Procestaal: Duits.
HvJ EG, 26-06-2003, nr. C-305/01
ECLI:EU:C:2003:377
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
26-06-2003
- Magistraten
J.-P. Puissochet, R. Schintgen, C. Gulmann, F. Macken, J.N. Cunha Rodrigues
- Zaaknummer
C-305/01
- Conclusie
F.G. Jacobs
- LJN
AV3677
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2003:377, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 26‑06‑2003
ECLI:EU:C:2003:132, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 06‑03‑2003
Uitspraak 26‑06‑2003
J.-P. Puissochet, R. Schintgen, C. Gulmann, F. Macken, J.N. Cunha Rodrigues
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
26 juni 20031.
In zaak C-305/01,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Finanzamt Groß-Gerau
en
MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring GmbH,
Belasting over de toegevoegde waarde — Zesde richtlijn 77/388/EEG — Werkingssfeer — Factoring — Factoringmaatschappij die schuldvorderingen koopt en debiteurenrisico op zich neemt
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van een aantal bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), C. Gulmann, F. Macken en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
MKG-Kraftfahrzeug-Factoring GmbH, vertegenwoordigd door P. A. Schultheis, Steuerberater,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en M. Lumma als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Gross als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring GmbH, vertegenwoordigd door N. Ebbert, Rechtsanwalt; de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma, en de Commissie, vertegenwoordigd door K. Gross, bijgestaan door A. Böhlke, ter terechtzitting van 9 januari 2003,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 maart 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 17 mei 2001, ingekomen bij het Hof op 3 augustus daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van een aantal bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
2
Die vragen zijn gerezen in een geding tussen het Finanzamt Groß-Gerau (hierna: Finanzamt) en MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring GmbH (hierna: MKG-GmbH), betreffende de berekening van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) die MKG-GmbH verschuldigd is als vennootschap die eigenlijke factoring verricht.
Rechtskader
De Zesde richtlijn
3
Artikel 2, zijnde hoofdstuk II (Werkingssfeer), van de Zesde richtlijn, luidt als volgt:
Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
- 2.
[…]
4
De leden 1 en 2 van artikel 4, zijnde hoofdstuk IV (Belastingplichtigen), van de Zesde richtlijn, bepalen:
- 1.
Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
- 2.
De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
5
Artikel 13 van de Zesde richtlijn, met het opschrift Vrijstellingen in het binnenland, dat deel uitmaakt van hoofdstuk X (Vrijstellingen), bepaalt:
A. Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang
[…]
B. Overige vrijstellingen
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- d)
de volgende handelingen:
- 1.
verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend;
[…]
- 3.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito's, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;
[…]
C. Keuzerecht
De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:
[…]
- b)
de handelingen bedoeld in B, sub d […]
De lidstaten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast.
6
Aan het eind van de Engelse en de Zweedse versie van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn wordt naast de invordering van schuldvorderingen ook nog de factoring vermeld.
7
Artikel 17 van de Zesde richtlijn, met het opschrift Ontstaan en omvang van het recht op aftrek, dat deel uitmaakt van hoofdstuk XI (Aftrek), luidt:
- 1.
Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
- 2.
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
[…]
De nationale bepalingen
8
§ 1 (Belastbare handelingen) van het Umsatzsteuergesetz 1991 (Duitse wet op de omzetbelasting; hierna: UStG 1991) luidt als volgt:
- 1)
Aan de omzetbelasting zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen en diensten, die door een ondernemer in het binnenland in het kader van zijn onderneming onder bezwarende titel worden verricht. […]
[…]
9
§ 2 (Ondernemer, onderneming) van het UStG 1991 luidt:
- 1)
Ondernemer is diegene die zelfstandig een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit uitoefent. De onderneming omvat de totale bedrijfs- of beroepsmatige activiteit van de ondernemer. Bedrijfs- of beroepsmatig is iedere duurzame activiteit ter verkrijging van opbrengsten, ook wanneer het winstoogmerk ontbreekt of een personenvereniging uitsluitend ten opzichte van haar leden actief is.
[…]
10
§ 4 (Vrijstellingen bij leveringen en diensten en eigen verbruik) van het UStG 1991 luidt:
Van de onder § 1, sub 1, punten 1 tot en met 3, vallende handelingen zijn van belasting vrijgesteld:
[…]
- 8
- a)
de verlening van kredieten, de bemiddeling inzake kredieten en het beheer van kredieten, alsmede het beheer van kredietgaranties,
[…]
- c)
de handelingen betreffende schuldvorderingen en de bemiddeling inzake deze handelingen, met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen,
[…]
[…]
11
§ 9 (Afstand van vrijstellingen) van het UStG 1991 luidt:
- 1)
De ondernemer kan een handeling die krachtens § 4, punt 8, sub a tot en met g […] belastingvrij is, als aan belasting onderworpen beschouwen, wanneer de handeling voor een andere ondernemer ten behoeve van diens onderneming wordt verricht.
[…]
12
§ 15 (Aftrek van voorbelasting) van het UStG 1991 bepaalt:
- 1)
De ondernemer kan de volgende voorbelasting aftrekken:
- 1.
de in rekeningen in de zin van § 14 afzonderlijk opgegeven belasting voor leveringen of diensten die door andere ondernemers voor zijn onderneming zijn verricht. […]
[…]
- 2)
Van aftrek van voorbelasting uitgesloten is de belasting op de levering […] van goederen alsmede op diensten waar de ondernemer voor de uitvoering van de volgende handelingen gebruik van maakt:
- 1.
belastingvrije handelingen;
[…]
13
In de Umsatzsteuer-Richtlinien 2000 (omzetbelastingrichtlijnen; hierna: UStR 2000) heeft de fiscus dienaangaande het volgende bepaald:
- —
Hoofdstuk 18, lid 4, derde zin, UStR 2000:
De eigenlijke factoring (koop van schuldvorderingen met volledige overname van het debiteurenrisico) is voor de factoringmaatschappij geen ondernemersactiviteit, aangezien de maatschappij noch bij de koop van de schuldvordering noch bij de inning ervan een dienst onder bezwarende titel verricht (zie arrest van het Bundesfinanzhof — BFH — van 10 december 1981, V R 75/76, in BFHE 134, 470; BStBl II 1982, 200).
