Procestaal: Frans.
HvJ EG, 27-09-2001, nr. C-16/00
ECLI:EU:C:2001:495
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
27-09-2001
- Magistraten
M. Wathelet, P. Jann, L. Sevón
- Zaaknummer
C-16/00
- Conclusie
Stix-Hackl
- LJN
AV5984
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2001:495, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 27‑09‑2001
ECLI:EU:C:2001:131, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 06‑03‑2001
Uitspraak 27‑09‑2001
M. Wathelet, P. Jann, L. Sevón
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
27 september 20011.
In zaak C-16/00,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het tribunal administratif te Rijsel (Frankrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
Cibo Participations SA
en
Directeur régional des impôts du Nord-Pas-de-Calais,
Zesde BTW-richtlijn — Economische activiteit — Inmenging van een holding in het beheer van zijn dochterondernemingen — Aftrek van BTW over door de holding bij de verwerving van een deelneming in een dochteronderneming gebruikte diensten — Inning van dividenden door de holding
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 4, leden 1 en 2, 13, B, sub d, en 17, leden 2, sub a, en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, P. Jann en L. Sevón (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: D. Louterman-Hubeau, afdelingshoofd,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Cibo Participations SA, vertegenwoordigd door M. Pourbaix, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en S. Seam als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa, C. Giolito en H. Michard als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Cibo Participations SA, de Franse regering en de Commissie ter terechtzitting van 14 december 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 maart 2001,
het navolgende
Arrest
1
Bij vonnis van 6 januari 2000, ingekomen bij het Hof op 19 januari daaraanvolgend, heeft het tribunal administratif te Rijsel krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 4, leden 1 en 2, 13, B, sub d, en 17, leden 2, sub a, en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Cibo Participation SA (hierna: Cibo) en de directeur régional des impôts du Nord-Pas-de-Calais over de vraag of, en zo ja in welke mate, een holding de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) kan aftrekken die drukt op diensten waarvan hij gebruik heeft gemaakt bij de verwerving van deelnemingen in zijn dochterondernemingen.
De communautaire regelgeving
3
Artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn onderwerpt leveringen van goederen en diensten die in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan BTW. Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van genoemde richtlijn, wordt ieder die zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, als belastingplichtige beschouwd. Op grond van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn omvatten economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
4
Artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor (…):
(…)
- d)
de volgende handelingen:
(…)
- 5.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van:
- —
documenten die goederen vertegenwoordigen;
- —
de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten.
5
Artikel 17 van de Zesde richtlijn, getiteld Ontstaan en omvang van het recht op aftrek, lid 2, sub a, bepaalt dat voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen (…) de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting mag aftrekken: (…) de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.
6
Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige worden gebruikt voor handelingen waarvoor wel, en voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, preciseert artikel 17, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn dat aftrek slechts [wordt] toegestaan voor dat gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (pro rata). Volgens artikel 17, lid 5, tweede alinea, van dezelfde richtlijn wordt dit pro rata (…) overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 bepaald voor het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen.
7
Artikel 19, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
- 1.
Het pro rata voor de toepassing van de aftrek, als bedoeld in artikel 17, lid 5, eerste alinea, is de uitkomst van een breuk, waarvan:
- —
de teller bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de handelingen waarvoor overeenkomstig artikel 17, leden 2 en 3, recht op aftrek bestaat, en
- —
de noemer bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de handelingen die in de teller zijn opgenomen, alsmede die waarvoor geen recht op aftrek bestaat. De lidstaten kunnen in de noemer ook het bedrag vansubsidies opnemen, met uitzondering van die bedoeld in artikel 11, A, lid 1, sub a.
Het pro rata wordt op jaarbasis vastgesteld, uitgedrukt in een percentage en op de hogere eenheid afgerond.
- 2.
In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt voor de berekening van het pro rata buiten beschouwing gelaten de omzet met betrekking tot de leveringen van investeringsgoederen welke door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt. Tevens wordt buiten beschouwing gelaten de omzet met betrekking tot de in artikel 13, B, sub d, bedoelde handelingen, wanneer deze bijkomstige handelingen zijn (…)
De feiten in het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
8
Cibo is een holding die belangrijke participaties heeft in drie gespecialiseerde ondernemingen in de rijwielsector en is opgericht door de vennootschap Compagnie d'importation des laines (hierna: CIL), die de meerderheid van de aandelen in handen heeft.
