Procestaal: Engels.
HvJ EG, 19-06-2003, nr. C-149/01
ECLI:EU:C:2003:358
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
19-06-2003
- Magistraten
R. Schintgen, C. Gulmann, V. Skouris, F. Macken, J.N. Cunha Rodrigues
- Zaaknummer
C-149/01
- Conclusie
A. Tizzano
- LJN
AV4001
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2003:358, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 19‑06‑2003
ECLI:EU:C:2002:485, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 12‑09‑2002
Uitspraak 19‑06‑2003
R. Schintgen, C. Gulmann, V. Skouris, F. Macken, J.N. Cunha Rodrigues
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
19 juni 20031.
In zaak C-149/01,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen
Commissioners of Customs & Excise
en
First Choice Holidays plc,
Zesde BTW-richtlijn — Artikel 26, lid 2 — Bijzondere belastingregeling voor reisbureaus en reisorganisatoren — Maatstaf van heffing — Winstmarge — Totale bedrag dat reiziger moet betalen
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: R. Schintgen, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann (rapporteur), V. Skouris, F. Macken en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,
advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
First Choice Holidays plc, vertegenwoordigd door K. Prosser, QC, geïnstrueerd door M. Whitehouse, solicitor,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Magrill als gemachtigde, bijgestaan door P. Sales, barrister,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en M. Lumma als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van First Choice Holidays plc, vertegenwoordigd door K. Prosser; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door P. Ormond als gemachtigde, bijgestaan door P. Sales, en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal, ter terechtzitting van 14 maart 2002,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 september 2002,
het navolgende
Arrest
1
Bij beslissing van 13 maart 2001, ingekomen bij het Hof op 26 maart daaraanvolgend, heeft de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Commissioners of Customs & Excise (hierna: Commissioners), die in het Verenigd Koninkrijk bevoegd zijn voor het innen van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) en First Choice Holidays plc (hierna: First Choice Holidays), reisorganisator, over een verzoek van deze laatste vennootschap tot teruggaaf van BTW.
Rechtskader
3
Artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn bepaalt:
De maatstaf van heffing is:
- a)
voor andere goederenleveringen en diensten dan hierna bedoeld sub b, c en d: alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden.
4
Artikel 26, Bijzondere regeling voor reisbureaus, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn bepaalt:
- 1.
De lidstaten passen de belasting over de toegevoegde waarde op de handelingen van reisbureaus toe overeenkomstig het bepaalde in dit artikel […] In de zin van dit artikel worden onder reisbureaus ook reisorganisatoren (tour operators) verstaan.
- 2.
De handelingen van het reisbureau met het oog op de totstandkoming van de reis worden beschouwd als één enkele dienst van het reisbureau aan de reiziger […] Voor deze dienst wordt als maatstaf van heffing en prijs exclusief belasting in de zin van artikel 22, lid 3, sub b, beschouwd de winstmarge van het reisbureau, dat wil zeggen het verschil tussen het totale bedrag dat de reiziger exclusief belasting over de toegevoegde waarde moet betalen en de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen.
5
Artikel 26 van de Zesde richtlijn is in het Verenigd Koninkrijk uitgevoerd bij artikel 53 van de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 betreffende de BTW) alsmede bij de Value Added Tax (Tour Operators) Order 1987 (verordening van 1987 betreffende de BTW van toepassing op reisorganisatoren). De bepalingen van de nationale wettelijke regeling zijn gepreciseerd in circulaire 709/5/88 van de Commissioners, met als opschrift Tour Operator's Margin Scheme (TOMS) (regeling betreffende de winstmarge van reisorganisatoren).
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
6
First Choice Holidays organiseert pakketreizen samengesteld uit onderdelen die zij her en der aankoopt. In het kader van commissie-overeenkomsten belast zij reisbureaus met de verkoop van het eindproduct aan de reizigers.
7
De commissie-overeenkomsten tussen First Choice Holidays en de reisbureaus bevatten geen bepaling over de prijs waartegen de reisbureaus de reizen kunnen verkopen. Het staat hun vrij, deze tegen lagere prijzen te verkopen dan die welke in de brochures van First Choice Holidays zijn aangekondigd. De reisbureaus geven doorgaans kortingen op de reizen zonder haar in elk concreet geval vooraf om toestemming te verzoeken.
8
De commissie-overeenkomsten bepalen evenwel dat First Choice Holidays van het reisbureau de volle brochureprijs ontvangt en dat het reisbureau recht heeft op een commissie, die gewoonlijk 10 % van die prijs bedraagt.
9
Bedraagt de volle prijs bijvoorbeeld 1000 GBP en verleent het reisbureau de reiziger een korting van 50 GBP, dan zal de reiziger aan First Choice Holidays 950 GBP moeten betalen. In de praktijk zal deze laatste via het reisbureau deze 950 GBP ontvangen en zal het reisbureau First Choice Holidays bovendien 50 GBP moeten betalen, bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de brochureprijs en de werkelijk gevraagde prijs. Anderzijds zal het reisbureau aan First Choice Holidays een commissie van 100 GBP aanrekenen, namelijk 10 % van de brochureprijs.
10
Zodra een vakantiereis was verkocht, maakte First Choice Holidays een factuur-reiziger op en zond zij deze naar het reisbureau. Op het exemplaar dat voor de reiziger was bestemd, was de brochureprijs van de reis aangegeven, zonder vermelding van een korting of een commissie. Wanneer het reisbureau die factuur aan de reiziger doorstuurde, voegde het daarbij een document waarop de werkelijke prijs was vermeld, ofwel werd de factuur met de hand gewijzigd zodat daaruit de werkelijke prijs bleek. Vaak kende First Choice Holidays het bedrag van de verleende korting niet en derhalve ook niet de door de reiziger betaalde prijs.
11
In 1998 vorderde First Choice Holidays van de Commissioners teruggaaf van 921 456 GBP op grond dat zij de BTW over de door de reisbureaus bij de verkoop van haar reizen gegeven kortingen ten onrechte had betaald.
12
De Commissioners hebben haar verzoek tot teruggaaf afgewezen.
13
First Choice Holidays stelde bij het VAT and Duties Tribunal London (Verenigd Koninkrijk) beroep in tegen deze beslissing. Bij beslissing van 22 november 1999 verklaarde het Tribunal het beroep ontvankelijk en gegrond. Het oordeelde dat de bedragen die de reisbureaus betaalden ter aanvulling van het verschil tussen de brochureprijs en de kortingprijs, buiten de werkingssfeer van de regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn vielen.