- —
Hoofdstuk 57, lid 3, eerste tot en met zesde zin, UStR 2000:
Van oneigenlijke factoring is sprake wanneer de aangesloten klant [.Anschlusskunde] zijn vorderingen uit goederenleveranties en dienstverlening weliswaar aan de factor cedeert, maar volledig voor de solvabiliteit van de schuldenaar moet instaan. Economisch gezien behoudt de aangesloten klant het vorderingsrecht. De activiteit van de factor ten behoeve van de aangesloten klant bestaat bij oneigenlijke factoring in kredietverlening, onderzoek naar de kredietwaardigheid van de debiteuren, het verzorgen van de debiteurenadministratie, het opstellen van overzichten en statistisch materiaal alsmede incasso. Het gaat daarbij om verschillende hoofdprestaties. De kredietverlening door de factor aan de aangesloten klant is op grond van § 4, punt 8, sub a, UstG 1991 belastingvrij. De overige prestaties van de factor zijn daarentegen aan belasting onderworpen (arrest van het BFH in BFHE 134, 470; BStBl. II 1982, 200).
- —
Hoofdstuk 60, lid 3, eerste en tweede zin, UStR 2000:
Bij eigenlijke factoring gaat het om een op grond van § 4, punt 8, sub c, UstG 1991 belastingvrije cessie van schuldvorderingen door de aangesloten klant aan de factor (arrest van het BFH in BFHE 134, 470; BStBl. II 1982, 200). Van eigenlijke factoring is sprake wanneer de aangesloten klant zijn vordering uit goederenleveranties en dienstverlening aan de factor cedeert en laatstgenoemde het risico van wanprestatie van de debiteuren overneemt.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
14
Blijkens de stukken van het hoofdgeding is MKG-GmbH, die het oorspronkelijke beroep in het hoofdgeding heeft ingesteld en thans verweerster is in de procedure van Revision bij de verwijzende rechter, rechtsopvolgster van MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring GmbH & Co. KG (hierna: Factoring KG). Samen met MMC-Auto Deutschland GmbH (hierna: M-GmbH) behoorde zij tot de groep Trapp-Dries/Mitsubishi. Onder meer in het jaar 1991, toen de litigieuze handelingen plaatsvonden, importeerde M-GmbH voertuigen van het merk Mitsubishi, die zij via een eigen dealernet verkocht op de Duitse markt. Factoring KG nam voor haar de factoring en financiering op zich.
15
Bij factoringovereenkomst van 27 juni 1991 verplichtte Factoring KG zich jegens M-GmbH om de schuldvorderingen van deze laatste op dealers uit hoofde van leveranties van voertuigen, binnen een telkens van tevoren door haar vastgesteld kader te kopen. Met betrekking tot de aldus gekochte vorderingen nam zij het debiteurenrisico op zich zonder recht van regres op M-GmbH. Het delcredere werd geacht te zijn ingetreden wanneer een handelaar 150 dagen na de vervaldag van de betrokken factuur nog niet had betaald.
16
Voorts verplichtte Factoring KG zich ertoe de overige schuldvorderingen van M-GmbH — maar met een recht van regres tegenover deze laatste — te innen, de debiteurenadministratie te verzorgen en M-GmbH de bescheiden te sturen die deze een inzicht in de stand van de onderscheiden zakelijke relaties met de afnemers konden verschaffen.
17
Factoring KG moest het nominale bedrag van de in een kalenderweek van M-GmbH gekochte vorderingen, na aftrek van de overeengekomen vergoeding, op de derde bankwerkdag van de volgende week voldoen. De overeengekomen vergoeding bestond uit een factoringcommissie van 2 % en een delcredereprovisie van 1 % van het nominale bedrag van de overgenomen vorderingen.
18
M-GmbH verplichtte zich van haar kant niet alleen tot het betalen van die vergoeding, maar ook van rente, die berekend moest worden op basis van de dagelijkse debiteurenstand van de dealers bij Factoring KG. Het rentetarief diende 1,8 % hoger te zijn dan de gemiddelde rente die Factoring KG voor haar herfinanciering moest betalen.
19
Factoring KG stelde zich op het standpunt dat zij M-GmbH ook belastbare diensten verleende voorzover zij zogenoemde eigenlijke factoring verrichtte, door met betrekking tot de gekochte schuldvorderingen het debiteurenrisico over te nemen, en bracht deze diensten met de daarbij behorende vergoeding en renten in rekening. Dienovereenkomstig trok zij in haar BTW-aangifte voor 1991 voor de met die diensten samenhangende handelingen 1 028 100 DEM voorbelasting af.
20
Na een fiscale controle weigerde het Finanzamt bij belastingaanslag van 11 april 1997 MKG-GmbH als rechtsopvolgster van Factoring KG de aftrek van voorbelasting bedoeld in § 15, lid 1, UStG 1991. Het behandelde MKG-GmbH namelijk overeenkomstig hoofdstuk 18, lid 4, derde zin, UstR 2000 als niet-ondernemer, daar zij eigenlijke factoring had verricht.
21
MKG-GmbH stelde daarop bij het Hessische Finanzgericht (Duitsland) beroep in tegen die belastingaanslag.
22
Het Finanzgericht wees het beroep toe. Het was het eens met het standpunt van MKG-GmbH dat de factor zowel bij eigenlijke als bij oneigenlijke factoring voor rekening van de aangesloten klant een aantal belastbare diensten verricht.
23
Het Finanzgericht kon zich met name niet vinden in de opvatting dat wanneer de factor het debiteurenrisico op zich neemt, hij geen belastbare handelingen verricht, maar slechts voor eigen rekening handelt als nieuwe schuldeiser en dus niet kan worden gelijkgesteld met een ondernemer. Het achtte het dan ook niet gerechtigd de aftrek toe te staan in het geval van oneigenlijke factoring en die te weigeren voor eigenlijke factoring.
24
In casu was het Finanzgericht van oordeel dat de activiteiten van Factoring KG in het geheel genomen activiteiten van een onderneming zijn. Ook in het geval van eigenlijke factoring verleent de factor een veelvoud van diensten en is de aftrek van voorbelasting op grond van § 15, lid 1, UStG 1991 niet uitgesloten.
25
Het Finanzamt stelde tegen het vonnis van het Finanzgericht beroep tot Revision in bij het Bundesfinanzhof.
26
Volgens het Finanzamt is bij eigenlijke factoring, bestaande in de koop van een schuldvordering met volledige overname van het debiteurenrisico, de factor slechts de ontvanger van een dienst bestaande in afstand van een schuldvordering. Door het beheer en de inning van de hem zonder regresrecht afgestane vordering, verleent de factoringmaatschappij geen dienst onder bezwarende titel voor rekening van zijn medecontractant, zodat deze activiteit in die zin dus geen ondernemingsactiviteit is. Het Finanzamt verwees dienaangaande naar de rechtspraak van het Bundesfinanzhof.