9
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat Cibo voor het tribunal administratif van Rijsel opkomt tegen de BTW-navordering die volgde op de afwijzing door de belastingdienst van het verzoek van Cibo om de BTW-aftrek toe te staan die zij toepaste in de periode van 2 november 1993 tot 31 december 1994 voor een aantal door derden verrichte en in rekening gebrachte diensten in verband met de verwerving van deelnemingen in haar dochterondernemingen. Deze diensten betroffen met name de doorlichting van bedrijven, bemiddeling bij de onderhandelingen over de aankoopprijs van de aandelen, het realiseren van de overname van de bedrijven en een verrichting op juridisch en fiscaal gebied.
10
Tot staving van haar verzoek om aftrek betoogt Cibo, dat haar voorzitter de leiding over de drie dochterondernemingen heeft genomen, dat zij tegen betaling diensten voor hen verricht, dat CIL haar tegen betaling deskundigen ter beschikking stelt om in de dochterondernemingen leidinggevende algemene, administratieve, financiële commerciële en technische functies op zich te nemen, en dat deze diensten bij de dochterondernemingen in rekening worden gebracht op basis van een forfait van 0,5 % van hun omzet. Cibo betoogt, dat zij zich zo in het beheer van de dochterondernemingen mengt en dat de kosten in verband met haar deelnemingen als algemene kosten aan BTW zijn onderworpen, voorzover deze kosten samenhangen met de algemene activiteiten van de holding.
11
Volgens de verwijzende rechter antwoordt de Franse belastingdienst hierop, dat Cibo het belangrijkste deel van haar omzet haalt uit de inning van dividenden. Bovendien verricht Cibo geen handelsactiviteiten onder haar eigen naam, en blijven de maatschappijen van de groep juridisch onafhankelijk. Cibo beperkt zich, onafhankelijk van haar financiële rol, tot het tegen betaling adviseren en sturen van het beleid van de groep. Daarom is er geen sprake van directe of indirecte inmenging van Cibo in het beheer van haar dochterondernemingen. De kosten van de verwerving van deelnemingen houden geen verband met dienstverrichtingen ten behoeve van haar dochterondernemingen. Zij hebben uitsluitend betrekking op het houden van deelnemingen en de inning van dividenden, die niet aan BTW zijn onderworpen.
12
Voor het geval dat toch geconcludeerd zou worden dat Cibo zich in het beheer van haar dochtermaatschappijen mengt, stelt de Franse belastingdienst dat de dividenden verband moeten houden met de economische activiteit van de vennootschap en dus met haar ontvangsten die aan BTW zijn onderworpen, maar dat er, aangezien zij overeenkomstig artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn zijn vrijgesteld, een pro rata voor aftrek moet worden berekend.
13
In deze omstandigheden heeft het tribunal administratif te Rijsel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen verzocht:
- 1)
Welk criterium moet worden gehanteerd voor de definitie van inmenging? Kan dit met name worden ontleend aan het feit dat er sprake is van diensten tegen betaling, of uit het sturen van een concern door een holding, dan wel uit feitelijk beheer waarbij elke zelfstandigheid van de dochtermaatschappij wordt uitgesloten, of uit enig ander element?
- 2)
Blijft bij inmenging de inning van dividenden buiten de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde om een andere reden dan de economische activiteit, doordat zij niet de tegenprestatie is van een handeling bestaande uit de levering van goederen of het verrichten van diensten, of valt de inning van dividenden, gelet op het feit dat de kosten worden gemaakt voor de verwerving van aandelen met het rechtstreekse doel aan de economische activiteiten deel te nemen, binnen de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde, en is zij in dit geval vrijgesteld krachtens artikel 13, B, sub d, punt 1, van de Zesde richtlijn dan wel belast?