14
De Commissioners stelden bij de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk), hoger beroep in tegen de uitspraak van het Tribunal. Bij beslissing van 28 juni 2000 oordeelde de High Court dat artikel 26 van de Zesde richtlijn niet van toepassing was op de 50 GBP die het reisbureau in het hierboven gegeven voorbeeld verschuldigd was, omdat het hier niet ging om een bedrag dat de reiziger moest betalen. Zij was van oordeel dat dit bedrag in ieder geval redelijkerwijs kon worden aangemerkt, ofwel als betaling voor de reis ofwel als betaling voor een dienst die First Choice Holidays het reisbureau had verleend en die hierin bestond dat het reisbureau de mogelijkheid kreeg om de reis te verkopen tegen een door hemzelf naar eigen inzicht vast te stellen prijs. Zij wees erop dat het VAT and Duties Tribunal London voor de tweede kwalificatie had gekozen, en oordeelde dat het om een feitelijke bevinding ging, die in hoger beroep niet ter discussie diende te worden gesteld.
15
De Commissioners kwamen tegen de uitspraak van de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, op bij de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division). Zij betoogden dat het aanvullende bedrag van 50 GBP dat in het bovenbedoelde voorbeeld door het reisbureau voor rekening of ten behoeve van de reiziger aan First Choice Holidays werd betaald, een door een derde betaald deel van de totale door de reisorganisator verkregen tegenprestatie was, zodat dit bedrag voor de berekening van de BTW in aanmerking moest worden genomen.
16
Van oordeel dat de beslechting van het bij haar aanhangige geding afhangt van de uitlegging van de Zesde richtlijn, heeft de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Wanneer een reisorganisator als bedoeld in artikel 26 van richtlijn 77/388/EEG
- a)
pakketreizen verkoopt via een reisbureau in het kader van een commissie-overeenkomst;
- b)
het reisbureau toestaat om de pakketreizen te verkopen met korting op de prijs die in de brochure van de reisorganisator is vermeld (zodat de reiziger voor de reis slechts de verlaagde prijs hoeft te betalen);
- c)
het reisbureau dat de reis tegen een verlaagde prijs heeft verkocht, verplicht, hem niet de alleen door de reiziger werkelijk betaalde prijs over te maken, maar hem ook een aanvullend bedrag te betalen dat gelijk is aan de aan de reiziger (die geen weet heeft van de financiële afspraken tussen de reisorganisator en het reisbureau) verleende korting, zodat het reisbureau jegens de reisorganisator gehouden is de volle brochureprijs van de reis te betalen;
- d)
zich ertoe verbindt aan het reisbureau een commissie te betalen die op basis van de brochureprijs van de reis wordt berekend en die in de praktijk met het door het reisbureau verschuldigde bedrag wordt verrekend, zoals hierboven sub c is uiteengezet;
- e)
niet weet of het reisbureau een bepaalde reis met korting heeft verkocht, en evenmin hoeveel die korting in voorkomend geval bedraagt;
- f)
in zijn verhouding met het reisbureau de verkoop van de reis in zijn boekhouding opvoert voor de van dit laatste ontvangen volle brochureprijs voor de reis:
- 1)
Hoe moet, uitgaande van deze feiten, het aanvullende bedrag (bedoeld sub c hierboven) dat door het reisbureau aan de reisorganisator wordt betaald, voor de toepassing van artikel 26, lid 2, van de richtlijn worden aangemerkt?
- 2)
Omvat het .totale bedrag dat de reiziger moet betalen als bedoeld in artikel 26, lid 2, van de richtlijn ook het hierboven sub c bedoelde aanvullende bedrag?
De prejudiciële vragen
17
Met haar twee prejudiciële vragen, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen als bedoeld in die bepaling het aanvullende bedrag omvat dat een als tussenpersoon voor rekening van een reisorganisator handelend reisbureau in omstandigheden zoals beschreven in de verwijzingsbeschikking aan deze laatste moet betalen ter aanvulling van de door de reiziger betaalde prijs, en dat overeenkomt met de korting die het reisbureau de reiziger op de in de brochure van de reisorganisator vermelde prijs heeft verleend.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
18
First Choice Holidays betoogt dat artikel 26 van de Zesde richtlijn voorziet in een uitzondering op de algemene regeling inzake vaststelling van de maatstaf van heffing. Het is niet gewoon een toepassingsgeval van de algemene regels betreffende deze maatstaf die zijn neergelegd in artikel 11, A, lid 1, sub a, van dezelfde richtlijn, dat met name betrekking heeft op de door de leverancier of dienstverrichter van de zijde van een derde verkregen tegenprestatie. De tekst van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn verschilt aanzienlijk van die van eerstgenoemde bepaling. De klemtoon ligt op de reiziger en op zijn verhouding met de reisorganisator. Het feit dat er niet naar een derde wordt verwezen, kan niet het gevolg zijn van een nalatigheid. Deze zienswijze vindt steun in de tekst van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn, dat bepaalt dat de kosten van goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen, de enige kosten zijn waarmee bij het bepalen van de winstmarge van de reisorganisator rekening wordt gehouden. Van de door de reisorganisator gedragen kosten kunnen derhalve, bij het berekenen van de winstmarge, alleen de kosten die betrekking hebben op de verschillende bestanddelen van de aan de klant verkochte pakketreizen, in aanmerking worden genomen.
19
Gesteld al dat het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen een door een derde betaald bedrag omvat, dan nog maakt het door het reisbureau aan de reisorganisator betaalde aanvullende bedrag geen deel uit van de maatstaf van heffing. Het reisbureau treedt niet op als vertegenwoordiger van de klant, die voor de reis alleen de met de korting verminderde prijs moet betalen. De enige voor de toepassing van artikel 26 van de Zesde richtlijn relevante handeling is die tussen de reisorganisator en de reiziger, met name de levering van pakketreizen. Dat artikel heeft betrekking op het door de reisorganisator voor die levering gefactureerde bedrag, en niet op het voor een andere dienstverrichting gefactureerde bedrag. Voorzover echter, zoals het VAT and Duties Tribunal London heeft geoordeeld, het aanvullende bedrag uitsluitend op basis van een door de reisorganisator aan het reisbureau verleende dienst was verschuldigd, kan dat bedrag niet deel uitmaken van de in artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn bedoelde winstmarge van de reisorganisator.
20
Anders dan First Choice Holidays, zijn de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering en de Commissie van mening dat het door het reisbureau betaalde aanvullende bedrag moet worden geacht deel uit te maken van het totale bedrag dat de reiziger moet betalen in de zin van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn, als een van de zijde van een derde verkregen tegenprestatie, overeenkomstig artikel 11, A, lid 1, sub a, van dezelfde richtlijn.
Antwoord van het Hof
21
Er zij aan herinnerd dat artikel 26 van de Zesde richtlijn voor bepaalde handelingen van reisbureaus en reisorganisatoren een uitzondering invoert op de algemene regeling betreffende de maatstaf van heffing (arrest van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-308/96 en C-94/97, Jurispr. blz. I-6229, punt 5).
22
Als uitzondering op de normale regeling van de Zesde richtlijn mag dit artikel alleen worden toegepast voorzover dit ter verwezenlijking van de doelstelling ervan noodzakelijk is (arrest Madgett en Baldwin, reeds aangehaald, punt 34).
