Procestaal: Duits.
HvJ EG, 08-05-2003, nr. C-269/00
ECLI:EU:C:2003:254
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
08-05-2003
- Magistraten
M. Wathelet, C. W. A. Timmermans, D.A.O. Edward, P. Jann, S. von Bahr
- Zaaknummer
C-269/00
- Conclusie
F.G. Jacobs
- LJN
AV0566
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2003:254, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑05‑2003
ECLI:EU:C:2002:298, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑05‑2002
Uitspraak 08‑05‑2003
M. Wathelet, C. W. A. Timmermans, D.A.O. Edward, P. Jann, S. von Bahr
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
8 mei 20031.
In zaak C-269/00,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen
Wolfgang Seeling
en
Finanzamt Starnberg,
Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b — Gebruik voor privé-doeleinden van belastingplichtige van woning in volledig tot bedrijf behorend gebouw — Niet-gelijkstelling met verpachting en verhuur van onroerende goederen
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, 13, B, sub b, en 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans, D. A. O. Edward, P. Jann en S. von Bahr (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
W. Seeling, vertegenwoordigd door H. G. Zaisch, Steuerberater,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en T. Jürgensen als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Gross als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van W. Seeling, vertegenwoordigd door H. G. Zaisch; de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Muttelsee-Schön als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door K. Gross, bijgestaan door A. Böhlke, ter terechtzitting van 7 februari 2002,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2002,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 25 mei 2000, ingekomen bij het Hof op 3 juli daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, 13, B, sub b, en 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen W. Seeling en het Finanzamt Starnberg (hierna: Finanzamt) betreffende Seelings recht op volledige aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) die als voorbelasting is voldaan voor de oprichting van een gebouw dat hij volledig voor zijn bedrijf heeft bestemd, maar waarvan hij een gedeelte voor privé-doeleinden gebruikt.
Het rechtskader
De communautaire regeling
3
Volgens artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn zijn aan de BTW onderworpen de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
4
Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn wordt met een dienst verricht onder bezwarende titel gelijkgesteld het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.
5
Volgens artikel 11, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn is de maatstaf van heffing voor de in artikel 6, lid 2, bedoelde handelingen de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven.
6
Artikel 13, B, sub b, eerste alinea, van de Zesde richtlijn bepaalt dat lidstaten vrijstelling verlenen voor verpachting en verhuur van onroerende goederen, met uitzondering van:
- 1.
het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen;
- 2.
verhuur van parkeerruimte voor voertuigen;
- 3.
verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines;
- 4.
verhuur van safeloketten.
7
Artikel 13, C, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:
- a)
verhuur en verpachting van onroerende goederen;
- b)
[…]
De lidstaten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast.
8
Artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn bepaalt:
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.
9
Artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn, betreffende de herziening van de aftrek, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (PB L 102, blz. 18), luidt als volgt:
Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de lidstaten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar worden verlengd.
De nationale wetgeving
10
Uit § 1, lid 1, punt 2, sub b, van het Umsatzsteuergesetz (wet inzake de omzetbelasting, BGBl. 1993 I, blz. 565; hierna: UStG), in de versie die gold in het litigieuze jaar 1995, volgt dat eigen gebruik aan de BTW is onderworpen. Er is sprake van eigen gebruik wanneer een ondernemer in het kader van zijn bedrijf andere handelingen dan leveringen verricht voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
11
Krachtens § 4, punt 12, eerste zin, sub a, UStG zijn verpachting en verhuur van onroerende goederen vrijgesteld.
12
§ 9, lid 1, UStG bepaalt dat de ondernemer kan afzien van de vrijstelling van § 4, punt 12, UStG wanneer de handeling voor de doeleinden van het bedrijf van een andere ondernemer wordt verricht. § 9, lid 2, UStG bepaalt dat van deze vrijstelling slechts kan worden afgezien wanneer de huurder het onroerend goed uitsluitend gebruikt of voornemens is te gebruiken voor handelingen waarvoor de aftrek van voorbelasting niet is uitgesloten.
13
§ 15, lid 2, punt 1, UStG sluit de aftrek van de BTW uit voor leveringen en diensten die voor het verrichten van vrijgestelde handelingen worden gebruikt.
14
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat volgens de rechtspraak van het Bundesfinanzhof het gebruik van een tot het bedrijf behorend onroerend goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden belastingvrij is, en dat derhalve overeenkomstig § 15, lid 2, punt 1, UStG aftrek van voorbelasting is uitgesloten, wanneer het in het geval van afstand van het gebruik onder bezwarende titel aan een derde om verhuur van een onroerend goed in de zin van § 4, sub 12, eerste zin, sub a, UStG gaat. Afzien van de belastingvrijstelling overeenkomstig § 9 UStG is bij eigen gebruik niet geoorloofd, omdat die bepaling een handeling ten behoeve van het bedrijf van een andere ondernemer vooronderstelt.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
15
Seeling is eigenaar van een boomkwekerij- en tuinbouwbedrijf dat aan de normale belastingregeling is onderworpen. In 1995 richtte hij een gebouw op dat hij volledig voor zijn bedrijf bestemde. Sinds de voltooiing van het gebouw gebruikt hij het ten dele voor beroepsdoeleinden en ten dele als privé-woning.
16
In zijn BTW-aangifte over het jaar 1995 verzocht Seeling om volledige aftrek van BTW die als voorbelasting voor het optrekken van het gebouw was voldaan. Het gebruik van een woning in het gebouw voor privé-doeleinden gaf hij aan als belastbaar eigen gebruik.
17
Het Finanzamt kwalificeerde het gebruik van een gedeelte van het gebouw voor privé-doeleinden echter als belastingvrij eigen gebruik en weigerde de desbetreffende aftrek.
18
Het Finanzgericht (Duitsland) bevestigde de beslissing van het Finanzamt en verwierp Seelings beroep.
19
Seeling stelde hiertegen Revision in bij het Bundesfinanzhof. Hij betoogt dat uit het gemeenschapsrecht volgt dat zijn privé-gebruik van een gedeelte van het gebouw belastbaar is en dat de aftrek van het deel van de voorbelasting dat voor dit gedeelte van het gebouw is betaald, derhalve niet is uitgesloten.