- 3)
Indien de inning van dividenden buiten de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde blijft, wat zijn dan de gevolgen voor het recht op aftrek:
- —
is elk recht op aftrek van de belasting betreffende de kosten voor verwerving van aandelen uitgesloten, wanneer die kosten niet zijn gemaakt voor een belaste handeling,
- —
of moeten deze kosten als algemene kosten kunnen worden afgetrokken?
De prejudiciële vragen
De eerste vraag
14
Met de eerste vraag beoogt de verwijzende rechter in wezen te vernemen, welk criterium moet worden gehanteerd om te beoordelen of de inmenging van een holding in het beheer van de maatschappijen waarin hij deelnemingen heeft, een economische activiteit vormt in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
15
Cibo betoogt dat de verwerving van een deelneming in een onderneming in twee gevallen gepaard gaat met een inmenging in het beheer ervan en daarom een economische activiteit vormt die binnen het toepassingsgebied van de BTW valt. Het eerste geval is dat waarin de verwerving vrijwel het gehele kapitaal betreft en de aandeelhouder het lot van de dochteronderneming bepaalt, zich mengt in het beheer en de bestuurders benoemt, maar de rechtspersoonlijkheid ervan handhaaft. In dit geval zal de aandeelhouder in de meeste gevallen tegen betaling diensten voor zijn dochteronderneming verrichten. Het tweede geval lijkt op het eerste, met als verschil dat de holding ingrijpt in de normale gang van zaken van de dochteronderneming en deze feitelijk beheert.
16
Volgens de Franse regering wordt inmenging in dit verband gekenmerkt door een doorslaggevende invloed op het beheer van de betrokken onderneming. De controle over de beslissingen van laatstgenoemde door een onderneming met een soortgelijk of aanvullende bedrijfsdoel, doordat deze rechtens of feitelijk de meerderheid van de stemmen in handen heeft, rechtvaardigt het vermoeden dat er sprake is van inmenging. Inmenging kan ook worden geconstateerd aan de hand van een reeks aanwijzingen op basis van een onderzoek, onder leiding van de belastingrechter, van de juridische, financiële, sociale en administratieve relaties van de betrokken ondernemingen. Deconstatering dat de dochteronderneming tegen betaling diensten ontvangt, is volgens de Franse regering op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat er sprake is van inmenging.
17
De Commissie betoogt, dat de prejudiciële vragen moeten worden onderzocht aan de hand van de kwalificaties van de activiteiten in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn, in samenhang met artikel 2 ervan. In dat verband merkt zij op, dat Cibo een gemengde holding is, in die zin dat zij niet alleen haar aandelenportefeuille beheert, maar ook voor haar dochterondernemingen advies- en beheerswerkzaamheden verricht, waarvoor zij betaling ontvangt. Van elke uitgave van een dergelijke holding moet worden bepaald, of deze in verband moet worden gebracht met handelingen die buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen, met handelingen die er binnen vallen maar zijn vrijgesteld, of met handelingen die er binnen vallen en niet zijn vrijgesteld.
Beoordeling door het Hof
18
Volgens vaste rechtspraak moet artikel 4 van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd, dat een holdingvennootschap wier enig doel is de deelneming in andere ondernemingen, zonder dat deze vennootschap zich direct of indirect mengt in het beheer van die ondernemingen, onverminderd de rechten van deze holdingvennootschap als aandeelhouder of vennoot, niet de hoedanigheid van BTW-plichtige heeft, zodat zij ook geen recht op aftrek heeft volgens artikel 17 van de Zesde richtlijn (arresten van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands, C-60/90, Jurispr. blz. I-3111, punt 17, en 14 november 2000, Floridienne en Berginvest, C-142/99, Jurispr. blz. I-9567, punt 17).
19
Uit de rechtspraak blijkt, dat deze conclusie met name is gebaseerd op de vaststelling dat het enkele verwerven en het enkele houden van aandelen niet is te beschouwen als een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn, die aan de betrokkene de hoedanigheid van belastingplichtige verleent. De financiële deelneming in andere ondernemingen als zodanig is niet aan te merken als exploitatie van een zaak om erduurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat het eventuele dividend, de opbrengst van deze deelneming, voortspruit uit de loutere eigendom van het goed (zie arresten van 22 juni 1993, Sofitam, zaak C-333/91, Jurispr. blz. I-3513, punt 12, en 6 februari 1997, Harnas & Helm, C-80/95, Jurispr. blz. I-745, punt 15).