27
Ter terechtzitting voor het Bundesfinanzhof heeft het Finanzamt erkend dat Factoring KG M-GmbH het nominale bedrag van de gekochte vorderingen (verminderd met de overeengekomen delcredere- en factoringvergoeding) had overgemaakt door haar eerst een krediet te verlenen (in de vorm van een lening) in de zin van § 4, punt 8, sub a, UstG 1991 en dit bedrag pas nadat het delcredere werd geacht te zijn ingetreden (150 dagen na de vervaldatum van de betreffende factuur) definitief als koopprijs van de schuldvorderingen aan haar af te staan. Aangezien MKG-GmbH van belastingvrijstelling van haar handelingen heeft afgezien, moet ook worden aangenomen dat haar een verdere aftrek van voorbelasting toekomt. Dat neemt echter niet weg dat de delcredere- en de factoringvergoeding geen vergoeding voor een belastbare prestatie van Factoring KG zijn, doch dat deze in zoverre veeleer slechts de ontvanger was van een prestatie bestaande in de cessie van vorderingen door haar klant en derhalve geen ondernemer, zodat zij geen recht heeft op de gewenste aftrek van voorbelasting.
28
Het Bundesfinanzhof betwijfelt of het zijn tot dusver ontwikkelde rechtspraak dienaangaande kan handhaven.
29
De verwijzende rechter merkt op dat in aanmerking moet worden genomen dat de factor over het geheel genomen handelingen met betrekking tot schuldvorderingen verricht in de zin van § 4, punt 8, sub c, UStG 1991, die artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn omzet, welke handelingen slechts belast kunnen worden nadat voor belastingheffing is gekozen overeenkomstig § 9 UStG 1991, die artikel 13, C, van de Zesde richtlijn omzet, en dat het denkbaar is dat de handelingen van de factor onder de term factoring vallen zoals die voorkomt in de Engelse versie van artikel 13, B, sub d, punt 3, in fine, van de Zesde richtlijn. Hij meent dan ook dat het met betrekking tot artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn van belang is te weten, of de factor bij eigenlijke factoring goederen en diensten aanwendt voor belaste handelingen in de zin van die bepaling.
30
Daarbij moet allereerst worden uitgemaakt of die factor wel een belastingplichtige is die handelingen verricht, dan wel of er alleen handelingen te zijnen behoeve worden verricht, zoals het Finanzamt beweert. Volgens het Bundesfinanzhof is de benadering van het Finanzamt, waarbij Factoring KG slechts gedeeltelijk (in zoverre het zich met oneigenlijke factoring bezighoudt en kredieten verleent) als belastingplichtige wordt behandeld, maar haar de aftrek van voorbelasting wordt ontzegd voor de eigenlijke factoring die geen verband houdt met de verlening van kredieten, niet verenigbaar met het beginsel van neutraliteit van de BTW. De verwijzende rechter betwijfelt dan ook of de aftrek in casu kan worden geweigerd op de enkele grond dat M-GmbH niet zelf haar vorderingen int, maar dat aan Factoring KG heeft overgedragen.
31
Zo het Hof van Justitie mocht oordelen dat een factoringmaatschappij de door haar verworven goederen en diensten ook voor haar handelingen gebruikt wanneer zij schuldvorderingen koopt en het debiteurenrisico voor die vorderingen op zich neemt, moet verder nog worden uitgemaakt of het bij die handelingen gaat om belaste handelingen in de zin van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn. Het antwoord daarop is afhankelijk van de vraag of die handelingen belastbaar dan wel vrijgesteld zijn.
32
Van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangig geschil dus een uitlegging van de Zesde richtlijn vereist, heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- 1)
Gebruikt een factoringmaatschappij de goederen die zij verwerft en de diensten die haar worden verleend ook voor haar handelingen, in zoverre zij schuldvorderingen koopt en het desbetreffende debiteurenrisico overneemt?
- 2)
Gaat het daarbij om belaste handelingen of — in elk geval ook — om handelingen in de zin van artikel 13, B, sub d, van [de Zesde richtlijn], die belast kunnen worden voorzover de lidstaten de belastingplichtigen het recht hebben toegekend om voor belasting te opteren? Van welke van de in artikel 13, B, sub d, van [de Zesde richtlijn] genoemde handelingen is in dit geval sprake?
33
Allereerst zij erop gewezen dat de prejudiciële vragen blijkens de stukken van het hoofdgeding enkel betrekking hebben op de zogenoemde eigenlijke factoring, dat wil zeggen de handeling waarbij de factor de schuldvorderingen van zijn aangesloten klant koopt en het debiteurenrisico op zich neemt.
34
Het lijdt volgens de verwijzende rechter daarentegen geen twijfel dat de zogenoemde oneigenlijke factoring, waarbij de factor schuldvorderingen van zijn klant beheert en int zonder het daaraan verbonden risico te dragen, binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt.
35
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen moet hier rekening mee worden gehouden.
De eerste vraag
36
Daar het hoofdgeding betrekking heeft op de vraag of MKG-GmbH als rechtsopvolgster van Factoring KG krachtens artikel 17 van de Zesde richtlijn recht heeft op aftrek, wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag te vernemen of een factoringmaatschappij die schuldvorderingen koopt en het debiteurenrisico op zich neemt, goederen en diensten verwerft die zij gebruikt voor handelingen in de zin van lid 2 van die bepaling.
37
Deze vraag komt er in wezen op neer of de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een dergelijke eigenlijke factoring binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt zodat de marktdeelnemer die ze verricht, recht heeft op aftrek van voorbelasting.
38
Dienaangaande zij er van meet af aan aan herinnerd dat de Zesde richtlijn een gemeenschappelijk BTW-stelsel heeft ingevoerd dat onder meer is gebaseerd op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen.
39
Blijkens artikel 2 van de Zesde richtlijn, dat de werkingssfeer van de BTW omschrijft, in samenhang met artikel 4 van die richtlijn, zijn aan die belasting enkel de activiteiten onderworpen die een economisch karakter hebben, wanneer zij binnen de lidstaat worden verricht door een als zodanig handelend belastingplichtige.
40
Volgens de Zesde richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd, eenieder die zelfstandig een van die economische activiteiten verricht.
41
Het begrip economische activiteiten wordt in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn omschreven als alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, waaronder ook de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
42
Volgens vaste rechtspraak van het Hof kent artikel 4 van de Zesde richtlijn aan de BTW dus een zeer ruime toepassingssfeer toe, die zich uitstrekt tot alle stadia van de productie, de distributie en de dienstverrichting (zie met name arrest van 4 december 1990, Van Tiem, C-186/89, Jurispr. blz. I-4363, punt 17).
43
Volgens de rechtspraak van het Hof heeft voorts het begrip exploitatie in de zin van artikel 4, lid 2, overeenkomstig de vereisten van het beginsel van neutraliteit van de BTW, betrekking op alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen (zie met name arrest Van Tiem, reeds aangehaald, punt 18).