20
Na eraan te hebben herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 16 oktober 1997, Fillibeck, C-258/95, Jurispr. blz. I-5577, punt 25) artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn de gelijke behandeling van de belastingplichtige en van de eindverbruiker beoogt te verzekeren, onderzoekt het Bundesfinanzhof de draagwijdte van deze gelijkstelling. Het vraagt zich met name af of een gedeeltelijk gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de belastingplichtige kan worden aangemerkt als van belasting vrijgestelde verpachting of verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn. Het arrest van 4 oktober 1995, Armbrecht (C-291/92, Jurispr. blz. I-2775), heeft deze kwestie niet definitief beslecht.
21
Onder die omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Mag een lidstaat het gebruik van een woning voor eigen bewoning in een volledig tot het bedrijf behorend bedrijfsgebouw, welk gebruik volgens artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van richtlijn 77/388/EEG wordt gelijkgesteld met een onder bezwarende titel verrichte dienst, als belastingvrij behandelen [overeenkomstig artikel 13, B, sub b, van richtlijn 77/388/EEG, maar zonder de mogelijkheid om van de belastingvrijstelling af te zien], met het gevolg dat de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die als voorbelasting voor de oprichting van het gebouw is voldaan voor dat deel, volgens artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 77/388/EEG uitgesloten is?
Over de prejudiciële vraag
22
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die het gebruik van een gedeelte van een volledig tot het bedrijf behorend gebouw voor privé-doeleinden van de belastingplichtige van belasting vrijstelt als zijnde een verpachting of verhuur van een onroerend goed in de zin van het genoemde artikel 13, B, sub b.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
23
Seeling betoogt dat de in artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn bedoelde gelijkstelling niet betekent dat de belastingplichtige met een huurder dient te worden gelijkgesteld.
24
Artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn beoogt uitsluitend te vermijden dat het voordeel van een aftrek van de BTW die als voorbelasting voor het betrokken bedrijfsgoed is voldaan, definitief aan de belastingplichtige toekomt. Alleen de kosten waarover voorbelasting is betaald, behoren tot de maatstaf van heffing in de zin van deze bepaling (zie reeds aangehaald arrest Armbrecht). De aftrek van de betaalde voorbelasting dient niet te worden verhinderd, doch uitsluitend te worden gecompenseerd of, met andere woorden, geneutraliseerd.
25
Volgens Seeling kan de fiscale neutraliteit van het gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden slechts worden bereikt wanneer de aftrek van voorbelasting eerst volledig wordt toegekend, aangezien het gebruik voor privé-doeleinden vervolgens tijdens de volledige duur van het gebruik wordt belast overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn.
26
De Duitse regering is van mening dat artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn de werkingssfeer van artikel 13 van deze richtlijn uitbreidt. Uit de gelijkstelling in artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn volgt immers dat alle op diensten van toepassing zijnde bepalingen van deze richtlijn in beginsel tevens op gelijkgestelde situaties van toepassing zijn.
27
In de onderhavige zaak is voldaan aan de voorwaarden voor een gelijkstelling overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn. De belastingplichtige heeft het gebouw volledig in zijn bedrijfsvermogen opgenomen, hoewel hij het ten dele als privé-woning gebruikt. Bovendien is voor dit goed recht op evenredige aftrek van de voorbelasting ontstaan, in casu ten belope van het voor bedrijfsdoeleinden gebruikte gedeelte van het onroerend goed.
28
De Duitse regering betoogt dat de gelijkstelling meebrengt dat artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn van overeenkomstige toepassing is. Volgens deze regering is de in artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn bepaalde vrijstelling van toepassing aangezien artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn het gebruik van een bedrijfsgoed voor privé-doeleinden met een dienst gelijkstelt en dit gebruik uit het oogpunt van het eindverbruik het meeste weg heeft van een verhuring.
29
De Duitse regering voegt hieraan toe dat de betekenis en het doel van artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn, te weten voorkomen dat een voor privé-doeleinden gebruikt bedrijfsgoed onbelast blijft (zie arrest van 27 juni 1989, Kühne, 50/88, Jurispr. blz. 1925, punt 8), eveneens pleiten voor de toepassing van artikel 13, B, sub b, van deze richtlijn op de hypothese van het eigen gebruik. Vanuit het oogpunt van het eindverbruik maakt het niets uit of de belastingplichtige de woning verhuurt dan wel zelf gebruikt. Het is in de onderhavige zaak dus passend, de twee gevallen fiscaal op dezelfde wijze te behandelen.
30
Onder verwijzing naar de punten 9 en 17 van het reeds aangehaalde arrest Kühne voert de Duitse regering tevens het beginsel van de fiscale neutraliteit aan ter staving van haar stelling dat artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn van toepassing is.
31
Dienaangaande merkt deze regering op dat wanneer in de jaren volgend op de verkrijging van het gebouw het in geringe mate voor privé-doeleinden wordt gebruikt, gedurende de in artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn bedoelde herzieningsperiode van 10 jaar kan worden verzocht om aftrek van de voorbelasting a posteriori en pro rata temporis.
32
Wanneer daarentegen een gebruik voor privé-doeleinden aan de BTW is onderworpen — en de BTW over de volledige bouwprijs van het gebouw dus als voorbelasting kan worden afgetrokken — leidt dit tot niet-belaste eindverbruiken. Het gebouw zou dan immers op het einde van de herzieningsperiode van 10 jaar bedoeld in artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn BTW-vrij kunnen worden verkocht aan een particulier, zonder dat a posteriori iets zou worden gewijzigd aan de aftrek van de bij de verkrijging van het gebouw voldane BTW. In dit geval geniet de belastingplichtige een voordeel, daar de gedurende tien jaar over het privé-gebruik van het gebouw betaalde belasting in de meeste gevallen de bij de verkrijging van het gebouw afgetrokken voorbelasting slechts zeer ten dele compenseert. Volgens artikel 11, A, lid 1, sub c, van deze richtlijn is de maatstaf van heffing voor de krachtens artikel 6, lid 2, van deze richtlijn gelijkgestelde handelingen immers de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven. Aangezien een gebouw over het algemeen niet in tien jaar wordt afgeschreven, zal de belasting over het eigen gebruik gedurende tien jaar het per saldo niet mogelijk maken dat de breukdelen van de betaalde voorbelasting door de som der afschrijvingen worden gecompenseerd. Een dergelijk resultaat is in strijd met het beginsel van de fiscale neutraliteit.