20
Het Hof heeft echter geoordeeld dat dit anders ligt wanneer de deelneming gepaard gaat met een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, onverminderd de rechten die de houder van de deelnemingen als aandeelhouder of vennoot heeft (reeds aangehaalde arresten Polysar Investments Netherlands, punt 14, en Floridienne en Berginvest, punt 18).
21
Uit punt 19 van het arrest Floridienne en Berginvest, reeds aangehaald, volgt dat een inmenging in het beheer van de dochterondernemingen, die gepaard gaat met handelingen die op grond van artikel 2 van de Zesde richtlijn aan BTW zijn onderworpen, zoals administratieve, financiële, commerciële en technische diensten, die een holding zoals Cibo ten behoeve van haar dochterondernemingen verricht, als een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn moet worden beschouwd.
22
Op de eerste prejudiciële vraag moet dan ook worden geantwoord, dat de inmenging van een holding in het beheer van de vennootschappen waarin hij deelnemingen heeft genomen, een economische activiteit vormt in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, voorzover zij gepaard gaat met handelingen die op grond van artikel 2 van deze richtlijn aan BTW zijn onderworpen, zoals het verrichten van administratieve, financiële, commerciële en technische diensten door de holding ten behoeve van haar dochterondernemingen.
De derde vraag
23
Met de derde vraag, die vóór de tweede dient te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een holding de BTW mag aftrekken die drukt op de uitgaven voor de verschillende diensten die zij heeft laten verrichten in het kader van de verwerving van een deelneming in een dochteronderneming.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
24
Cibo betoogt, dat een vennootschap die zich in het beheer van haar dochterondernemingen mengt, inkomsten genereert uit de diensten die zij ten behoeve van haar dochterondernemingen verricht. Uit het arrest van 6 april 1995, BLP Group (C-4/94, Jurispr. blz. I-983), betreffende een gemengde holding die aandelen van een dochtermaatschappij had verkocht, volgt dat de aftrek van BTW over diensten die in het kader van een dergelijke transactie zijn verricht, is uitgesloten voorzover deze transactie is vrijgesteld en er een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen genoemde diensten en deze transactie bestaat. Daarom zou de verkrijger van aandelen, die als zodanig geen enkele belaste of vrijgestelde handeling verricht, de BTW over soortgelijke diensten, die algemene kosten zijn, moeten kunnen aftrekken.
25
De Franse regering is van mening dat, wanneer een onderneming die deelnemingen in een andere onderneming verwerft, houdt, of van de hand doet, en zich rechtstreeks in het beheer van genoemde onderneming mengt, op grond van de artikelen 2 en 4 van de Zesde richtlijn aan BTW is onderworpen, de uitgaven voor de verwerving van zulke deelnemingen moeten worden beschouwd als kosten in verband met de algemene activiteit van de onderneming, die bestaat uit het verrichten van handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat en de inning van vrijgestelde dividenden waarvoor geen recht op aftrek bestaat.
26
Volgens de Commissie is ieder recht op aftrek van de belasting over de kosten in verband met de verwerving van aandelen uitgesloten, aangezien deze kosten geen verband houden met enige handeling die binnen het toepassingsgebied van de BTW valt.
Beoordeling door het Hof
27
Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de aftrekregeling tot doel heeft de ondernemer geheel te bevrijden van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde waarborgt derhalve de volstrekte neutraliteit van de fiscale druk op het geheel van zijn economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, voorzover die activiteiten in beginsel zelf aan BTW zijn onderworpen (arresten van 8 juni 2000, Midland Bank, C-98/98, Jurispr. blz. I-4177, punt 19, en 22 februari 2001, Abbey National, C-408/98, Jurispr. blz. I-1361, punt 24).