23
Het doel van de bij artikel 26 van de Zesde richtlijn ingestelde bijzondere BTW-regeling is het aanpassen van de toepasselijke regels aan de bijzondere aard van de activiteit van de reisbureaus en de reisorganisatoren (arrest van 12 november 1992, Van Ginkel, C-163/91, Jurispr. blz. I-5723, punt 15, en arrest Madgett en Baldwin, reeds aangehaald, punt 18).
24
De diensten van deze ondernemingen worden gekenmerkt door het feit dat zij meestal bestaan uit verschillende verrichtingen, met name op het gebied van vervoer en accommodatie, zowel binnen als buiten het grondgebied van de lidstaat waar de onderneming haar zetel of een vaste inrichting heeft. Toepassing van de algemene regels met betrekking tot de plaats van heffing, de maatstaf van heffing en de aftrek van voorbelasting zou voor die ondernemingen, wegens de grote verscheidenheid van hun diensten en de plaatsen waar deze worden verricht, tot praktische moeilijkheden leiden en een belemmering vormen voor de uitoefening van hun werkzaamheid (zie arrest Van Ginkel, reeds aangehaald, punten 13 en 14, en arrest Madgett en Baldwin, reeds aangehaald, punt 18).
25
Door één enkele plaats van heffing vast te stellen en door als maatstaf van heffing van de BTW de winstmarge van het reisbureau of van de reisorganisator te nemen, dit wil zeggen het verschil tussen het totale bedrag dat de reiziger moet betalen exclusief BTW en de werkelijk door het reisbureau of de reisorganisator gedragen kosten voor diensten van andere belastingplichtigen BTW inbegrepen, beoogt artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn de in het vorige punt bedoelde moeilijkheden te vermijden en in het bijzonder een vereenvoudigde aftrek van de voorbelasting te garanderen, ongeacht in welke lidstaat die is geïnd.
26
Voor de verwezenlijking van deze doelstelling is geenszins een afwijking van de algemene regel van artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn nodig. Die regel hanteert het begrip wat de […] dienstverrichter […] als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde […] van een derde, om de maatstaf van de heffing te bepalen.
27
Deze tegenprestatie verwijst naar hetzelfde economische gegeven als het totale bedrag dat de reiziger moet betalen waarover artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn het heeft. Zowel in de algemene regeling als in de bijzondere regeling stemt dit gegeven overeen met de aan de dienstverrichter betaalde prijs. Los van de doelstelling die artikel 26, lid 2, nastreeft, moet dit begrip in beide regelingen dezelfde juridische definitie behouden.
28
In deze context mogen de in artikel 26, lid 2, gebruikte woorden dat de reiziger moet betalen niet letterlijk worden uitgelegd, in de zin dat zij een deel van de van de zijde van een derde ontvangen tegenprestatie als bedoeld in artikel 11, A, lid 1, sub a, van de maatstaf van heffing van de BTW uitsluiten.
29
Met betrekking tot de in deze laatste bepaling bedoelde tegenprestatie zij eraan herinnerd dat zij de subjectieve waarde is, namelijk de in ieder concreet geval werkelijk ontvangen waarde (arresten van 24 oktober 1996, Argos Distributors, C-288/94, Jurispr. blz. I-5311, punt 16, en Elida Gibbs, C-317/94, Jurispr. blz. I-5339, punt 27).
30
De maatstaf van heffing voor een dienst bestaat uit al hetgeen als tegenprestatie voor die dienst wordt ontvangen en er moet dus een rechtstreeks verband bestaan tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde (zie met name arrest van 23 november 1988, Naturally Yours Cosmetics, 230/87, Jurispr. blz. 6365, punt 11).
31
Dat rechtstreeks verband moet derhalve ook bestaan wanneer een deel van de tegenprestatie van de zijde van een derde is verkregen.
32
In omstandigheden zoals die welke door de verwijzende rechterlijke instantie zijn beschreven, is het door het reisbureau aan de reisorganisator betaalde aanvullende bedrag een voorwaarde die deze laatste voor het verrichten van zijn dienst stelt, en wordt de aan het reisbureau verschuldigde commissie berekend over de volle brochureprijs van de reis.
33
Er is bijgevolg een rechtstreeks verband tussen een dergelijk door een derde betaald aanvullend bedrag en de verlening van de dienst aan de reiziger. Daaruit volgt dat dit bedrag deel uitmaakt van de tegenprestatie die de reisorganisator ontvangt voor die verrichting en derhalve van het totale bedrag dat de reiziger moet betalen in de zin van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn. Het kan niet worden aangemerkt als de tegenprestatie voor een door de reisorganisator aan het reisbureau verleende dienst, die erin bestaat dat het reisbureau de mogelijkheid krijgt de reis tegen een verlaagde prijs te verkopen.
34
Op de prejudiciële vragen dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen als bedoeld in die bepaling, het aanvullende bedrag omvat dat een als tussenpersoon voor rekening van een reisorganisator handelend reisbureau in omstandigheden zoals beschreven in de verwijzingsbeschikking aan deze laatste moet betalen ter aanvulling van de door de reiziger betaalde prijs, en dat overeenkomt met de korting die het reisbureau de reiziger op de in de brochure van de reisorganisator vermelde prijs heeft verleend.
Kosten
35
De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) bij beslissing van 13 maart 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen als bedoeld in die bepaling, het aanvullende bedrag omvat dat een als tussenpersoon voor rekening van een reisorganisator handelend reisbureau in omstandigheden zoals beschreven in de verwijzingsbeschikking aan deze laatste moet betalen ter aanvulling van de door de reiziger betaalde prijs, en dat overeenkomt met de korting die het reisbureau de reiziger op de in de brochure van de reisorganisator vermelde prijs heeft verleend.
Schintgen
Gulmann
Skouris
Macken
Cunha Rodrigues
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 juni 2003.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
J.-P. Puissochet
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑06‑2003
Conclusie 12‑09‑2002
A. Tizzano
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. TIZZANO
van 12 september 20021.
Zaak C-149/01
Commissioners of Customs & Excise
tegen
First Choice Holidays Plc
[verzoek van de Court of Appeal (Civil Division) (England & Wales) om een prejudiciële beslissing]
Zesde BTW-richtlijn — Bijzondere regeling voor reisbureaus — Winstmarge van reisbureau — Totale bedrag dat reiziger moet betalen — Begrip
1
Bij beschikking van 13 maart 2001 heeft de Court of Appeal (Civil Division) (England & Wales) (hierna: Court of Appeal) krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna: Zesde richtlijn)2.. In het bijzonder wenst de Court of Appeal te vernemen of het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen in artikel 26, lid 2, al dan niet het bedrag omvat dat een reisbureau dat als tussenpersoon voor rekening van een reisorganisator (tour operator) handelt, aan laatstgenoemde betaalt naast de door de koper van een georganiseerde reis betaalde prijs.