44
Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat artikel 4 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een holdingvennootschap wier enig doel is de deelneming in andere ondernemingen, zonder dat deze vennootschap zich direct of indirect mengt in het beheer van die ondernemingen, onverminderd de rechten van deze holdingvennootschap als aandeelhouder of vennoot, niet de hoedanigheid van BTW-plichtige heeft, zodat zij ook geen recht op aftrek heeft volgens artikel 17 van de Zesde richtlijn (zie met name arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands, C-60/90, Jurispr. blz. I-3111, punt 17, en 14 november 2000, Floridienne en Berginvest, C-142/99, Jurispr. blz. I-9567, punt 17).
45
Deze uitlegging is met name gebaseerd op de vaststelling dat het enkele verwerven en het enkele houden van aandelen niet is te beschouwen als een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn, die aan de betrokkene de hoedanigheid van belastingplichtige verleent. De financiële deelneming in andere ondernemingen als zodanig is niet aan te merken als exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat het eventuele dividend, de opbrengst van deze deelneming, voortspruit uit de loutere eigendom van de zaak en geen tegenprestatie is voor enige economische activiteit (zie arresten van 22 juni 1993, Sofitam, C-333/91, Jurispr. blz. I-3513, punten 12 en 13; 11 juli 1996, Régie dauphinoise, C-306/94, Jurispr. blz. I-3695, punt 17, en 6 februari 1997, Harnas & Helm, C-80/95, Jurispr. blz. I-745, punt 15).
46
Het Hof heeft echter geoordeeld dat dit anders ligt wanneer de deelneming gepaard gaat met een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, onverminderd de rechten die de houder van de deelnemingen als aandeelhouder of vennoot heeft (arrest Polysar Investments Netherlands, reeds aangehaald, punt 14), daar een dergelijke inmenging gepaard gaat met handelingen die op grond van artikel 2 van de Zesde richtlijn aan BTW zijn onderworpen, zoals het verrichten van diensten door de holding aan die vennootschappen (zie arrest Floridienne en Berginvest, reeds aangehaald, punten 18 en 19). Het Hof heeft ook geoordeeld dat binnen de toepassingssfeer van de BTW vallen diensten zoals beleggingen door een beheerder van onroerend goed bij financiële instellingen van gelden die hij van zijn klanten ontvangt in het kader van het beheer van hun onroerend goed en waarvoor hij rente ontvangt, aangezien deze belegging het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit vormt (zie arrest Régie dauphinoise, reeds aangehaald, punten 17–19).
47
Verder volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een dienst enkel onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn en dus enkel belastbaar is, wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (zie met name arresten van 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, Jurispr. blz. I-743, punt 14, en 5 juni 1997, SDC, C-2/95, Jurispr. blz. I-3017, punt 45).
48
Vastgesteld moet worden dat in een zaak als in het hoofdgeding de betrekkingen tussen de factor en zijn klant worden beheerst door een overeenkomst in het kader waarvan tussen partijen over en weer prestaties worden uitgewisseld.
49
Immers, wanneer de factor zoals in een dergelijk geval, eigenlijke factoring verricht door de koop van schuldvorderingen van zijn klant zonder dat hij tegen deze laatste een regresrecht heeft ingeval de schuldenaars in gebreke blijven, verricht hij ontegensprekelijk een dienst voor de aangesloten klant, die er in wezen in bestaat dat hij deze laatste ontlast van het innen van de vorderingen en van het risico dat die vorderingen niet worden gehonoreerd. In ruil voor die dienst is de aangesloten klant de factor een vergoeding verschuldigd die bestaat uit het verschil tussen de nominale waarde van de vorderingen die hij aan de factor heeft overgedragen en het bedrag dat de factor hem voor die vorderingen betaalt. Uit de stukken die het Hof ter beschikking staan blijkt immers dat Factoring KG in de hoofdzaak overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst met M-GmbH een factoringcommissie van 2 % en een delcredereprovisie van 1 % van het nominale bedrag van de gekochte vorderingen inhield.
50
Die vergoeding wordt dus niet betaald enkel op grond dat die vorderingen zich in het vermogen van de factor bevinden, maar is de daadwerkelijke tegenprestatie voor een door de factor uitgeoefende economische activiteit, namelijk de diensten die hij aan de klant verleent. Er is dus een rechtstreeks verband tussen de activiteit van de factor en de tegenprestatie die hij als vergoeding ontvangt, zodat niet kan worden gesteld dat de marktdeelnemer die eigenlijke factoring verricht ten behoeve van de aangesloten klant geen diensten onder bezwarende titel verricht en dus geen economische activiteit uitoefent in de zin van de artikelen 2 en 4 van de Zesde richtlijn, maar slechts moet worden beschouwd als de ontvanger van diensten in de vorm van cessies van schuldvorderingen door de klant. Dat de factor de klant betaling van de vorderingen garandeert en het debiteurenrisico op zich neemt, moet worden beschouwd als de exploitatie van het betrokken goed om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, wanneer deze handeling — zoals ook in de hoofdzaak het geval was — tegen vergoeding en voor bepaalde tijd wordt verricht.
51
Daaruit volgt dat, anders dan de Duitse regering stelt, de rechtspraak zoals die onder meer besloten ligt in voormeld arrest Polysar Investments Netherlands, betreffende de loutere verwerving of het loutere houden van aandelen, betrekking heeft op andere omstandigheden feitelijk en rechtens dan die in het hoofdgeding en derhalve niet naar analogie kan worden toegepast.
52
Activiteiten inzake eigenlijke factoring zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn, moeten dan ook worden geacht binnen de toepassingssfeer van de BTW te vallen.
53
Deze uitlegging vindt steun in het beginsel van neutraliteit van de BTW, in het arrest van 25 mei 1993, Bally (C-18/92, Jurispr. blz. I-2871), en in de Engelse en de Zweedse versie van artikel 13, B, sub d, punt 3, in fine, van de Zesde richtlijn.
54
Er is allereerst immers geen enkele reden om eigenlijke en oneigenlijke factoring voor de BTW verschillend te behandelen. In beide gevallen verleent de factor de klant immers diensten onder bezwarende titel en oefent hij daardoor een economische activiteit uit. Iedere andere uitlegging zou een willekeurig onderscheid maken tussen deze twee soorten factoring en zou de betrokken marktdeelnemer in het kader van sommige van zijn economische activiteiten met BTW belasten zonder hem de mogelijkheid te geven die belasting overeenkomstig artikel 17 van de Zesde richtlijn af te trekken.
55
Er zij aan herinnerd, dat de aftrekregeling van voormeld artikel tot doel heeft de ondernemer geheel te bevrijden van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW, zodat het gemeenschappelijk BTW-stelsel de volstrekte neutraliteit van de fiscale belasting van alle aan BTW onderworpen economische activiteiten waarborgt, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten (zie in die zin met name arrest van 27 september 2001, Cibo Participations, C-16/00, Jurispr. blz. I-6663, punt 27).