28
Artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn, tegen de achtergrond waarvan artikel 17, lid 2, moet worden uitgelegd, regelt het recht op aftrek van BTW, wanneer deze betrekking heeft op goederen en diensten die door de belastingplichtige in een eerder stadium zowel worden gebruikt voor handelingen als bedoeld in de leden 2 en 3, waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, en beperkt het recht op aftrek tot het gedeelte van de BTW dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen. De termen worden gebruikt voor wijzen erop, dat voor het in lid 2 bedoelde recht op aftrek een rechtstreeks en onmiddellijk verband vereist is tussen de verworven goederen of diensten en de handelingen in een later stadium waarvoor een recht op aftrek bestaat, en dat in dit verband het doel dat de belastingplichtige uiteindelijk beoogt te bereiken, niet relevant is (zie reeds aangehaalde arresten BLP Group, punten 18 en 19; Midland Bank, punt 20, en Abbey National, punt 25).
29
Volgens vaste rechtspraak moeten artikel 2 van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelastingen (PB 1967, 71, blz. 1301; hierna: Eerste richtlijn) en artikel 17, leden 2, 3 en 5, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd, dat erin beginsel een rechtstreeks en onmiddellijk verband dient te bestaan tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium, en een of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, opdat aan de belastingplichtige een recht op aftrek van de voorbelasting kan worden toegekend en de omvang van dat recht kan worden bepaald (reeds aangehaalde arresten Midland Bank, punt 24, en Abbey National, punt 26).
30
Er zij bovendien aan herinnerd dat volgens het fundamentele beginsel van het BTW-stelsel, dat is neergelegd in de artikelen 2 van de Eerste en de Zesde richtlijn, bij elke transactie inzake productie of distributie BTW verschuldigd is, onder aftrek van de BTW waarmee de verschillende elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (reeds aangehaalde arresten Midland Bank, punt 29, en Abbey National, punt 27).
31
Uit dat beginsel en uit de regel, dat voor het recht op aftrek een rechtstreeks en onmiddellijk verband moet bestaan tussen de verkregen goederen of diensten en de handelingen in een later stadium waarvoor een recht op aftrek bestaat, volgt dat het recht op aftrek van de BTW die op deze goederen of diensten drukt, vooronderstelt dat de voor de verwerving van die goederen of diensten gedane uitgaven zijn opgenomen in de prijs van de handelingen in een later stadium waarvoor een recht op aftrek bestaat. Die uitgaven moeten dus een onderdeel zijn van de kosten van de in een later stadium verrichte handelingen waarbij van die goederen en diensten gebruik wordt gemaakt en waarvoor recht op aftrek bestaat (zie reeds aangehaalde arresten Midland Bank, punt 30, en Abbey National, punt 28).
32
Vastgesteld moet worden, dat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de diverse door een holding gebruikte diensten bij de verwerving van een deelneming in een dochteronderneming, en een of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. De door de holding betaalde BTW over de uitgaven voor die diensten drukt namelijk niet rechtstreeks op de diverse bestanddelen van de prijs van zijn handelingen in een later stadium waarvoor een rechtop aftrek bestaat. Die uitgaven maken geen deel uit van de kosten van in een later stadium verrichte handelingen waarbij genoemde diensten worden gebruikt.
33
De kosten van die diensten maken daarentegen deel uit van de algemene kosten van de belastingplichtige, en zijn als zodanig bestanddelen van de prijs van de producten van een onderneming. Er is derhalve in beginsel een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen dergelijke diensten en de volledige bedrijfsactiviteit van de belastingplichtige (zie reeds aangehaalde arresten BLP Group, punt 25; Midland Bank, punt 31, en Abbey National, punten 35 en 36).
34
Ingevolge artikel 17, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn kan een belastingplichtige die zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek bestaat als handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, enkel het gedeelte van de BTW aftrekken dat evenredig is aan het bedrag van eerstbedoelde handelingen.
35
Op de derde prejudiciële vraag dient dus te worden geantwoord, dat de uitgaven van een holding voor de verschillende door hem gebruikte diensten bij de verwerving van een deelneming in een dochteronderneming, deel uitmaken van zijn algemene kosten en dus in beginsel een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang vertonen met het geheel van zijn bedrijfsactiviteiten. Indien de holding zowel handelingen uitvoert waarvoor een recht op aftrek bestaat als handelingen waarvoor dat recht niet bestaat, volgt dus uit artikel 17, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn dat hij enkel het gedeelte van de BTW kan aftrekken dat evenredig is aan het bedrag van eerstbedoelde handelingen.