I — Rechtskader
A — Het gemeenschapsrecht
2
Artikel 26 van de Zesde richtlijn bevat een bijzondere regeling voor de vaststelling van de maatstaf van de heffing van de BTW op de handelingen van reisbureaus en reisorganisatoren. De leden 1 en 2 van dit artikel bepalen in het bijzonder:
- 1.
De lidstaten passen de belasting over de toegevoegde waarde op de handelingen van reisbureaus toe overeenkomstig het bepaalde in dit artikel, voorzover de reisbureaus op eigen naam tegenover de reiziger optreden en zij voor de totstandbrenging van de reizen gebruik maken van leveringen en diensten van andere belastingplichtigen. Dit artikel is niet van toepassing op reisbureaus die alleen optreden als tussenpersoon en waarop artikel 11, A, lid 3, sub c, van toepassing is. In de zin van dit artikel worden onder reisbureaus ook reisorganisatoren (tour operators) verstaan.
- 2.
De handelingen van het reisbureau met het oog op de totstandkoming van de reizen worden beschouwd als één enkele dienst van het reisbureau aan de reiziger. Deze dienst wordt belast in de lidstaten waar het reisbureau de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit het de dienst heeft verleend. Voor deze dienst wordt als maatstaf van heffing en prijs exclusief belasting in de zin van artikel 22, lid 3, sub b, beschouwd de winstmarge van het reisbureau, dat wil zeggen het verschil tussen het totale bedrag dat de reiziger exclusief belasting over de toegevoegde waarde moet betalen en de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen.
B — Het nationale recht
3
De bijzondere regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn is in het Verenigd Koninkrijk bekend als het Tour Operator's Margin Scheme (regeling betreffende de winstmarge van reisorganisatoren; hierna: TOMS). Deze regeling is neergelegd in artikel 53 van de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 betreffende de BTW) en in de Value Added Tax (Tour Operators) Order 1987 (verordening van 1987 betreffende de BTW van toepassing op reisorganisatoren). De werking van de TOMS is gepreciseerd in VAT Leaflet 709/5/88 (BTW-circulaire 709/5/88) van de Commissioners of Customs & Excise (hierna: Commissioners)3..
II — De feiten, de nationale procedure en de prejudiciële vraag
A — De feiten van het hoofdgeding
4
Volgens de verwijzingsbeschikking organiseert de vennootschap First Choice Holidays Plc (hierna: First Choice) pakketreizen die in een brochure worden aangeboden en via reisbureaus aan het publiek worden verkocht. De contracten tussen First Choice en de reisbureaus bepalen slechts dat het reisbureau voor elke verkochte reis First Choice de betrokken brochureprijs moet betalen, en dat het zijnerzijds recht heeft op een commissie, die gewoonlijk 10 % van die prijs bedraagt. Deze contracten zwijgen echter over de aan de klanten te berekenen prijzen en laten de reisbureaus derhalve vrij om kortingen op de brochureprijzen te verlenen. Uiteindelijk moeten dus de reisbureaus, telkens wanneer zij een korting verlenen, het verschil tussen de brochureprijs van de reis en de werkelijk door de koper van de reis betaalde prijs dragen.
5
Nog steeds volgens de verwijzingsbeschikking weet First Choice in het algemeen niet, of haar reizen goedkoper worden verkocht en evenmin welke kortingen worden verleend. Hunnerzijds kennen de klanten de financiële overeenkomsten tussen First Choice en de reisbureaus niet. Uit de verwijzingsbeschikking volgt bovendien dat de betrokken kortingen meestal lager zijn dan de door First Choice aan het reisbureau verschuldigde commissie. In sommige gevallen zijn ze echter daaraan gelijk of zelfs hoger.
6
In concreto ontvangt het reisbureau bij verkoop van een reis dus de prijs van de koper en betaalt deze door aan First Choice, eventueel aangevuld met het bedrag van de verleende korting. Tegelijkertijd trekt het reisbureau echter van het aan First Choice verschuldigde bedrag zijn verkoopcommissie af, vermeerderd met BTW. Het uiteindelijk door First Choice ontvangen bedrag omvat dus niet de aan het reisbureau verschuldigde commissie en de BTW op deze commissie.
B — De nationale procedure en de prejudiciële vraag
7
Blijkens de stukken heeft First Choice tot 1998 de maatstaf van heffing voor de toepassing van het TOMS berekend op basis van het totale bedrag dat zij van de reisbureaus ontving, ongeacht of door hen al dan niet kortingen op de reissom waren verleend. Bij brief van 29 september 1998 verzocht zij de Commissioners om terugbetaling van de betaalde BTW ten bedrage van 921 456 GBP, omdat zij bij de berekening van de maatstaf van heffing enkel rekening had moeten houden met de werkelijk door de kopers van de reizen betaalde prijs, en niet met de bedragen van de eventueel door de reisbureaus verleende en ten laste van hen blijvende kortingen. Omdat zij het niet eens waren met deze uitlegging, hebben de Commissioners het verzoek van First Choice bij brief van 9 oktober 1998 afgewezen.
8
First Choice heeft tegen deze weigering van de Commissioners beroep ingesteld bij het VAT and Duties Tribunal London (Verenigd Koninkrijk), dat het beroep bij beslissing van 22 november 1999 toewees. Het was van oordeel dat het verschil tussen de brochureprijs en de werkelijk aan de kopers in rekening gebrachte prijs, dat ten laste van de reisbureaus bleef en door hen aan First Choice was betaald, niet in de berekening van de maatstaf van heffing voor de toepassing van het TOMS moest worden opgenomen. De Commissioners hebben tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk), dat bij arrest van 28 juni 2000 de beslissing in eerste aanleg heeft bevestigd. Naar het oordeel van de High Court kan het door de reisbureaus aan First Choice betaalde prijsverschil niet een bedrag dat de reiziger moet betalen in de zin van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn vormen. Verder heeft de High Court vastgesteld dat het oordeel van het VAT and Duties Tribunal, dat dit bedrag de door de reisbureaus aan First Choice betaalde tegenprestatie vormt voor de mogelijkheid om zelf over de prijs van de reis te beslissen, van feitelijke aard is en in beroep niet meer kan worden aangetast4..