56
Verder heeft het Hof in de punten 9 en 16 van het arrest Bally geconstateerd dat wanneer in het kader van een verkooptransactie de prijs van een goed door de koper door middel van een kredietkaart wordt betaald en door de emittent van de kaart aan de leverancier wordt overgemaakt, de inhouding door de emittent van een percentage berekend op basis van de tussen de leverancier en de verkoper overeengekomen verkoopprijs, de tegenprestatie vormt voor een door die emittent aan de leverancier geboden dienst, bestaande onder meer in het waarborgen van de betaling van het goed.
57
Zoals MKG-GmbH en de Commissie terecht hebben aangevoerd, is deze vaststelling van het Hof in het arrest Bally ook relevant in de context van de onderhavige zaak, daar de verlening van diensten aan een klant door een onderneming die eigenlijke factoring verricht, voor de BTW vergelijkbaar is met de dienst die de emittent van een kredietkaart verleent aan de leverancier (zie dienaangaande de punten 49 en 50 van dit arrest).
58
Ten slotte wijst de omstandigheid dat de Engelse en de Zweedse versie van artikel 13, B, sub d, punt 3, in fine, van de Zesde richtlijn naast de invordering van schuldvorderingen ook de factoring vermelden, erop dat een handeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wel degelijk binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt. Zoals bij het onderzoek van de tweede prejudiciële vraag nog uitvoeriger zal worden uiteengezet, moet aan het aldaar vermelde begrip factoring een ruime strekking worden toegekend in dier voege het zowel de eigenlijke als de oneigenlijke factoring omvat, aangezien het, als uitzondering op een afwijking van de toepassing van de BTW, moet worden geacht een strekking te hebben die alle vormen omvat die deze handeling kan aannemen.
59
Blijkens het voorgaande moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een marktdeelnemer die schuldvorderingen koopt en daarbij het debiteurenrisico op zich neemt en die zijn klanten in ruil daarvoor een vergoeding aanrekent, een economische activiteit uitoefent in de zin van de artikelen 2 en 4 van die richtlijn, zodat hij belastingplichtige is en dus recht heeft op aftrek overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn.
De tweede vraag
60
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in geval van een bevestigend antwoord op de eerste prejudiciële vraag te vernemen, of handelingen van een onderneming die eigenlijke factoring verricht, belaste handelingen zijn in de zin van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn.
61
Deze rechter vraagt meer bepaald of eigenlijke factoring aan BTW onderworpen is dan wel behoort tot een van de activiteiten die krachtens artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn van de BTW zijn vrijgesteld, maar kunnen worden belast wanneer de betrokken lidstaat, zoals in het hoofdgeding, zijn belastingplichtigen het recht heeft verleend om voor belastingheffing te kiezen en de betrokken onderneming uitdrukkelijk heeft afgezien van vrijstelling van de handelingen inzake eigenlijke factoring die zij heeft verricht.
62
Ten einde deze vraag te beantwoorden, zij eraan herinnerd dat de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome begrippen van gemeenschapsrecht zijn, die tot doel hebben verschillen in toepassing van het BTW-stelsel per lidstaat te voorkomen en die in het algemene kader van het gemeenschappelijk BTW-stelsel moeten worden geplaatst (zie met name arrest van 8 maart 2001, Skandia, C-240/99, Jurispr. blz. I-1951, punt 23).
63
Verder moeten de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, volgens vaste rechtspraak strikt worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel, dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie met name arrest van 9 oktober 2001, Mirror Group, C-409/98, Jurispr. blz. I-7175, punt 30).
64
Ook zij erop gewezen dat de handelingen die krachtens artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn zijn vrijgesteld, uitsluitend worden gedefinieerd aan de hand van de aard van de genoemde dienstverrichtingen, zonder enige vermelding van de hoedanigheid van de personen die de betrokken diensten verrichten of ontvangen. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt trouwens dat gelet op de doelstellingen van het gemeenschappelijk BTW-stelsel, namelijk de rechtszekerheid en een juiste en eenvoudige toepassing van de in artikel 13 van de richtlijn voorziene vrijstellingen te waarborgen, uitzonderingsgevallen daargelaten, moet worden afgegaan op de objectieve aard van de betrokken handeling (zie met name arrest van 9 oktober 2001, Cantor Fitzgerald International, C-108/99, Jurispr. blz. I-7257, punt 33).
65
In antwoord op de eerste prejudiciële vraag is reeds vastgesteld dat een ondernemer als die in het hoofdgeding, die eigenlijke factoring verricht, voor zijn klanten onder bezwarende titel diensten verricht die binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen en dus belastbaar zijn, tenzij een bijzondere bepaling van deze richtlijn in een vrijstelling voorziet.
66
Tot die vrijstellingen behoren volgens artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito's, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren.
67
Uit de laatste zinsnede van deze bepaling blijkt evenwel, dat de Zesde richtlijn de invordering van schuldvorderingen uitdrukkelijk uitsluit van de lijst van vrijstellingen.
68
Bovendien stellen de Engelse en de Zweedse versie van die bepaling factoring gelijk met invordering van schuldvorderingen, door haar naast laatstgenoemde uitdrukkelijk te vermelden als een handeling die niet onder de lijst van vrijstellingen valt.
69
Dit vormt weliswaar een aanwijzing dat factoring is uitgesloten van de bij artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn ingevoerde vrijstelling, maar neemt niet weg dat de andere taalversies van deze bepaling geen uitdrukkelijke aanwijzing in die zin bevatten.
70
De laatste zinsnede van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn moet dus in beschouwing worden genomen in haar context en worden uitgelegd aan de hand van de geest van de betrokken bepaling en, meer algemeen, van de structuur van deze richtlijn.
71
In dat verband zij eraan herinnerd dat de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn, als afwijkingen van de algemene toepassing van de BTW, aldus moeten worden uitgelegd dat hun toepassing niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is om de belangen die met deze afwijkingen mogen worden beschermd, te vrijwaren (zie in die zin punt 63 van dit arrest).
72
Daarentegen moet, zoals in punt 58 van dit arrest reeds is vastgesteld, aan uitzonderingen op een regel die afwijkt van de algemene toepassing van de BTW een ruime toepassingssfeer worden toegekend.
73
Volgens alle taalversies is de invordering van schuldvorderingen uitgezonderd van de vrijstellingen van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn.
74
De Engelse en de Zweedse versie van deze bepaling stellen factoring in dit verband op gelijke voet met invordering van schuldvorderingen.