De tweede vraag
36
Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de inning van dividenden binnen het toepassingsgebied van de BTW valt.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
37
Cibo betoogt, dat dividenden nooit binnen het toepassingsgebied van de BTW vallen zoals dat door de Zesde richtlijn is omschreven. In dit verband is volgens haar niet van belang of de holding zich al dan niet in het beheer van haar dochterondernemingen mengt. Dividenden vormen namelijk geen tegenprestatie van een bepaalde daad of handeling van de aandeelhouder, en staat niet in verband met de eventuele economische beheersactiviteit van de aandeelhouder indien deze zich in het beheer mengt. Bovendien zijn dividenden niets anders dan een uitvloeisel van de eigendom van het aandeel.
38
Volgens de Franse regering vallen door een holding geïnde opbrengsten, met name dividenden, binnen het toepassingsgebied van de BTW wanneer zij het resultaat zijn van een deelneming in een onderneming en de holding zich in het beheer van die onderneming mengt. Deze opbrengsten zijn immers per definitie het resultaat van de exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn. De omstandigheid dat de uitkering van dividenden steeds onzeker is, is in dit opzicht irrelevant.
39
Niettemin zijn de ontvangen dividenden, hoewel zij binnen het toepassingsgebied van de BTW vallen, volgens de Franse regering op grond van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn vrijgesteld van BTW. Nu dividenden weliswaar binnen het toepassingsgebied van de BTW vallen maar geen recht op aftrek doen ontstaan, mogen zij uitsluitend voorkomen in de noemer van de breuk voor de prorataberekening van de aftrek op grond van de artikelen 17, lid 5, en 19, lid 1, van de Zesde richtlijn.
40
Volgens de Commissie kan de inning van dividenden niet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een beheersactiviteit door een holding, wanneer er geen werkelijk rechtstreeks verband tussen beide bestaat (zie arrest van 3 maart 1994, Tolsma, C-16/93, Jurispr. blz. I-743, punten 13 en 14). In een geval zoals dat in het hoofdgeding is er volgens de Commissie geen sprake van een dergelijk verband.
Beoordeling door het Hof
41
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de inning van dividenden geen tegenprestatie voor enige economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn vormt, en dus niet binnen het toepassingsgebied van de BTW valt, zodat de dividenden die voortkomen uit het houden van deelnemingen, geheel losstaan van het stelsel van het recht op aftrek (reeds aangehaalde arresten Sofitam, punt 13, en Floridienne en Berginvest, punt 21).
42
Deze uitsluiting laat zich door bepaalde kenmerken van het dividend verklaren. Vooreerst staat vast, dat de toekenning van dividenden normaliter het bestaan van uit te keren winsten veronderstelt, en dus afhangt van het resultaat van het boekjaar van de vennootschap. Vervolgens wordt het pro rata van het dividend bepaald naar gelang van het soort deelneming, met name van de reeksen aandelen, en niet op basis van de identiteit van de houder van de ene of de andere deelneming. Ten slotte volgt uit de aard van het dividend zelf, dat het de opbrengst van een deelneming in een vennootschap vormt en uit de loutere eigendom daarvan voortvloeit (reeds aangehaalde arresten Polysar Investments Netherlands, punt 13, en Floridienne en Berginvest, punt 22).
43
Juist de omstandigheid dat het bedrag van het dividend voor een deel onvoorzienbaar is, en het recht op dividend enkel het gevolg is van het houden van deelnemingen, bestaat tussen het dividend en een dienst, zelfs indien deze wordt verricht door een aandeelhouder die dit dividend ontvangt, niet het rechtstreekse verband dat noodzakelijk is om het dividend als de tegenprestatie voor de dienstverrichting te kunnen aanmerken (Floridienne en Berginvest, reeds aangehaald, punt 23).
44
In deze context zij benadrukt, dat aangezien de ontvangst van dividenden niet binnen het toepassingsgebied van de BTW valt, de dividenden die dochterondernemingen uitkeren aan hun holding die voor andere activiteiten aan de BTW is onderworpen en ten behoeve van deze dochterondernemingen beheersdiensten verricht, moeten wordenuitgesloten van de noemer van de breuk die dient voor de prorataberekening van de aftrek uit hoofde van artikel 19 van de Zesde richtlijn (zie arrest Floridienne en Berginvest, reeds aangehaald, punt 32).