9
De Commissioners hebben tegen dit arrest van de High Court beroep ingesteld bij de Civil Division van de Court of Appeal, die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
Wanneer een reisorganisator als bedoeld in artikel 26 van richtlijn 77/388/EEG
- a)
pakketreizen verkoopt via een reisbureau in het kader van een commissie-overeenkomst;
- b)
het reisbureau toestaat om de pakketreizen te verkopen met korting op de prijs die in de brochure van de reisorganisator is vermeld (zodat de reiziger voor de reis slechts de verlaagde prijs hoeft te betalen);
- c)
het reisbureau dat de reis tegen een verlaagde prijs heeft verkocht, verplicht, hem niet de alleen door de reiziger werkelijk betaalde prijs over te maken, maar hem ook een aanvullend bedrag te betalen dat gelijk is aan de aan de reiziger (die geen weet heeft van de financiële afspraken tussen de reisorganisator en het reisbureau) verleende korting, zodat het reisbureau jegens de reisorganisator gehouden is de volle brochureprijs van de reis te betalen;
- d)
zich ertoe verbindt aan het reisbureau een commissie te betalen die op basis van de brochureprijs van de reis wordt berekend en die in de praktijk met het door het reisbureau verschuldigde bedrag wordt verrekend, zoals hierboven sub c is uiteengezet;
- e)
niet weet of het reisbureau een bepaalde reis met korting heeft verkocht, en evenmin hoeveel die korting in voorkomend geval bedraagt;
- f)
in zijn verhouding met het reisbureau de verkoop van de reis boekt tegen de volle brochureprijs van die reis;
- 1)
hoe moet, uitgaande van deze feiten, het aanvullende bedrag [bedoeld in sub c hierboven] dat door het reisbureau aan de reisorganisator wordt betaald, voor de toepassing van artikel 26, lid 2, van de richtlijn worden aangemerkt?
- 2)
omvat het .totale bedrag dat de reiziger moet betalen als bedoeld in artikel 26, lid 2, van de richtlijn, ook het hierboven sub c bedoelde aanvullende bedrag?
III — Procesverloop voor het Hof
10
Tijdens de schriftelijke procedure hebben First Choice, het Verenigd Koninkrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen opmerkingen ingediend. Met uitzondering van de Duitse regering hebben zij ter terechtzitting van 14 maart 2002 mondelinge opmerkingen gemaakt.
IV — Beoordeling
A — Voorafgaande opmerkingen over het doel en de strekking van de prejudiciële vraag
11
Alvorens de bespreking van de vraag van de Court of Appeal te beginnen, moet ik het doel en de strekking ervan nader bepalen, en wel in het bijzonder in het licht van de discussie tussen partijen over het eerste gedeelte van de vraag, die volgens First Choice opnieuw zou moeten worden geformuleerd.
12
Ik zal dan ook met het eerste gedeelte van de vraag beginnen. Wanneer ik haar argumenten goed heb begrepen, komt het betoog van First Choice erop neer dat het volgens de in artikel 234 EG vastgestelde bevoegdheidsverdeling de taak is van de nationale rechter om te bepalen hoe het aanvullende bedrag dat het reisbureau onder de in de vraag vermelde omstandigheden aan de reisorganisator betaalt, is te kwalificeren voor de toepassing van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn. Volgens haar gaat het daarbij niet om uitlegging van de betrokken gemeenschapsbepalingen, wat de taak van het Hof is, maar om toepassing ervan op de feiten van het hoofdgeding, wat toch de taak van de nationale rechter is5..
13
Bovendien, zo voegt First Choice hieraan toe, heeft op nationaal niveau het VAT and Duties Tribunal de in casu relevante feiten reeds gekwalificeerd, terwijl het in het geding voor de verwijzende rechter nog slechts erom gaat of deze kwalificatie, gelet op de nationale procedureregels, in beroep kan worden aangetast. Zo gezien zou het eerste gedeelte van de vraag in werkelijkheid bedoeld zijn om vast te stellen of, zoals volgens First Choice door de Commissioners voor de Court of Appeal is verklaard, het gemeenschapsrecht in de weg staat aan de toepassing van de Britse procedureregels, omdat zij toetsing van de door het VAT and Duties Tribunal gegeven kwalificatie van de feiten uitsluiten.
14
Naar mijn mening is een herformulering van het eerste gedeelte van de vraag in de door First Choice voorgestelde zin, waartegen overigens zowel het Verenigd Koninkrijk als de Commissie zich verzet, niet gerechtvaardigd. In het kader van de door artikel 234 EG ingestelde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof kan het Hof, wanneer de vragen niet goed zijn geformuleerd of buiten zijn bevoegdheid vallen, uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van gemeenschapsrecht putten die, gelet op het onderwerp van het geschil, uitlegging behoeven. In die omstandigheden gaat het Hof zonodig over tot de herformulering van de gestelde vragen6..
15
Hoewel de tekst van de vraag van de Court of Appeal de feiten van de aldaar aanhangige zaak nauwkeurig weergeeft, betekent dat nog niet dat het Hof deze feiten dan ook rechtstreeks moet beoordelen, waardoor het buiten de grenzen van de bij artikel 234 EG opgedragen taak zou treden7.. Na lezing van deze vraag lijkt mij de conclusie juister, dat de daarin door de verwijzende rechter — overigens in algemene bewoordingen — vermelde feiten enkel dienen ter omschrijving van het kader van de rechtsvraag waarover hij om een uitspraak van het Hof verzoekt.
16
Uit het onderzoek van het dossier blijkt in elk geval duidelijk, dat de voor beslechting van het hoofdgeding relevante rechtsvraag waarover het Hof zich zou moeten uitspreken niet de door First Choice bedoelde vraag is, te weten of de voor beroepen geldende Britse procedureregels eventueel onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn. Gezien de motivering van de verwijzingsbeschikking vraagt de nationale rechter zich integendeel uitdrukkelijk af, hoe het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen in artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn moet worden uitgelegd, teneinde de juiste strekking ervan te kunnen bepalen.8. Dat is mijns inziens de vraag die het Hof in deze zaak moet onderzoeken.
17
Om precies te zijn, is de vraag van de Court of Appeal over het geheel genomen mijns inziens deze, of het door het reisbureau aan de reisorganisator betaalde aanvullende bedrag al dan niet als een gedeelte van het totale bedrag dat de reiziger moet betalen in de zin van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn moet worden beschouwd voor de berekening van de maatstaf van heffing van de organisator. Eigenlijk hebben beide gedeelten van de vraag in werkelijkheid hetzelfde doel: hoe het betrokken aanvullende bedrag rechtens moet worden gekwalificeerd voor artikel 26, lid 2, is volgens mij niets anders dan de vraag of dit bedrag valt onder het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen in diezelfde bepaling. In beide gevallen gaat het er in wezen om, of de betaling door het reisbureau kan worden beschouwd als de tegenprestatie voor een door de reisorganisator aan de reiziger verleende dienst.
18
Ik zal beide gedeelten van de vraag dus verder gezamenlijk behandelen.
B — De prejudiciële vraag zelf
19
Ik ga nu over tot bespreking van de prejudiciële vraag in de door mij voorgestelde formulering. Ik moet daarbij in etappes werken en eerst vaststellen of het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen in artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn ook de bedragen omvat die door derden aan een reisbureau of (zoals in casu) aan een reisorganisator zijn betaald. Zo ja, dan moet vervolgens worden vastgesteld of dit begrip ook het aanvullende bedrag omvat dat in de door de verwijzende rechter vermelde bijzondere omstandigheden door het reisbureau is betaald.