75
Aangezien een ruime uitlegging moet worden gegeven aan deze uitzonderingen op een afwijkingsbepaling, die meebrengen dat de betrokken handelingen aan belasting zijn onderworpen — de basisregel waarop de Zesde richtlijn berust — moet enerzijds de in de Engelse en de Zweedse versie van artikel 13, B, sub d, punt 3, in fine, van die richtlijn genoemde factoring worden geacht zowel te zien op eigenlijke als oneigenlijke factoring.
76
Zoals in punt 54 van dit arrest reeds is vastgesteld, is er immers geen enkele reden om die twee soorten factoring wat de BTW betreft verschillend te behandelen.
77
Anderzijds moet het begrip invordering van schuldvorderingen in de andere taalversies aldus worden uitgelegd dat het alle vormen van factoring omvat. Naar haar objectieve aard heeft factoring namelijk tot wezenlijk doel, schuldvorderingen van een derde in te vorderen en te innen. Factoring moet dan ook slechts worden beschouwd als een variant van het meer algemene begrip invordering van schuldvorderingen, ongeacht de wijze waarop zij wordt verricht.
78
Voor het overige doelt het begrip invordering van schuldvorderingen op duidelijk omschreven financiële verrichtingen strekkende tot het verkrijgen van de betaling van een geldschuld, die duidelijk verschillen van de vrijstellingen bedoeld in het eerste deel van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn.
79
De andere taalversies dan de Engelse en de Zweedse zijn dus geenszins onverenigbaar met een uitlegging volgens welke factoring, waaronder ook eigenlijke factoring, onder de uitzonderingen op de vrijstellingen van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn valt.
80
Derhalve moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat een economische activiteit waarbij een marktdeelnemer schuldvorderingen koopt en daarbij het debiteurenrisico op zich neemt en die zijn klanten in ruil daarvoor een vergoeding aanrekent, invordering van schuldvorderingen is in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, in fine, van de Zesde richtlijn, en derhalve is uitgesloten van de bij die bepaling ingevoerde vrijstelling.
Kosten
81
De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 17 mei 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat een marktdeelnemer die schuldvorderingen koopt en daarbij het debiteurenrisico op zich neemt en die zijn klanten in ruil daarvoor een vergoeding aanrekent, een economische activiteit uitoefent in de zin van de artikelen 2 en 4 van die richtlijn, zodat hij belastingplichtige is en dus recht heeft op aftrek overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn.
- 2)
Een economische activiteit waarbij een marktdeelnemer schuldvorderingen koopt en daarbij het debiteurenrisico op zich neemt en die zijn klanten in ruil daarvoor een vergoeding aanrekent, is invordering van schuldvorderingen in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, in fine, van de Zesde richtlijn (77/388), en is derhalve uitgesloten van de bij die bepaling ingevoerde vrijstelling.
Puissochet
Schintgen
Gulmann
Macken
Cunha Rodrigues
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 juni 2003.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
J.-P. Puissochet
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2003
Conclusie 06‑03‑2003
F.G. Jacobs
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
F. G. JACOBS
van 6 maart 20031.
Zaak C-305/01
Finanzamt Groß-Gerau
tegen
MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring GmbH
1
In deze procedure vraagt het Bundesfinanzhof het Hof om uitleg over de kwalificatie van eigenlijke factoring in het licht van de Zesde BTW-richtlijn.2. Het begrip factoring wordt gebruikt voor allerlei diensten die aan crediteuren worden aangeboden voor het beheer van hun vorderingen. De aanbieder van dergelijke diensten wordt een factor genoemd. Onder eigenlijke factoring verstaat de verwijzende rechter een transactie waarbij de factor de schuldvorderingen van zijn klant koopt en hierbij het risico op zich neemt dat de debiteur in gebreke blijft. Deze dienst verschilt aldus van oneigenlijke factoring, waarbij de factor helpt bij het beheer en de invordering van schuldvorderingen, zonder het daarbij behorende risico van verlies op zich te nemen.
2
De verwijzende rechter stelt twee vragen over de kwalificatie van eigenlijke factoring. Met zijn eerste vraag wenst hij te weten of eigenlijke factoring een economische activiteit is waarbij een belastbare dienst wordt aangeboden, zodat de Zesde richtlijn hierop van toepassing is. Zo ja, dan wenst hij met de tweede vraag te vernemen of deze factoring onder één van de in artikel 13, B, sub d, genoemde categorieën van BTW-vrijstelling valt.
Wettelijk kader
3
Krachtens artikel 2 van de Zesde richtlijn is de levering van goederen of diensten die door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht, onderworpen aan BTW. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, wordt als belastingplichtige beschouwd ieder die een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Economische activiteiten omvatten krachtens artikel 4, lid 2, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, alsmede de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
4
Hoofdstuk X van de Zesde richtlijn voorziet in verschillende BTW-vrijstellingen. Artikel 13, B, sub d, verplicht de lidstaten om een reeks handelingen vrij te stellen, waaronder:
- 1.
verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend;
[…]
- 3.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito's, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;
[…]
5
In de Engelse en de Zweedse versie van de Zesde richtlijn wordt in de laatste zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, factoring expliciet genoemd als dienst die niet voor vrijstelling in aanmerking komt. In de andere taalversies komt deze verwijzing niet voor. Zo is er in de Franse tekst slechts algemeen sprake van recouvrement de créances (invordering van schuldvorderingen).
6
Volgens artikel 13, C, sub b, kunnen de lidstaten aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen voor, onder meer, de handelingen bedoeld in artikel 13, B, sub d.
7
Hoofdstuk XI van de richtlijn geeft de omstandigheden aan waaronder een belastingplichtige recht op aftrek van de door hem verschuldigde BTW heeft. Artikel 17, lid 2, sub a, staat de belastingplichtige aftrek toe van de belasting die verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten, voorzover deze worden gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen.
8
De relevante bepalingen van gemeenschapsrecht zijn omgezet in Duits recht door het Umsatzsteuergesetz 1991 (Duitse omzetbelastingwet; hierna: UStG). In § 9 ervan maakt Duitsland gebruik van de door artikel 13, C, sub b, van de Zesde richtlijn geboden mogelijkheid.
9
In zijn eerdere rechtspraak over het UStG heeft het Bundesfinanzhof eigenlijke en oneigenlijke factoring verschillend behandeld. Terwijl het van oordeel was dat oneigenlijke factoringactiviteiten aan belasting zijn onderworpen tenzij er een vrijstelling geldt, ging het ervan uit dat eigenlijke factoring geen economische activiteit of verrichting van een dienst is en daarom niet aan belasting is onderworpen.
De feiten en de gestelde vragen
10
De feiten zoals deze uit de prejudiciële verwijzing blijken, zijn als volgt.