33
De Commissie preciseert dat uit artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn volgt dat een belastingplichtige die een tot zijn bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden gebruikt, wordt geacht ten behoeve van zichzelf een dienst te verrichten tegen een vergoeding die overeenstemt met de overeenkomstig artikel 11, A, lid 1, sub c, van deze richtlijn berekende, op deze dienst betrekking hebbende uitgaven. Het gebruik van het tot het bedrijf behorende goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden is derhalve belastbaar wanneer voor het betrokken goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de voorbelasting is ontstaan.
34
Deze bepaling beoogt de gelijke behandeling van belastingplichtige en eindverbruiker inzake het gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden te verzekeren. Derhalve stelt deze bepaling de belastingplichtige die tot het bedrijf behorende goederen voor privé-doeleinden gebruikt, gelijk met een particulier die goederen heeft verkregen zonder recht op aftrek. In punt 8 van het reeds aangehaalde arrest Kühne heeft het Hof geoordeeld dat uit het systeem van de Zesde richtlijn volgt, dat artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, ervan wil voorkomen dat een voor privé-doeleinden gebruikt bedrijfsgoed onbelast zou blijven; ingevolge deze bepaling moet het privé-gebruik van een dergelijk goed derhalve alleen dan worden belast wanneer voor dit goed recht op aftrek van de bij de verkrijging erop drukkende belasting is ontstaan.
35
Aangaande de Duitse opvatting dat het eigen gebruik neerkomt op een verhuur door de belastingplichtige aan zichzelf, is de Commissie van oordeel dat deze opvatting noch in artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, noch in artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn steun vindt.
36
Wat deze laatste bepaling betreft, herinnert de Commissie eraan dat de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome communautaire rechtsbegrippen zijn (zie met name arresten van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, Jurispr. blz. 1737, punt 11, en 5 juni 1997, SDC, C-2/95, Jurispr. blz. I-3017, punt 21) en strikt moeten worden uitgelegd (zie met name arrest Stichting Uitvoering Financiële Acties, reeds aangehaald, punt 13; arrest van 7 september 1999, Gregg, C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 12, en arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland, C-358/97, Jurispr. blz. I-6301, punt 52, en Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-359/97, Jurispr. blz. I-6355, punt 64).
37
De Commissie wijst erop dat de in artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn bepaalde uitzondering op het algemene beginsel van belastingheffing slechts van toepassing is wanneer de concrete kenmerken van een huurovereenkomst, en met name het wezenlijke bestanddeel van de duur van het gebruik van het onroerend goed, daadwerkelijk aanwezig zijn (reeds aangehaalde arresten Commissie/Ierland, punt 56, en Commissie/Verenigd Koninkrijk, punt 68). Derhalve kan niet worden aanvaard dat een fictieve verhuur door de belastingplichtige aan zichzelf onder deze uitzondering valt.
38
Wat artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn betreft, betoogt de Commissie dat ook deze bepaling, als uitzonderingsbepaling, strikt moet worden uitgelegd. Uit deze bepaling kan niet worden afgeleid dat de lidstaten, in strijd met de duidelijke bewoordingen ervan, naar eigen goeddunken een belastbare handeling door middel van gelijkstelling in een vrijgestelde handeling kunnen veranderen.
39
Ten slotte herinnert de Commissie eraan dat volgens de rechtspraak van het Hof de belastingplichtige kan kiezen om het gedeelte van een goed dat hij voor privé-doeleinden gebruikt, voor de toepassing van de Zesde richtlijn al dan niet in zijn onderneming op te nemen. Bijgevolg mogen investeringsgoederen die zowel voor bedrijfs- als voor privé-doeleinden worden aangewend, niettemin worden behandeld als goederen van de onderneming, die in beginsel voor een algehele aftrek van de BTW in aanmerking komen (arrest Armbrecht, reeds aangehaald, punt 20).
Beoordeling door het Hof
40
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de belastingplichtige de mogelijkheid heeft om, voor de toepassing van de Zesde richtlijn, ervoor te kiezen het gedeelte van een goed dat hij voor privé-doeleinden gebruikt, al dan niet in zijn onderneming op te nemen (zie arrest Armbrecht, reeds aangehaald, punt 20, en arrest van 8 maart 2001, Bakcsi, C-415/98, Jurispr. blz. I-1831, punt 25).
41
Indien de belastingplichtige ervoor kiest, de investeringsgoederen die zowel voor bedrijfs- als voor privé-doeleinden worden gebruikt, te behandelen als goederen van de onderneming, komt de bij de verkrijging van deze goederen verschuldigde voorbelasting in beginsel voor een algehele en onmiddellijke aftrek in aanmerking (zie met name arrest van 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 26, en arrest Bakcsi, reeds aangehaald, punt 25).
42
Uit de artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 11, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn volgt dat wanneer voor een voor het bedrijf bestemd goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van voorbelasting is ontstaan, het gebruik daarvan voor privé-doeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel of voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gelijkgesteld met een dienst verricht onder bezwarende titel en wordt belast op basis van de voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven (zie reeds aangehaalde arresten Lennartz, punt 26, en Bakcsi, punt 30).
43
Derhalve heeft een belastingplichtige die ervoor kiest een gebouw volledig in zijn onderneming op te nemen en vervolgens een gedeelte van dat gebouw voor privé-doeleinden gebruikt, zowel het recht om de over de totale bouwprijs van het gebouw voldane voorbelasting af te trekken, als de daar tegenoverstaande plicht om de BTW over de voor dat gebruik gemaakte uitgaven te betalen.
44
Wat vervolgens artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn betreft, heeft het Hof er herhaaldelijk aan herinnerd dat de bewoordingen waarin de vrijstellingen van artikel 13 van die richtlijn zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, aangezien zij afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie met name arrest Stichting Uitvoering Financiële Acties, reeds aangehaald, punt 13, en arrest van 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, C-287/00, Jurispr. blz. I-5811, punt 43).
45
Derhalve kan artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn, anders dan de Duitse regering stelt, niet mutatis mutandis worden toegepast.
46
Bovendien zijn volgens vaste rechtspraak de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen autonome begrippen van gemeenschapsrecht, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het BTW-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (zie met name arrest van 25 februari 1999, CPP, C-349/96, Jurispr. blz. I-973, punt 15, en arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 44).
47
Dienaangaande zij vastgesteld dat de formulering van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn de draagwijdte van de termen verpachting of verhuur van onroerende goederen niet verduidelijkt.