20
Wat het eerste punt betreft, kan het standpunt van First Choice worden samengevat als volgt. Zij is van mening dat artikel 26 van de Zesde richtlijn een uitzondering vormt op de in artikel 11 van deze richtlijn vastgestelde algemene regels voor de maatstaf van heffing en niet een bijzonder geval van toepassing van deze regeling. Het zou dus onjuist zijn om de woorden totale bedrag dat de reiziger moet betalen in artikel 26, lid 2, uit te leggen in het licht van het in artikel 11, A, lid 1, sub a gebruikte begrip tegenprestatie, dat alle bedragen omvat die voor een dienst zijn betaald, ongeacht of zij door de ontvanger van de dienst of door een derde zijn betaald9.. Volgens First Choice is, anders dan in de algemene regeling van artikel 11, in het kader van de bijzondere regeling voor reisbureaus en reisorganisatoren in artikel 26, lid 2, enkel de specifieke betrekking tussen de dienstontvanger en de dienstverlener, dat wil zeggen tussen de reiziger en (in casu) de reisorganisator, van belang. In die omstandigheden kunnen de eventueel door een derde aan die organisator betaalde bedragen slechts onder het totale bedrag dat de reiziger moet betalen vallen, wanneer de derde heeft gehandeld als opdrachtgever of vertegenwoordiger van de reiziger.
21
Het Verenigd Koninkrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie zijn een andere mening toegedaan. In het bijzonder het Verenigd Koninkrijk, en tot op zekere hoogte ook de Bondsrepubliek Duitsland, betoogt dat de bij artikel 26 ingevoerde uitzondering op de algemene regeling van de Zesde richtlijn, zoals alle uitzonderingsbepalingen, moet worden beperkt tot het strikt noodzakelijke om het door de bepaling nagestreefde doel te bereiken, dat wil zeggen vereenvoudiging van de toepassing van de algemene BTW-regeling in de bijzondere situatie van reisbureaus, waarin die regeling tot aanzienlijke praktische moeilijkheden kan leiden. Vanuit dat gezichtspunt is er geen enkele reden ervan uit te gaan dat artikel 26, lid 2, van de richtlijn een uitzondering maakt op het begrip tegenprestatie in artikel 11, A, lid 1, sub a, van de richtlijn. Dit begrip speelt, in tegenstelling tot wat First Choice stelt, bij de uitlegging van de in artikel 26, lid 2, gebruikte uitdrukking totale bedrag dat door de reiziger moet worden betaald wel degelijk een rol. Daaronder vallen ook de bedragen die zijn betaald door een derde in verband met de dienst van de reisorganisator, dat wil zeggen in verband met de totstandbrenging van de reis voor de klant.
22
De Commissie legt bijzondere nadruk op het feit dat het opnemen van alles wat aan de reisorganisator voor de dienst aan de reiziger is betaald in het totale bedrag dat door de reiziger moet worden betaald, strookt met een algemeen beginsel op dit gebied. In het andere geval zou er immers een ongerechtvaardigd verschil ontstaan tussen de bijzondere regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn en de gewone BTW-regeling die dan, omdat daarin voor de vaststelling van de maatstaf van heffing rekening wordt gehouden met alles wat aan de dienstverrichter is betaald, ongeacht of de betaling afkomstig is van de dienstontvanger, de koper of een derde, ongunstiger zou zijn dan de bijzondere regeling.
23
Ik sluit mij aan bij dit laatste standpunt. Om te beginnen wijs ik erop dat, zoals terecht is opgemerkt, de bij artikel 26 van de Zesde richtlijn ingevoerde regeling beoogt de gewone BTW-regels met betrekking tot de plaats van heffing, de maatstaf van heffing en de aftrek van de voorbelasting aan te passen aan de bijzondere kenmerken van de werkzaamheden van reisbureaus, in het bijzonder om de voor hen uit de toepassing van deze regels voortvloeiende moeilijkheden te vermijden10.. Bovendien is er ook terecht op gewezen dat de regeling van artikel 26, die een uitzondering op de gewone regeling van de Zesde richtlijn vormt, slechts moet worden toegepast voorzover dat noodzakelijk is om het doel ervan te bereiken11..
24
Artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn voorziet immers in een specifieke methode voor de berekening van de maatstaf van heffing, ter vereenvoudiging van de teruggave van de voorbelasting die door de reisbureaus en door de reisorganisatoren is betaald op prestaties van derden die voor de totstandbrenging van een reis noodzakelijk zijn. De door deze ondernemingen verleende diensten worden immers gekenmerkt door het feit dat zij dikwijls uit meerdere prestaties van derden bestaan, met name op het gebied van vervoer en verblijf, zowel binnen als buiten het grondgebied van de lidstaat waar de onderneming is gevestigd of een vaste inrichting heeft12..
25
In de normale BTW-regeling (artikel 11, A, lid 1, sub a) is de maatstaf van heffing voor de meeste diensten de tegenprestatie van de verrichte dienst. Dit brengt mee dat het reisbureau, voor de teruggave van de betaalde voorbelasting over de voor de organisatie van de reis benodigde diensten van anderen, eerst in elke lidstaat waarin deze diensten zijn verkregen, de noodzakelijke administratieve formaliteiten zou moeten vervullen, met voorop het aanvragen van een BTW-nummer. Vanzelfsprekend zou dat het normale verloop van de werkzaamheden van reisbureaus en reisorganisatoren zeer moeilijk maken. In de regeling van artikel 26, lid 2, wordt de maatstaf van heffing van de BTW dan ook gevormd door de winstmarge van het reisbureau, dat wil zeggen het verschil tussen het totale bedrag dat de reiziger exclusief belasting over de toegevoegde waarde moet betalen en de werkelijke door het reisbureau (of in dit geval de reisorganisator) gedragen kosten voor diensten van andere belastingplichtigen. Omdat de voorbelasting dus als kostenelement wordt beschouwd, krijgt de reisorganisator deze impliciet terug.13.
26
Weliswaar is de afwijkende berekeningsmethode van de maatstaf van heffing van de BTW in de regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn in het licht van het doel van deze bijzondere regeling verdedigbaar, maar ik zie niet in waarom het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen in het kader van deze regeling een andere strekking zou moeten hebben dan het begrip tegenprestatie in de normale regeling. Het feit dat de berekeningsmethode van de maatstaf van heffing in deze twee regelingen verschilt, brengt geenszins mee dat de overige daarbij in aanmerking te nemen elementen ook verschillen. Deze begrippen betreffen allebei duidelijk hetzelfde economische gegeven, namelijk de aan de verrichter van de dienst betaalde prijs, en zouden dus dezelfde strekking moeten hebben, tenzij een andere uitlegging juist in het licht van het doel van artikel 26 gerechtvaardigd is.