11
De oorspronkelijke verzoekster in het hoofdgeding, thans verweerster in Revision, is rechtsopvolgster van MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring GmbH (hierna: MKG). MKG verzorgde de factoring en financiering voor MMC-Auto Deutschland GmbH (hierna: M-GmbH), een onderneming die voertuigen van het merk Mitsubishi invoerde en deze via een eigen dealernet verkocht op de Duitse markt.
12
In 1991 is MKG een overeenkomst met M-GmbH aangegaan. In dit kader verbond MKG zich onder meer om bepaalde schuldvorderingen van M-GmbH op haar dealers uit hoofde van leveranties van voertuigen te kopen indien deze 150 dagen na de vervaldag van de desbetreffende factuur nog niet waren betaald. Met betrekking tot deze vorderingen nam zij het debiteurenrisico op zich, en zij verrichtte dus eigenlijke factoringdiensten. In ruil hiervoor ontving zij van M-GmbH een factoringcommissie en een delcredereprovisie, alsmede rente over een lening ten bedrage van de nominale waarde van de vordering onder aftrek van deze commissie en provisie, berekend over de periode van 150 dagen. Bovendien verbond MKG zich tot het verrichten van een aantal oneigenlijke factoringdiensten voor M-GmbH.
13
MKG was van mening dat de door haar voor M-GmbH verrichte eigenlijke factoringdiensten belastbaar waren, en verzocht op basis daarvan in haar belastingaangifte voor 1991 om aftrek van de belasting over de aan haar geleverde goederen en diensten.
14
MKG diende haar belastingaangifte in bij de bevoegde belastingdienst, het Finanzamt Groß-Gerau, de oorspronkelijke verweerder, thans verzoeker in Revision. Na de activiteiten van MKG te hebben onderzocht, weigerde het Finanzamt de gevraagde aftrek toe te kennen. Op basis van de vroegere rechtspraak van het Bundesfinanzhof stelde het zich op het standpunt dat eigenlijke factoring geen economische activiteit of verrichting van een dienst is, en daarom niet aan belasting is onderworpen.
15
MKG ging tegen de beslissing van het Finanzamt in beroep bij het Hessische Finanzgericht, dat haar gelijk gaf. Het Finanzgericht oordeelde dat eigenlijke factoring een economische activiteit is en daarom aan belasting onderworpen is. Het Finanzamt ging tegen deze beslissing in hoger beroep bij het Bundesfinanzhof, dat het onderhavige prejudiciële verzoek heeft ingediend.
16
Het Bundesfinanzhof vraagt zich af of het in zijn eerdere rechtspraak terecht heeft verklaard dat factoring geen belastbare dienst in de zin van de Zesde richtlijn is. Het is van oordeel dat er voldoende twijfels zijn over de juiste uitlegging van de toepasselijke gemeenschapswetgeving voor een prejudiciële verwijzing, en heeft het Hof dan ook de volgende twee vragen gesteld:
- 1)
Gebruikt een factoringmaatschappij de goederen die zij verwerft en de diensten die haar worden verleend ook voor haar handelingen, inzoverre zij schuldvorderingen koopt en het desbetreffende debiteurenrisico overneemt?
- 2)
Gaat het daarbij om belaste handelingen of — in elk geval ook — om handelingen in de zin van artikel 13, B, sub d, van [de Zesde richtlijn], die belast kunnen worden voorzover de lidstaten de belastingplichtigen het recht hebben toegekend om voor belasting te opteren? Van welke van de in artikel 13, B, sub d, van [de Zesde richtlijn] genoemde handelingen is in dit geval sprake?
17
Zoals uit de prejudiciële verwijzing blijkt, wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen te vernemen of — anders dan hij in zijn eerdere rechtspraak heeft vastgesteld — de aanbieder van eigenlijke factoringdiensten kan worden geacht een economische activiteit uit te oefenen en aldus een belastbare dienst te verrichten die binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt. Zo ja, wenst hij met de tweede vraag te vernemen of eigenlijke factoring niettemin onder één van de vrijstellingen van artikel 13, B, sub d, valt.
Analyse
18
Wat de eerste vraag betreft, betoogt de Duitse regering dat eigenlijke factoring geen belastbare handeling in de zin van de Zesde richtlijn is, omdat het geen economische activiteit in de zin van artikel 4 van de richtlijn is en er evenmin sprake is van een dienst in de zin van artikel 2, lid 1, van de richtlijn.
19
Ter ondersteuning van haar stelling dat eigenlijke factoring geen economische activiteit is, verwijst de Duitse regering naar het arrest van het Hof in de zaak Polysar Investments Netherlands.3. Het Hof verklaarde in die zaak dat het enkele verwerven en het enkele houden van aandelen van een onderneming zonder directe of indirecte betrokkenheid bij het beheer van die onderneming niet is te beschouwen als een economische activiteit in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn. Het houden van aandelen als zodanig is niet aan te merken als de exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat het eventuele dividend voortspruit uit de loutere eigendom van het goed.4.
20
Volgens de Duitse regering stemt de aankoop van schuldvorderingen bij eigenlijke factoring volkomen overeen met de verwerving van aandelen. Beide soorten transacties vormen een financiële investering waarbij de investeerder een kans op verlies aanvaardt en eventuele opbrengsten slechts uit de eigendom van de betrokken zaak voortvloeien. Overeenkomstig het arrest Polysar is eigenlijke factoring dan ook geen economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn.
21
De Duitse regering betoogt ook dat eigenlijke factoring niet belastbaar is in de zin van de Zesde richtlijn, omdat de factor geen dienst in de zin van artikel 2 van de richtlijn verricht. De enige transactie die wordt verricht, is de verkoop van een vordering, waarbij de factor de afnemer is. De Duitse regering verwijst in dit verband naar het arrest Mirror Group5., waarin het Hof onder meer moest bepalen of de huurder van een bedrijfsruimte belastbare diensten voor de verhuurder verrichtte door — telkens onder bezwarende titel — de oorspronkelijke huurovereenkomst aan te gaan en de optie uit te oefenen om meer onroerend goed te huren. Bij het beantwoorden van deze vraag wees het Hof op de algemene regel dat een belastingplichtige die alleen de voor een dienstverrichting verschuldigde tegenprestatie in geld betaalt of zich ertoe verbindt deze te betalen, […] zelf geen dienst [verricht] in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn6..
22
Ik ben er niet van overtuigd dat eigenlijke factoring buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt.
23
Het Hof heeft bij herhaling overwogen dat de Zesde richtlijn ingevolge artikel 4 een zeer ruime werkingssfeer heeft, die zich uitstrekt tot alle stadia van de productie, de distributie en de dienstverrichting.7.