48
Naast de bijzondere gevallen die in deze bepaling uitdrukkelijk worden genoemd, dienen de begrippen verpachting en verhuur van onroerende goederen, die volgens punt 44 van het onderhavige arrest een uitzondering op de in de Zesde richtlijn neergelegde algemene BTW-regeling vormen, evenwel strikt te worden uitgelegd (zie reeds aangehaalde arresten Commissie/Ierland, punt 55, en Commissie/Verenigd Koninkrijk, punt 67).
49
De verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn houdt in wezen in dat de eigenaar van een onroerend goed de huurder tegen betaling van huur voor een overeengekomen tijdsduur het recht verleent zijn goed te gebruiken en andere personen daarvan uit te sluiten (zie arrest van 9 oktober 2001, Mirror Group, C-409/98, Jurispr. blz. I-7175, punt 31, en arrest Cantor Fitzgerald International, C-108/99, Jurispr. blz. I-7257, punt 21).
50
Het gebruik voor privé-doeleinden van de belastingplichtige van een woning in een gebouw dat hij volledig in zijn bedrijf heeft opgenomen, voldoet niet aan deze voorwaarden.
51
Dit gebruik wordt immers gekenmerkt door het gebrek aan zowel de betaling van een huurprijs als een werkelijke wilsovereenstemming inzake de duur van het genot en het recht om de woning te gebruiken en andere personen daarvan uit te sluiten.
52
Hieruit volgt dat het gebruik voor privé-doeleinden van de belastingplichtige van een woning in een gebouw dat hij volledig in zijn bedrijf heeft opgenomen, niet onder artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn valt.
53
Het argument dat de Duitse regering put uit het beginsel van de fiscale neutraliteit en uit de herziening van de aftrek overeenkomstig artikel 20 van de Zesde richtlijn verandert hier niets aan.
54
Indien, zoals de Duitse regering betoogt, door toe te laten dat een belastingplichtige een gebouw volledig in zijn bedrijf opneemt en bijgevolg de als voorbelasting over de volledige bouwprijs verschuldigde BTW aftrekt, en tegelijkertijd het gebruik van een woning in dat gebouw voor privé-doeleinden van de belastingplichtige te belasten, bepaalde eindverbruiken niet worden belast doordat de in artikel 20, lid 2, van de Zesde richtlijn bepaalde herzieningsperiode slechts de mogelijkheid biedt de ten tijde van de oprichting van het gebouw afgetrokken voorbelasting gedeeltelijk te compenseren, is dit immers het resultaat van een bewuste keuze van de gemeenschapswetgever dat niet tot een ruime uitlegging van een ander artikel van deze richtlijn kan dwingen.
55
Overigens dient te worden opgemerkt dat sinds de inwerkingtreding van richtlijn 95/7, in mei 1995, de herzieningsperiode voor onroerende investeringsgoederen tot maximaal twintig jaar kan worden verlengd, in plaats van de vroegere tien jaar. Uit de vijfde overweging van de considerans van deze richtlijn blijkt dat deze wijziging juist werd aangebracht om rekening te houden met de economische levensduur van deze goederen.
56
Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die het gebruik van een gedeelte van een volledig tot het bedrijf behorend gebouw voor privé-doeleinden van de belastingplichtige van belasting vrijstelt als zijnde een verpachting of verhuur van een onroerend goed in de zin van het genoemde artikel 13, B, sub b.
Kosten
57
De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 25 mei 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:
De artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die het gebruik van een gedeelte van een volledig tot het bedrijf behorend gebouw voor privé-doeleinden van de belastingplichtige van belasting vrijstelt als zijnde een verpachting of verhuur van een onroerend goed in de zin van het genoemde artikel 13, B, sub b.
Wathelet
Timmermans
Edward
Jann
von Bahr
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 mei 2003.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
M. Wathelet
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑05‑2003
Conclusie 16‑05‑2002
F.G. Jacobs
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
F. G. JACOBS
van 16 mei 20021.
Zaak C-269/00
Wolfgang Seeling
tegen
Finanzamt Starnberg
1
In de onderhavige zaak verzoekt het Bundesfinanzhof (Duitsland) het Hof om een prejudiciële beslissing over de vraag of een lidstaat het gebruik van een woning voor eigen bewoning in een volledig tot het bedrijf behorend bedrijfsgebouw overeenkomstig artikel 13, B, sub b, van de Zesde BTW-richtlijn2. als belastingvrij kan behandelen met het gevolg dat de BTW die als voorbelasting bij de oprichting van het gebouw is voldaan, niet kan worden afgetrokken.
Toepasselijke bepalingen van de Zesde richtlijn
2
Volgens artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn aan BTW onderworpen:
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
3
Volgens artikel 6, lid 2, sub a, worden met een dienst verricht onder bezwarende titel gelijkgesteld:
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.
4
Volgens artikel 11, A, lid 1, sub c, is de maatstaf van heffing voor de in artikel 6, lid 2, bedoelde handelingen: de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven.
5
Artikel 13, B, voorziet in een aantal dwingende vrijstellingen. Volgens artikel 13, B, sub b, zijn, onverminderd enkele hier niet relevante uitzonderingen, van de belasting vrijgesteld:
verpachting en verhuur van onroerende goederen.
6
Artikel 13, C, bepaalt:
De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:
- a)
verhuur en verpachting van onroerende goederen;
- b)
de handelingen bedoeld in B, sub d), g) en h).
De lidstaten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast.
7
Artikel 17 betreft het recht van de belastingplichtige om van de BTW die hij over zijn belaste handelingen verschuldigd is, de voorbelasting af te trekken voor de goederen en diensten die hij gebruikt voor die belaste handelingen. De aftrekregeling zorgt ervoor dat de ondernemers uiteindelijk niet zelf de belasting dragen die zij innen door middel van doorberekening in hun verkoopprijs: de BTW drukt uitsluitend op de eindconsument die als niet-belastingplichtige geen recht op aftrek heeft.
8
Artikel 17, lid 2, bepaalt:
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.
9
Soms dient de oorspronkelijke aftrek evenwel te worden herzien. Artikel 20, leden 23. en 3, bepaalt hoe de herziening in zijn werk gaat in het geval van investeringsgoederen die in de loop van de tijd in meer of mindere mate voor belaste handelingen worden gebruikt:
- 2.
Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde gedeelte van de op de goederen drukkende belasting. De herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen.
In afwijking van de voorgaande alinea kunnen de lidstaten de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen.
Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar worden verlengd.
- 3.
In geval van levering gedurende de herzieningsperiode worden de investeringsgoederen geacht verder voor een economische activiteit van de belastingplichtige te worden gebruikt totdat de herzieningsperiode is afgelopen. Deze economische activiteit wordt geacht volledig belast te zijn wanneer de levering van de betrokken goederen belast is; zij wordt geacht volledig vrijgesteld te zijn wanneer de levering vrijgesteld is. De herziening wordt in één keer verricht voor de gehele nog resterende herzieningsperiode.
[…]
Toepasselijke nationale wetgeving
10
§ 1 van het Umsatzsteuergesetz 1993 (wet inzake de omzetbelasting; hierna: UStG), in de redactie die van kracht was in het litigieuze jaar 19954., draagt het opschrift Belastbare handelingen en somt de aan BTW onderworpen handelingen op. § 1, lid 2, sub b, rekent daartoe eveneens eigen gebruik. Er is onder meer sprake van eigen gebruik wanneer een ondernemer in het kader van zijn bedrijf andere handelingen dan leveringen verricht voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
11
§ 4 UStG draagt het opschrift Vrijgestelde leveringen van goederen en diensten en eigen gebruik. Krachtens § 4, punt 12, sub a, zijn verpachting en verhuur van onroerend goed vrijgesteld.
12
Volgens § 9, lid 1, UStG kan de belastingplichtige afzien van de vrijstelling van § 4, punt 12, wanneer de handeling voor de doeleinden van het bedrijf van een andere ondernemer wordt verricht. Volgens § 9, lid 2,5. kan bij verhuur en verpachting van onroerend goed van deze vrijstelling slechts worden afgezien wanneer de huurder het onroerend goed uitsluitend gebruikt of voornemens is te gebruiken voor handelingen waarvoor aftrek van voorbelasting niet is uitgesloten.
13
Volgens de rechtspraak van het Bundesfinanzhof is het eigen gebruik van een tot het bedrijf behorend onroerend goed vrijgesteld krachtens § 4, punt 12, sub a, UStG. Afzien van de belastingvrijstelling overeenkomstig § 9 UStG is derhalve niet geoorloofd, omdat die bepaling een handeling ten behoeve van het bedrijf van een andere ondernemer vooronderstelt.
14
§ 15, lid 2, punt 1, UStG sluit aftrek van BTW uit voor leveringen die voor het verrichten van vrijgestelde handelingen worden gebruikt.
15
De onderhavige zaak is niet de eerste waarin het Hof zich moet uitspreken over de Duitse regeling van het eigen gebruik van bedrijfsgoederen in het kader van de BTW. Ik heb de systematiek en de werking van deze regels reeds toegelicht in mijn conclusie in de zaak Armbrecht6., en het kan dienstig zijn deze toelichting hier te herhalen:
[…] aan de Duitse uitvoeringsbepalingen [ligt] het beginsel ten grondslag […], dat een belastingplichtige die goederen of diensten als privé-persoon gebruikt, voor de BTW gelijk moet worden gesteld met zijn klanten, teneinde de belastingneutraliteit tussen belastingplichtigen en privé-personen te garanderen. Om die reden verlangt de Duitse regeling van belastingplichtigen, dat zij goederen die zij deels voor bedrijfsdoeleinden en deels voor privé-gebruik verwerven, in de onderneming integreren. De belastingplichtige geniet alsdan voor die goederen een volledig recht op aftrek overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de richtlijn, doch moet voor het privé-gebruik van de goederen overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, een jaarlijkse belasting betalen die overeenkomt met de afschrijving van de goederen.
[…]
In de logica van de Duitse regeling is het privé-gebruik van een onroerend goed gelijkgesteld met een van de belasting vrijgestelde verhuur van een woning door een onderneming. Anders gezegd, het privé-gebruik geldt als een levering door een belastingplichtige in de zin van artikel 6, lid 2, sub a, doch is ingevolge artikel 13 B, sub b, vrijgesteld van belasting. Het gevolg daarvan is, dat de belastingplichtige, anders dan bij andere goederen het geval is, bij de verwerving van een onroerend goed de BTW over het voor privé-doeleinden gebruikte gedeelte niet mag aftrekken, daar dit gedeelte een van de belasting vrijgestelde levering betreft. Hij is echter evenmin verplicht, voor het privé-gebruik belasting overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, te betalen.
Het hoofdgeding en de aan het Hof gestelde vraag
16
Seeling is eigenaar van een boomkwekerij- en tuinbouwbedrijf dat aan de normale belastingregeling is onderworpen. In 1995 richtte hij een gebouw op dat hij (volledig) voor zijn bedrijf bestemde. Sinds de voltooiing van het gebouw gebruikt hij het ten dele voor bedrijfsdoeleinden en ten dele als privé-woning.
17
In zijn BTW-aangifte over het jaar 1995 trok Seeling de op het gehele gebouw drukkende voorbelasting af. Het gebruik van de woning in het gebouw voor privé-doeleinden gaf hij aan als belastbaar eigen gebruik. Het Finanzamt beschouwde het eigen gebruik van het gebouw evenwel als vrijgesteld eigen gebruik en weigerde de aftrek.
18
Het Finanzgericht bevestigde de beslissing van het Finanzamt en verwierp Seelings beroep.
19
Seeling stelde hiertegen Revision in bij het Bundesfinanzhof. Hij betoogt dat volgens het gemeenschapsrecht het eigen gebruik van de woning belastbaar is en dat aftrek van de op dit gedeelte van het gebouw drukkende voorbelasting, derhalve niet is uitgesloten.
20
In zijn verwijzingsbeschikking stelt het Bundesfinanzhof vast dat artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn volgens de rechtspraak van het Hof de gelijke behandeling van de belastingplichtige en van de eindverbruiker beoogt te verzekeren door te voorkomen dat voor privé-doeleinden gebruikte bedrijfsgoederen niet worden belast: Kühne7., Mohsche8. en Fillibeck9..
21
Het vraagt zich evenwel af of de gelijke behandeling zover gaat dat het (gedeeltelijk) gebruik van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de belastingplichtige kan worden aangemerkt als vrijgestelde verpachting of verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn.