27
Het enige door First Choice aangevoerde argument voor een restrictievere uitlegging van het begrip totale bedrag dat door de reiziger moet worden betaald dan het begrip tegenprestatie is het bijzondere karakter van de regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn ten opzichte van de algemene regels van deze richtlijn. Zoals wij reeds hebben gezien, kan dit bijzondere karakter echter niet verder gaan dan noodzakelijk is om het doel van deze regeling te bereiken en ik zie niet in, ik herhaal het, waarom een uitlegging van de uitdrukking totale bedrag dat door de reiziger moet worden betaald die aansluit bij de algemene regel van artikel 11, A, lid 1, sub a, met dit doel in strijd zou zijn.
28
Ook het door First Choice gemaakte onderscheid tussen door een derde — als gemachtigde of vertegenwoordiger van de reiziger — betaalde bedragen, die wel onder het totale bedrag dat de reiziger moet betalen zouden vallen, en bedragen die zijn betaald door een derde die geen enkele rechtsbetrekking met de reiziger heeft, waarbij dat niet het geval zou zijn, lijkt mij ongegrond. Zoals reeds gezegd, duidt de uitdrukking totale bedrag dat door de reiziger moet worden betaald in het stelsel van artikel 26 van de Zesde richtlijn op niets anders dan de prijs van de reis, dat wil zeggen de tegenprestatie van de dienst van het reisbureau aan de reiziger in zin van deze bepaling. Artikel 26 gaat ter berekening van de winstmarge van het reisbureau, via vergelijking van de prijs van de reis en de kosten van de organisator, uit van het economische, niet het juridische aspect van de uitwisseling van prestaties (reis/tegenprestatie). Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat de gemeenschapswetgever met de vermelding van de reiziger de bedoeling heeft gehad dat de bedragen die als tegenprestatie zijn betaald door derden die de prestatie niet ontvangen, met als enige uitzondering derden die in naam of voor rekening van de reiziger handelen, niet in de berekening van de winstmarge werden betrokken. First Choice voert daarvoor ook geen overtuigende argumenten aan.
29
Ik voeg hieraan toe dat, zoals reeds gezegd, een uitlegging die onder het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen ook de bedragen brengt die een derde als tegenprestatie voor de organisatie van de reis heeft betaald, bevestiging vindt in de rechtspraak van het Hof. Ook op prijskortingen past het Hof het beginsel toe van de subjectieve waarde, volgens hetwelk voor de berekening van de maatstaf van heffing in het kader van de normale regeling van artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn de tegenprestatie wordt gevormd door alles wat de leverancier van goederen of de dienstverrichter werkelijk in een concreet geval heeft ontvangen14..
30
Ik ben dus van mening dat de uitdrukking totale bedrag dat de reiziger moet betalen in artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn de bedragen omvat die door een derde aan de reisorganisator als tegenprestatie voor de totstandbrenging van de reis zijn betaald15..
31
Gelet op het voorgaande zal ik thans, zoals reeds aangekondigd, bezien of dit begrip het aanvullende bedrag kan omvatten dat door het reisbureau aan de reisorganisator is betaald in de door de verwijzende rechter vermelde bijzondere omstandigheden. Anders gezegd, er moet worden bepaald of dit aanvullende bedrag kan worden beschouwd als een gedeelte van de aan de reisorganisator betaalde tegenprestatie.
32
In dit verband betoogt First Choice dat het door het reisbureau betaalde aanvullende bedrag in werkelijkheid verband houdt met een andere economische handeling dan die betreffende de verkoop van de reis. Volgens haar gaat het om de tegenprestatie van een door de reisorganisator aan het reisbureau verleende dienst die bestaat in de mogelijkheid om de verkoopprijs van de reis zelf vast te stellen. Ter ondersteuning van dit standpunt stelt First Choice dat de klant de overeenkomsten tussen het reisbureau en de organisator niet kent; hij heeft als enige verplichting om de — verlaagde — prijs van de reis te betalen, en hij profiteert juist van deze prijsverlaging en niet van de betaling van een aanvullend bedrag aan de reisorganisator door het reisbureau. Aangezien de enige voor de toepassing van artikel 26 van de Zesde richtlijn relevante economische handeling dus die betreffende de verkoop van de reis is, ontkomt het door het reisbureau betaalde aanvullende bedrag volgens First Choice aan de toepassing van de bijzondere regeling van deze bepaling en blijft het onderworpen aan de belasting in het kader van de normale regeling. Daaruit volgt dat, zelfs indien het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen in artikel 26, lid 2, van deze richtlijn aldus zou moeten worden uitgelegd dat het de door derden aan de reisorganisator als tegenprestatie voor de totstandbrenging van de reis betaalde bedragen omvat, het door het reisbureau betaalde aanvullende bedrag niet onder dit begrip valt.
33
Ik kan daarover slechts opmerken dat, teneinde het door het reisbureau betaalde aanvullende bedrag te kunnen beschouwen als onderdeel van de tegenprestatie van de door de reisorganisator verleende dienst, volgens de rechtspraak er sprake moet zijn van een rechtstreeks verband tussen de betaling van dit bedrag en de dienst. Anders gezegd, dit aanvullende bedrag moet aan de reisorganisator zijn betaald om de reis voor de koper te kunnen organiseren16.. Uitgaande van de feitelijke elementen genoemd in de vraag lijkt dit inderdaad het geval te zijn: in het bijzonder lijkt mij van belang dat in het door de verwijzende rechter geschetste geval de reisorganisator enkel bereid is de reis aan de klant te verkopen wanneer hij de volledige brochureprijs ontvangt, en verder dat hij de vergoeding van het reisbureau precies op basis van deze prijs berekent en niet op basis van de eventueel door de klant betaalde verlaagde prijs17.. Dit zo zijnde, ben ik van mening dat het hoe dan ook aan de verwijzende rechter is om in het licht van alle gegevens waarover hij beschikt, te beoordelen of in de concrete omstandigheden van het geval aan deze voorwaarden is voldaan.
34
Bijgevolg concludeer ik dat de vraag van de Court of Appeal aldus moet worden beantwoord, dat het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen in artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn alle bedragen omvat die het reisbureau of de reisorganisator als tegenprestatie voor de totstandbrenging van de reis heeft ontvangen. De verwijzende rechter moet op basis van de hem voorgelegde gegevens nagaan, of in de door hem vermelde omstandigheden het bedrag dat een als tussenpersoon voor rekening van een reisorganisator optredend reisbureau aan laatstgenoemde heeft betaald ter aanvulling van de door de koper van een georganiseerde reis betaalde prijs, een tegenprestatie van deze aard vormt.
