1 januari 1995 geldende UStG 1972 — althans naar zeggen van de verwijzende rechter — leasinghandelingen werden geacht in Oostenrijk te zijn verricht, wanneer het voertuig voor het overgrote deel in Oostenrijk werd gebruikt. De Oostenrijkse wetgever heeft er immers bewust voor gekozen die bepaling niet meer in deze vorm op te nemen in de UStG 1994. Daarmee bevatte die bepaling geen geldend recht meer, nog los van de vraag of § 3, lid 11, UStG 1972 inhoudelijk gelijk is aan § 1, lid 1, UStG 1994.
51
Ik kom dus tot de slotsom dat — zelfs in het geval dat artikel 17, zesde lid, tweede alinea, van toepassing zou kunnen zijn bij een belastbaar feit dat zich in een andere lidstaat voordoet, quod non — deze bepaling niet mag worden toegepast om kort na toetreding van Oostenrijk tot de Europese Unie een uitzondering op het recht op aftrek te scheppen.
52
Dit brengt mij bij de bevoegdheid van de lidstaat op grond van artikel 17, lid 7, van de Zesde richtlijn, de uitsluiting van het recht op aftrek om conjuncturele redenen. Ook deze bevoegdheid kan in casu niet worden gebruikt. Het arrest Metropol Treuhand en Stadler leidt onvermijdelijk tot die conclusie. Het Hof stelt twee voorwaarden aan het gebruik van die bevoegdheid. In de eerste plaats mag een lidstaat slechts gebruik maken van die bevoegdheid na de in artikel 29 bedoelde raadpleging van het aldaar genoemde comité. Die raadpleging heeft in casu niet plaatsgevonden. Ten tweede moet de regeling inzake de aftrek van BTW nadere bepalingen over haar beperking in de tijd bevatten22.; daarvan blijkt in het onderhavige geval niets.
VI. — Conclusie
53
Op grond van de bovengenoemde overwegingen stel ik voor dat het Hof als volgt antwoordt op de prejudiciële vraag van het Verwaltungsgerichtshof:
De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag verzet zich tegen een nationale regeling die een uitsluiting bevat van het recht op aftrek voor belasting op toegevoegde waarde voor eigen onderdanen ter zake van een handeling die zich in een andere lidstaat voordoet en overeenkomstig de richtlijn in die andere lidstaat als belastbare handeling wordt aangemerkt.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2002
— Oorspronkelijke taal: Nederlands.
— PB L 145, blz. 1.
— Zaak C-409/99, Jurispr. blz. I-81.
— Toegevoegd bij de Tiende richtlijn 84/386/EEG van de Raad van 31 juli 1984 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG — Toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde op de verhuur van roerende lichamelijke zaken (PB L 208 blz. 58).
— Achtste richtlijn 79/1072/EEG van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen (PB L 331, blz. 11).
— In de versie die is gepubliceerd in BGBl nr. 636/1975.
— In de versie die is gepubliceerd in BGBl nr. 410/1988.
— BGBl nr. 21/1995. Meer precies betreft het hier § 1, lid 1, aanhef, de aanhef van punt 2 en het bepaalde sub d.
— Zaken C-345/99, Jurispr. blz. I-4493, en C-40/00, Jurispr. blz. I-4539.
— Zie onder meer arresten van 14 februari 1985, Rompelman (268/83, Jurispr. blz. 655, punt 19); 21 september 1988, Commissie/Frankrijk (50/87, Jurispr. blz. 4797, punt 15), en 15 januari 1998, Ghent Coal Terminal (C-37/95, Jurispr. blz. 1, punt 15).
— Zie hierover o.a. mijn conclusie bij de arresten van 14 juni 2001, Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 9, punten 35 e.v.).
— Arrest van 17 juli 1997 (C-190/95, Jurispr. blz. I-4383, punt 11).
— De punten 12 e.v.
— Het gaat hier om de Tiende richtlijn (aangehaald in voetnoot 4).
— Arrest van het Hof van 13 juli 2000 (C-136/99, Jurispr. blz. I-6109, punten 23 e.v.).
— Zie in dit verband met name de artikelen 2 en 5 van de Achtste BTW-richtlijn.
— Arrest van 21 maart 2002 (C-451/99, Jurispr. blz. I-3193).
— Met name de punten 30 en 32 van het arrest.
— Zie laatstelijk mijn conclusie bij het arrest Metropol Treuhand en Stadler (aangehaald in voetnoot 3, punt 32).
— Zie het arrest Metropol Treuhand en Stadler (aangehaald in voetnoot 3, punt 44 e.v.).
— Arrest Commissie/Frankrijk (C-40/00, aangehaald in voetnoot 9, punt 17 e.v.).
— In het arrest Metropol Treuhand en Stadler, aangehaald in voetnoot 3, noemt het Hof ook nog dat deze geen deel uit mogen maken van een pakket structurele aanpassingsmaatregelen ter vermindering van het begrotingstekort en terugbetaling van de staatsschuld. In het onderhavige geval speelt zulks geen rol, althans niet in de procedure voor het Hof.