22
Volgens het Bundesfinanzhof is deze vraag ook na het arrest van het Hof in de zaak Armbrecht10. niet definitief beantwoord. Het wijst erop dat ik in mijn conclusie in die zaak heb opgemerkt dat de Duitse regeling, die een belastingplichtige die een tot een onderneming behorend onroerend goed voor privé-doeleinden gebruikt, gelijkstelt met een huurder met een vrijgesteld huurcontract, gebaseerd is op een andere uitlegging van het begrip belastingneutraliteit dan die welke het Hof in zijn rechtspraak11. heeft gegeven. Op deze overwegingen is het Hof in zijn arrest evenwel niet ingegaan.
23
Onder die omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Mag een lidstaat het gebruik van een woning voor eigen bewoning in een volledig tot het bedrijf behorend bedrijfsgebouw, welk gebruik volgens artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van richtlijn 77/388/EEG wordt gelijkgesteld met een onder bezwarende titel verrichte dienst, als belastingvrij behandelen [overeenkomstig artikel 13, B, sub b, van richtlijn 77/388/EEG, maar zonder de mogelijkheid om van de belastingvrijstelling af te zien], met het gevolg dat de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die als voorbelasting voor de oprichting van het gebouw is voldaan voor dat deel, volgens artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 77/388/EEG uitgesloten is?
24
Seeling, de Duitse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en waren vertegenwoordigd ter terechtzitting.
Analyse
25
Anders dan de Duitse regering zijn Seeling en de Commissie van mening dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ik ben het daarmee eens.
26
Uitgegaan moet worden van het in de rechtspraak van het Hof12. ruim aanvaarde beginsel dat een belastingplichtige de keuze biedt om het privé gebruikte gedeelte van een goed al dan niet te behandelen als bedrijfsgoed voor de toepassing van de richtlijn. Wanneer een belastingplichtige een zowel voor bedrijfs- als privé-doeleinden gebruikt goed behandelt als bedrijfsgoed, is de BTW op dit goed in beginsel volledig aftrekbaar13.. Met in beginsel bedoelde het Hof duidelijk bij gebreke van een toepasselijke afwijking in de Zesde richtlijn: met dit voorbehoud beschouwt het Hof het aftrekrecht als van absolute aard, ook al worden de goederen slechts in beperkte mate voor bedrijfsdoeleinden gebruikt.14.
27
Wanneer een belastingplichtige die keuze heeft gemaakt en de BTW volledig heeft afgetrokken, moet artikel 6, lid 2, sub a — dat het eigen gebruik van deze goederen gelijkstelt met een dienst — zorgen voor gelijke behandeling tussen belastingplichtigen en eindverbruikers door te voorkomen dat een voor privé-doeleinden gebruikt bedrijfsgoed onbelast blijft; ingevolge deze bepaling moet het eigen gebruik van een dergelijk goed worden belast, wanneer voor dit goed recht op aftrek van de bij de verkrijging erop drukkende belasting is ontstaan.15.
28
Op het eerste gezicht kan het verbazen dat een ten dele privé gebruikt goed als volledig tot het bedrijf behorend kan worden behandeld. In sommige omstandigheden kan dit evenwel de belastingneutraliteit bevorderen aangezien het aldus mogelijk is om naar behoren rekening te houden met veranderingen die zich in de loop van de nuttige levensduur van het goed voordoen in de mate van eigen gebruik door een belastingplichtige of in de verhouding tussen een belastingplichtige verkoper en een belastingplichtige koper.16.
29
Volgens de rechtspraak van het Hof zijn er dus in de BTW-sfeer twee alternatieve methoden voor de behandeling van deels privé gebruikte goederen: de belastingplichtige kan de goederen voor dat gedeelte volledig uitsluiten van het BTW-stelsel of ze als een tot zijn bedrijf behorend goed behandelen, de erop drukkende voorbelasting aftrekken en overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, belasting betalen voor het eigen gebruik. De Duitse regeling kent evenwel voor onroerende goederen nog een derde methode: de overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, fictief verrichte dienst wordt beschouwd als huur en vrijgesteld op basis van de vrijstelling die van toepassing17. zou zijn in geval van echte huur in de zin van artikel 13, sub b, van de richtlijn. Daar huur is vrijgesteld, kan geen voorbelasting worden afgetrokken.
30
De Duitse regering zocht voor deze opvatting steun in de tekst van artikel 6, lid 2, sub a, waaruit zij afleidt dat alle op diensten toepasselijke bepalingen van de richtlijn in beginsel ook van toepassing zijn op eigen gebruik van bedrijfsgoederen. Indien in de onderhavige zaak het eigen gebruik van het onroerend goed krachtens artikel 6, lid 2, van de richtlijn wordt behandeld als een dienst verricht onder bezwarende titel, moet artikel 13, B, sub b, van overeenkomstige toepassing zijn. Dat er geen gebruik door een derde is, staat volgens de Duitse regering niet in de weg aan deze uitlegging: het feit dat artikel 6, lid 2, sub a, eigen gebruik als een dienst kwalificeert, toont aan dat een band met een derde niet beslissend is.
31
Mijns inziens alsook volgens Seeling en de Commissie vindt deze uitlegging geen steun in artikel 13, B, sub b.
32
Volgens vaste rechtspraak zijn de vrijstellingen van artikel 13 van de richtlijn autonome communautaire rechtsbegrippen zodat de grondslag voor de berekening van de BTW uniform en overeenkomstig gemeenschapsregels wordt bepaald.18. Bovendien moeten de bewoordingen ter beschrijving van de vrijstellingen strikt worden uitgelegd, aangezien zij uitzonderingen op het algemene beginsel van artikel 2 van de richtlijn vormen, volgens hetwelk alle leveringen van goederen of diensten die een belastingplichtige onder bezwarende titel verricht, aan BTW zijn onderworpen.19. Ofschoon het vereiste van strikte uitlegging niet betekent dat de voor de beschrijving van de vrijstellingen gebruikte bewoordingen zo eng of restrictief moeten worden uitgelegd, dat de vrijstellingen hun doel missen,20. is het niettemin duidelijk dat de vrijstellingen hoe dan ook niet naar analogie kunnen worden uitgebreid zoals het betoog van de Duitse regering lijkt mee te brengen.