24
Bovendien wordt in de Engelse en de Zweedse versie van artikel 13, B, sub d, punt 3, uitdrukkelijk vermeld dat factoring is uitgesloten van de in die bepaling vastgestelde vrijstelling en dus een belastbare transactie is. Aangezien het begrip factoring hier in de algemene zin van het woord wordt gebruikt, wat tot uiting komt in de woordkeus van het Bundesfinanzhof, omvat het ongetwijfeld ook eigenlijke factoring. Hoewel in de andere taalversies van artikel 13, B, sub d, punt 3, factoring niet expliciet wordt genoemd, heeft niemand aangevoerd dat deze versies niet overeenstemmen met de Engelse en de Zweedse tekst.
25
In ieder geval zou het naar mijn mening in strijd zijn met de economische werkelijkheid van eigenlijke factoring om deze van de werkingssfeer van de Zesde richtlijn uit te sluiten. Wanneer een factor schuldvorderingen koopt, verricht hij een dienst door zijn klant van het debiteurenrisico te bevrijden. De klant levert een tegenprestatie in ruil voor de verrichte dienst, die gewoonlijk de vorm aanneemt van een commissie of een provisie. Bij een dergelijke dienst verkrijgt de verkoper van de schuldvordering, anders dan het geval is bij de aankoop en het houden van aandelen of de verhuring van onroerend goed, dus een voordeel dat is te onderscheiden van de opbrengst van de verkoop van de eigendom.
26
Het standpunt dat deze activiteit een belastbare dienst in de zin van de Zesde richtlijn is, vindt steun in het arrest Bally.8. Hierin verklaarde het Hof dat de emittent van een creditcard een dienst verricht voor een leverancier die de kaart van zijn klant aanvaardt voor de betaling van goederen of diensten. Deze dienst betreft onder meer de garantie van betaling van de aankopen.9. De leverancier betaalt als beloning voor de dienst een commissie in de vorm van een percentage van de aankoopprijs van de door de klant gekochte goederen of diensten, die door de emittent van de kaart wordt ingehouden van het aan de leverancier overgemaakte bedrag.10.
27
Zoals de Commissie en MKG betogen, lijkt een eigenlijke factoringtransactie naar zijn aard zeer sterk op de dienst die de emittent van een creditcard verricht. De factor garandeert de betaling van de schuldvorderingen van zijn klant door het debiteurenrisico op zich te nemen. Als tegenprestatie betaalt de klant een vergoeding in de vorm van een commissie, die gewoonlijk van de koopprijs van de schuldvordering wordt afgetrokken.
28
Ik ben dan ook van mening dat eigenlijke factoring een belastbare dienst in de zin van de Zesde BTW-richtlijn is.
29
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, stelt de Duitse regering dat, indien eigenlijke factoring een belastbare dienst is, het een handeling betreffende schuldvorderingen in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, is en dus op grond van deze bepaling is vrijgesteld. Volgens MKG is eigenlijke factoring van de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 3, in fine, uitgesloten.
30
De Commissie vraagt zich af of de verwijzende rechter in feite een antwoord op de tweede vraag nodig heeft om het aan hem voorgelegde geschil te kunnen beslechten. Aangezien Duitsland het de belastingbetalers mogelijk heeft gemaakt om te opteren voor de betaling van belasting over transacties die anders op grond van artikel 13, B, sub d, punt 3, zijn vrijgesteld, maakt het volgens de Commissie geen verschil of eigenlijke factoring is vrijgesteld in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, dan wel van deze vrijstelling is uitgesloten.
31
Ondanks haar bedenkingen bij de tweede prejudiciële vraag, heeft de Commissie opmerkingen ingediend over de kwalificatie van zowel eigenlijke als oneigenlijke factoring in het licht van artikel 13, B, sub d. Volgens haar zijn beide soorten factoring van de vrijstelling uitgesloten.
32
Aangezien het Bundesfinanzhof een antwoord op de tweede prejudiciële vraag noodzakelijk acht om recht te spreken in het bij hem aanhangige geding, dient het Hof mijns inziens hierop in te gaan. Deze vraag lijkt mij echter alleen betrekking te hebben op eigenlijke factoringtransacties, aangezien het in de eerste vraag gaat om dit soort transacties. Ik zal dan ook alleen de kwalificatie van eigenlijke factoring in het licht van artikel 13, B, sub d, bespreken.
33
De expliciete verwijzing naar factoring in de Engelse en de Zweedse versie van de slotzin van artikel 13, B, sub d, punt 3, vormt een sterk argument om te stellen dat eigenlijke factoring van de in deze bepaling vastgestelde vrijstelling is uitgesloten, vooral omdat de meer algemene formuleringen van de uitsluiting in de andere taalversies niet onverenigbaar lijken te zijn met een uitlegging die eigenlijke factoring omvat.
34
De Duitse regering heeft ook niet uitgelegd waarom factoring zou moeten worden geacht onder de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 3, te vallen. Haar verwijzingen naar de ontstaansgeschiedenis van de richtlijn zijn naar mijn mening niet overtuigend, aangezien zij hiermee alleen aangeeft dat de juiste classificatie van factoring in de Raad geen punt van discussie was.
35
Mijns inziens valt eigenlijke factoring dan ook buiten de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, punt 3, omdat zij volgens de slotzin van deze bepaling daarvan is uitgesloten.
Conclusie
36
Ik stel het Hof dan ook voor, de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- 1)
De Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat een factoringmaatschappij belastingplichtige handelingen verricht wanneer zij schuldvorderingen koopt en het met deze vorderingen samenhangende debiteurenrisico overneemt, en dat zij derhalve van de door haar verschuldigde belasting de belasting mag aftrekken die zij heeft betaald voor goederen en diensten die zij heeft afgenomen om haar belastbare transacties te kunnen verrichten;
- 2)
Een dergelijke activiteit is invordering van schuldvorderingen in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de richtlijn en is dan ook van de vrijstelling van deze bepaling uitgesloten.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2003
— Oorspronkelijke taal: Engels.
— Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting . Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
— Arrest van 20 juni 1991 (C-60/90, Jurispr. blz. I-3111, punt 17).
— Punten 13 en 14 van het arrest. Voor een analyse van de latere rechtspraak waarin het Hof het beginsel van het arrest Polysar Investment Netherlands heeft toegepast, zie conclusies van advocaat-generaal Léger van 12 september 2002 in de zaak EDM (C-77/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19), en advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 6 februari 2003 in zaak KapHag Renditefonds (C-442/01, Jurispr.blz. I-6851, punten 25–31).
— Arrest van 9 oktober 2001 (C-409/98, Jurispr. blz. I-7175).
— Punt 26 van het arrest.
— Arrest van 4 december 1990, Van Tiem (C-186/89, Jurispr. blz. I-4363, punt 17).
— Arrest van 25 mei 1993 (C-18/92, Jurispr. blz. I-2871).
— Punt 9 van het arrest.
— Punt 11 van het arrest.