V — Conclusie
35
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de bij beschikking van 13 maart 2001 door de Court of Appeal (Civil Division) (England & Wales) gestelde vraag te beantwoorden als volgt:
Artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het daarin genoemde begrip .totale bedrag dat de reiziger moet betalen alle bedragen omvat die als tegenprestatie voor de totstandbrenging van de reis zijn ontvangen door de reisbureaus of de reisorganisatoren waarop de bijzondere regeling van deze bepaling van toepassing is, ongeacht of deze bedragen door de reiziger zelf of door derden zijn betaald. De verwijzende rechter moet nagaan, of in de door hem vermelde omstandigheden het bedrag dat een als tussenpersoon voor rekening van een reisorganisator optredend reisbureau aan laatstgenoemde heeft betaald ter aanvulling van de door de koper van een georganiseerde reis betaalde prijs, een tegenprestatie van deze aard vormt.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑09‑2002
— Oorspronkelijke taal: Italiaans.
— PB L 145, blz. 1. De latere wijzigingen van de Zesde richtlijn, laatstelijk bij richtlijn 2001/41/EG van de Raad van 19 januari 2001 (PB L 22, blz. 17), betroffen niet de tekst van het hier in geding zijnde artikel 26. Er is inmiddels echter een voorstel tot wijziging van deze bepaling bij de Raad ingediend (PB 2002, C 126 E, blz. 390).
— De Commissioners zijn in het Verenigd Koninkrijk belast met de administratie en de inning van de BTW.
— Blijkens de verwijzingsbeschikking (punt 6, blz. 4) worden in de Britse rechtspleging op BTW-gebied de relevante feiten vastgesteld door het VAT and Duties Tribunal. Een eventueel hoger beroep tegen de beslissingen van dit gerecht kan slechts rechtsvragen betreffen (Section 11 van de Tribunals and Inquiries Act 1992).
— In dit verband verwijst First Choice naar het arrest van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe (C-320/88, Jurispr. blz. I-285, in het bijzonder punt 11).
— Zie onder meer arresten van 20 maart 1986, Tissier (35/85, Jurispr. blz. 1207, punt 9), en, meer recent, 18 november 1999, Teckal (C-107/98, Jurispr. blz. I-8121, punt 34, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), alsmede van 10 mei 2001, Agorà en Excelsior (C-223/99 en C-260/99, Jurispr. blz. I-605, punt 24). Zie eveneens de conclusie van advocaat-generaal Léger van 13 juni 2000 in de zaak Mayeur (arrest van 26 september 2000, C-175/99, Jurispr. blz. I-7755, punt 25).
— Zie voor het onderscheid tussen uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht in de procedure van artikel 234 EG in een zaak waarin het Hof uitdrukkelijk was verzocht om een uitspraak over de aan de nationale rechter voorgelegde feiten, de conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 29 oktober 1998 in de zaak Lloyd Schufabrik Meyer (arrest van 22 juni 1999, C-341/97, Jurispr. blz. I-3819, punten 8-13).
— Zie in het bijzonder de punten 2, 7, 9, 11, en 12 van de motivering van de verwijzingsbeschikking.
— Ik herinner eraan, dat op grond van artikel 11, A, lid 1, sub a, voor de meeste diensten de maatstaf van heffing wordt gevormd door alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden.
— Zie arresten van 12 november 1992, Van Ginkel (C-163/91, Jurispr. blz. I-5723, punten 13 15), en 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin (C-308/96 en C-94/97, Jurispr. blz. I-6229, punt 33), alsmede de conclusie van advocaat-generaal Léger van 30 april 1998 in deze laatstgenoemde zaken (punt 27). Bovendien moet de bijzondere regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn ook verzekeren dat de opbrengst van de BTW toekomt aan de lidstaat waarin het uiteindelijke gebruik heeft plaatsgevonden van de verschillende diensten waaruit de aan de reiziger verleende enkelvoudige dienst is samengesteld, dat wil zeggen in die waarin de reiziger van deze diensten geniet (zie in dit verband de toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Zesde richtlijn met betrekking tot het genoemde artikel 26, aangehaald in voetnoot 2; zie ook B.J.M. Terra, J. Kajus, A Guide to European VAT Directives, Commentary on the Value Added Tax of the European Community, IBFD, 2002, sub artikel 26, in het bijzonder blz. 106.14). Dit doel wordt nagestreefd door middel van de bijzondere berekeningsmethode voor de maatstaf van heffing en de bepaling van de plaats van heffing, voorzien in artikel 26 (zie hieronder, voetnoot 13).
— Arrest Madgett en Baldwin, reeds aangehaald (punt 34).
— Arrest Van Ginkel, reeds aangehaald (punt 14). Advocaat-generaal Gulmann heeft in zijn conclusie van 1 oktober 1992 in deze zaak opgemerkt (punt 3), dat de bijzondere regeling van artikel 26, die van toepassing is ongeacht de vraag of de werkzaamheden van het reisbureau (of van de reisorganisator) in een of meerdere lidstaten worden verricht, voornamelijk is ingegeven door de grensoverschrijdende elementen van deze werkzaamheden.
— Aldus wordt tegelijk een juiste verdeling van de opbrengst van de belasting tussen de lidstaten verzekerd. De opbrengst van de BTW op de diensten waaruit de reis is samengesteld, wordt immers toegedeeld aan de lidstaten waarin de reiziger van deze diensten geniet (want deze belasting krijgt de reisorganisator in die staten niet terug), terwijl de BTW op de winstmarge van het reisbureau door de uitdrukkelijke bepaling van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn toevalt aan de lidstaat waarin het reisbureau is gevestigd (zie boven, voetnoot 10).
— Ik beperk mij tot de door partijen aangehaalde rechtspraak, zie arresten van 24 oktober 1996, Argos Distributers (C-288/94, Jurispr. blz. I-5311), en Elida Gibbs (C-317/94, Jurispr. blz. I-5339).
— Overigens gaat het voorstel tot wijziging van artikel 26 dat thans in behandeling is, in dezelfde richting, door het begrip totale bedrag dat de reiziger moet betalen te vervangen door het begrip verkoopprijs, in navolging van artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn.
— Zie arresten van 5 februari 1981, Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats (154/80, Jurispr. blz. 445, punt 12); 8 maart 1988, Apple and Pear Development Council (102/86, Jurispr. blz. 1443, punten 11 e.v.); 23 november 1988, Naturally Yours Cosmetics (230/87, Jurispr. blz. 6365, punten 11 en 12), en 2 juni 1994, Empire Stores (C-33/93, Jurispr. blz. I-2329, punt 12). Zie eveneens naar analogie arresten van 22 november 2001, Office des produits wallons (C-184/00, Jurispr. blz. I-9115, punten 11 e.v.), en 13 juni 2002, Keeping Newcastle Warm (C-353/00, Jurispr. blz. I-5419, punten 24 e.v.).
— Zie in het bijzonder sub c, d, en f, van de in de vraag vermelde voorwaarden.