33
Wat in het bijzonder de uitlegging van artikel 13, B, sub b, van de richtlijn betreft, heeft het Hof in een aantal recente zaken de draagwijdte van het begrip verhuur en verpachting nader verduidelijkt. In de eerste plaats heeft het verklaard dat onder dit begrip niet vallen overeenkomsten die als kenmerk hebben dat de duur van het gebruik van het onroerende goed — een wezenlijk bestanddeel van de huurovereenkomst — geen rol speelt bij de wilsovereenstemming van partijen.21. In de tweede plaats heeft het verklaard dat de verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, in wezen inhoudt, dat de eigenaar van een onroerend goed de huurder tegen de betaling van huur voor een overeengekomen tijdsduur het recht verleent zijn goed te gebruiken en andere personen daarvan uit te sluiten.22. De vrijstelling van artikel 13, B, sub b, kan mijns inziens dus niet worden toegepast op een fictieve verhuur door de belastingplichtige aan zichzelf waarbij per definitie geen sprake kan zijn van een echte overeenkomst over de tegenprestatie, de duur (of iets anders).
34
Bovendien, indien de wetgever had gewild dat artikel 6, lid 2, sub a, in samenhang met artikel 13, B, sub b, werd gelezen, had artikel 6, lid 2, sub a, normaal gesproken uitdrukkelijk naar artikel 13, B, sub b, moeten verwijzen:23. een belastbare levering wordt dan immers een vrijgestelde levering.
35
Voorts leidt de opvatting van de Duitse regering tot een inconsistente uitlegging van artikel 6, lid 2, sub a. Dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat de daarin gestelde regels voor het eigen gebruik van goederen van toepassing zijn wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan. Volgens de Duitse omzettingsbepalingen van artikel 6, lid 2, sub a, mag evenwel geen BTW worden afgetrokken wanneer het gaat om onroerende goederen.
36
Ten slotte heeft het Hof, zoals de Commissie opmerkt, verklaard dat een particulier zich voor de nationale rechter tegenover een lidstaat kan beroepen op artikel 6, lid 2, sub a, en artikel 13, B, sub b.24. Het ware enigszins verrassend indien twee bepalingen die ieder voor zich als voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk worden beschouwd om rechtstreekse werking te hebben, zonder expliciete of impliciete verwijzing in die zin als onderling afhankelijk werden uitgelegd.
37
Daar ik het niet eens ben met het argument van de Duitse regering dat artikel 13, B, sub b, van overeenkomstige toepassing is op het eigen gebruik van een tot het bedrijf van de belastingplichtige behorend onroerend goed, hoef ik niet in te gaan op haar betoog over de relevantie en de werking van artikel 13, C, krachtens hetwelk de lidstaten aan de belastingplichtigen25. het recht kunnen verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van verhuur en verpachting van onroerende goederen.
38
Mijns inziens is de Duitse BTW-regeling op het punt van het eigen gebruik door een belastingplichtige van een tot het bedrijf behorend onroerend goed dus in strijd met de systematiek van de Zesde richtlijn. Seeling is dus gerechtigd de voorbelasting over het gehele gebouw volledig af te trekken en zal jaarlijks belasting moeten betalen krachtens artikel 6, lid 2, sub a, van de richtlijn.
39
Volgens de Duitse regering biedt die benadering een belastingplichtige in Seeling's situatie evenwel een fiscaal en cash-flowvoordeel waarin de Duitse regeling niet voorziet.
40
In de eerste plaats zou de belastingplichtige een cash-flowvoordeel krijgen doordat hij van meet af aan de volledige aftrek geniet, terwijl de belasting krachtens artikel 6, lid 2, sub a, die de aftrek moet compenseren, gespreid wordt over de duur van het eigen gebruik.
41
Mijns inziens, en zoals Seeling's raadsman ter terechtzitting stelde, is dat voordeel een uitvloeisel van de systematiek van artikel 6, lid 2, sub a, en blijkt het door het Hof — dat in zijn overvloedige rechtspraak over artikel 6, lid 2, sub a, nooit heeft gesproken van ongeldigheid ervan — te worden beschouwd als een aanvaardbare consequentie van het stelsel van het eigen gebruik. Met het eigen gebruik van de goederen zou ook rekening kunnen worden gehouden door de oorspronkelijke aftrek door de belastingplichtige te herzien. Blijkens de toelichting bij het voorstel voor de Zesde richtlijn van de Commissie26. werd evenwel aanvaard dat hetzelfde doel met andere middelen kon worden bereikt (meer in het bijzonder door herziening van de reeds toegepaste aftrek), maar om redenen van belastingneutraliteit en eenvoud werd de voorkeur gegeven aan een gelijkstelling met een belastbare levering.27. De belasting met BTW krachtens artikel 6, lid 2, sub a, is dus juist gekozen als een alternatief voor beperking van het recht op aftrek van voorbelasting.28.
42
In de tweede plaats heeft een belastingplichtige in Seeling's situatie volgens de Duitse regering een fiscaal voordeel wanneer hij het gebouw meer dan tien jaar na aankoop en volledige aftrek van de voorbelasting verkoopt. Voor de bespreking van dit argument moet ik kort ingaan op het stelsel van de herziening van de aftrek van de Zesde richtlijn.
43
Artikel 20 van de richtlijn schept de mogelijkheid van een herziening achteraf van de oorspronkelijke aftrek bij aankoop van investeringsgoederen, om rekening te kunnen houden met latere wijzigingen in het gebruik. Artikel 20, lid 2, voorziet in een herziening gespreid over een periode van vijf jaar; voor onroerend goed kan deze worden verlengd tot twintig jaar (oorspronkelijk29. tien jaar). Artikel 20, lid 3, regelt de situatie waarin investeringsgoederen gedurende de herzieningsperiode worden verkocht: wanneer de belastingplichtige in die periode de goederen levert, zullen de investeringsgoederen tot de afloop van de herzieningsperiode worden geacht voor een volledig belastbare of vrijgestelde economische activiteit van de belastingplichtige te zijn gebruikt (naargelang de levering belastbaar of vrijgesteld is). Duitsland blijkt de periode van vijf jaar van artikel 20, lid 2, onder het oorspronkelijke systeem voor onroerend goed tot tien jaar te hebben verlengd.
44
De Duitse regering merkt op dat de maatstaf van heffing krachtens artikel 11, A, lid 1, sub c, voor diensten in de zin van artikel 6, lid 2, het totaalbedrag van de uitgaven van de belastingplichtige voor de dienst is. Wanneer deze dienst bestaat in het eigen gebruik van onroerend goed, bestaan deze kosten hoofdzakelijk uit de afschrijving van het goed of van het gedeelte dat dient voor eigen gebruik. Het is onwaarschijnlijk dat het onroerend goed binnen tien jaar na aankoop volledig is afgeschreven en dat de aftrek van de voorbelasting door de jaarlijkse belastingbetaling volledig zou zijn gecompenseerd. Wanneer dus een belastingplichtige het onroerend goed na deze periode van tien jaar verkoopt zonder dat BTW verschuldigd is over deze levering,30. zou hij dus de voorbelasting volledig hebben kunnen aftrekken zonder dat deze aftrek nog kan worden herzien. Volgens de Duitse regering is dit resultaat in strijd met het beginsel van belastingneutraliteit.
45
Daarvoor is weliswaar iets te zeggen, maar dit kan thans althans gedeeltelijk worden opgelost door te kiezen voor herziening gedurende een periode van 20 jaar. Voorts brengt de Duitse regeling inzake het eigen gebruik van onroerend goed volgens Seeling nog een anomalie mee. Bij volledige aftrek van de voorbelasting op het tot het bedrijf behorend onroerend goed dat gedurende de tien jaar na aankoop volledig voor bedrijfsdoeleinden is gebruikt, is er geen mogelijkheid om deze aftrek te herzien en rekening te houden met het latere eigen gebruik van het goed wanneer dit eigen gebruik tien jaar na aankoop begint. Ook wanneer het eigen gebruik, zoals in het onderhavige geval, bij de aankoop van het terrein is begonnen, bestaat geen mogelijkheid van herziening van het aandeel van de voorbelasting waarvan de aftrek toegestaan is geweest, om rekening te houden met wijzigingen in de verhouding privé- en bedrijfsgebruik na afloop van de periode van tien jaar. De belastingneutraliteit kan alleen worden bereikt wanneer volledige aftrek van meet af aan is toegestaan, aangezien in dit geval het eigen gebruik over de volledige periode overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, wordt belast.
Conclusie
46
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de vraag van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:
Een lidstaat mag het gebruik van een woning voor eigen bewoning in een volledig tot een bedrijf behorend bedrijfsgebouw niet als belastingvrij behandelen op de voet van artikel 13, B, sub b, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2002
— Oorspronkelijke taal: Engels.
— Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz.1).
— Zoals gewijzigd door richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van nieuwe vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde - werkingssfeer en praktische regeling voor de toepassing van bepaalde vrijstellingen (PB L 102, blz. 18).
— BGBl. I, blz. 565.
— Zoals gewijzigd bij de wet van 21 december 1993, BGBl. I, blz. 2310.
— Conclusie van 6 april 1995 (arrest van 4 oktober 1995, Armbrecht, C-291/92, Jurispr. blz. I-2775, punten 22 en 25).
— Arrest van 27 juni 1989 (50/88, Jurispr. blz. 1925, punt 8).
— Arrest van 25 mei 1993 (C-193/91, Jurispr. blz. I-2615, punt 8).
— Arrest van 16 oktober 1997 (C-258/95, Jurispr. blz. I-5577, punt 25).
— Aangehaald in voetnoot 6.
— Zie de punten 22 en volgende en 47 van de conclusie.
— Zie in het bijzonder het arrest Armbrecht, aangehaald in voetnoot 6, punt 20.
— Arrest van 11 juli 1991, Lennartz (C-97/90, Jurispr. blz. I-3795, punt 26).
— Arrest Lennartz, aangehaald in voetnoot 13, punt 29.
— Arresten Kühne, aangehaald in voetnoot 7, punt 8, en Fillibeck, aangehaald in voetnoot 9, punt 25.
— Voor verdere bespreking aan de hand van een voorbeeld, zie mijn conclusie in de zaak Armbrecht, aangehaald in voetnoot 6, punten 34 tot en met 36.
— Tenzij de verhuurder een belastingplichtige is en heeft gekozen voor belastingheffing overeenkomstig artikel 13, B, sub a.
— Zie bijvoorbeeld arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland (C-358/97, Jurispr. blz. I-6301, punt 51), en Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-359/97, Jurispr. blz. I-6355, punt 63), en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
— Wat in het bijzonder de vrijstelling voor verhuur en verpachting van onroerend goed betreft, zie in het bijzonder arrest van 4 oktober 2001, Goed Wonen (C-326/99, Jurispr. Blz. I-6831, punt 46), en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
— Zie punt 19 van mijn conclusie van 13 december 2001 in zaak C-267/00,Zoological Society of London (arrest van 21 maart 2002, Jurispr. blz. I-3353).
— Arresten Hof Commissie/Ierland, punt 56, en Commissie/Verenigd Koninkrijk, punt 68, aangehaald in voetnoot 18.
— Arresten van 9 oktober 2001, Mirror Group (C-409/98, Jurispr. blz. 7175, punt 31), en Cantor Fitzgerald International (C-108/99, Jurispr. blz. I-7257, punt 21), en de aldaar aangehaalde arresten.
— Zie in een soortgelijke context mijn conclusie in de zaak Mohsche, aangehaald in voetnoot 6, punt 14.
— Zie de arresten Kühne, aangehaald in voetnoot 7, punt 27 en Mohsche, aangehaald in voetnoot 8, punt 19, en arrest van 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark, C-150/99, Jurispr. blz. 493, punt 32.
— Ook al gebruikt de Engelse versie het woord taxpayers (belastingbetalers), wordt duidelijk taxable persons (belastingplichtigen) bedoeld: zie bijv. de Franse versie die assujettis gebruikt en de Duitse die Steuerpflichtigen gebruikt.
— Bulletin van de Europese Gemeenschappen, supplement 11/73, toelichting ad artikel 5, lid 3, thans artikel 5, lid 6, van de richtlijn, dat in artikel 5 (levering van goederen) overeenkomt met artikel 6, lid 2, sub a.
— Zie verder P. Farmer en R. Lyal, EC Tax Law (1994), blz. 102.
— Zie ook mijn conclusie in de zaak Lennartz, aangehaald in voetnoot 3, punt 59.
— Vóór de wijziging door richtlijn 95/7, aangehaald in voetnoot 3, die op 25 mei 1995 in werking is getreden.
— Vermoedelijk omdat de levering krachtens artikel 13, B, sub g, belastingvrij zou zijn. Bij verkoop aan een andere belastingplichtige kan de koper evenwel kiezen voor belastingheffing overeenkomstig de Duitse regeling tot omzetting van artikel 13, C, sub b.