45
Op de tweede vraag dient dus te worden geantwoord, dat de inning van dividenden niet binnen het toepassingsgebied van de BTW valt.
Kosten
46
De kosten door de Franse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),
uitspraak doende op de door het tribunal administratif te Rijsel bij vonnis van 6 januari 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
De inmenging van een holding in het beheer van de vennootschappen waarin hij deelnemingen heeft genomen, vormt een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, voorzover zij gepaard gaat met handelingen die op grond van artikel 2 van deze richtlijn aanbelasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen, zoals het verrichten van administratieve, financiële, commerciële en technische diensten door de holding ten behoeve van haar dochterondernemingen.
- 2)
De uitgaven van een holding voor de verschillende door hem gebruikte diensten bij de verwerving van een deelneming in een dochteronderneming, maken deel uit van zijn algemene kosten en vertonen in beginsel dus een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met het geheel van zijn bedrijfsactiviteiten. Indien de holding zowel handelingen uitvoert waarvoor een recht op aftrek bestaat als handelingen waarvoor dat recht niet bestaat, volgt dus uit artikel 17, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388) dat hij enkel het gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde kan aftrekken dat evenredig is aan het bedrag van eerstbedoelde handelingen.
- 3)
De inning van dividenden valt niet binnen het toepassingsgebied van de belasting over de toegevoegde waarde.
Wathelet
Jann
Sevón
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 september 2001.
De griffier
R. Grass
De president van de Eerste kamer
M. Wathelet
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑09‑2001
Conclusie 06‑03‑2001
Stix-Hackl
Partij(en)
OPINION OF ADVOCATE GENERAL
STIX-HACKL
delivered on 6 March 20011.
Case C-16/00
Cibo Participations SA
v
Directeur régional des impôts du Nord-Pas-de-Calais
(Reference for a preliminary ruling from the Tribunal administratif de Lille)
(Sixth VAT Directive — Deduction of input tax — Holding company — Involvement in the management of subsidiaries — Dividends — Costs incurred in acquiring shares)
I — Introduction
1
In the present case, the tribunal administratif de Lille (Administrative Court, Lille) has referred to the Court the question of the extent to which, under the Sixth Council Directive 77/388/EEC of 17 May 1977 on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes - Common system of value added tax: uniform basis of assessment (hereinafter the Sixth Directive),2. a holding company is entitled to deduct the input tax on costs which it has incurred in the course of acquiring stakes in undertakings.
II — Facts and main proceedings
2
The applicant in the main proceedings, the public limited company Cibo Participations (hereinafter Cibo), is a holding company. It was founded by its majority shareholder, Compagnie d'importation des laines, which intended to create a coherent group of complementary undertakings in the wool sector by acquiring stakes in undertakings.
3
At the root of the proceedings before the national court lies a demand sent to Cibo for the payment of additional VAT, resulting from the tax authorities' refusal to allow it to deduct input tax for the period from 2 November 1993 to 31 December 1994 charged on the supply of various services, for which it was invoiced by third parties, in connection with the acquisition of stakes in undertakings, such as the auditing of businesses, negotiations as to price, the mounting of the takeover of companies, legal and tax services and the acquisition of shares in the capital of companies. For its services, Cibo received a flat rate of 0.5% of the turnover of its subsidiaries.
4
The French tax authorities pointed out that Cibo derived most of its turnover from dividend income (in 1993 and 1994, 99.32% and 92.07% respectively of total receipts), while the rest consisted of fees for the services it provided to its subsidiaries. The holding company did not have any turnover from carrying out economic activities in its own name.
5
By its judgment of 6 January 2000, the tribunal administratif de Lille decided to refer to the Court of Justice for a preliminary ruling the following three questions concerning the requirements to be met for a deduction of input tax under the Sixth Directive:
- 1.
What are the criteria for establishing involvement? Can it be inferred from the provision of paid services or the running of a group of companies by its holding company, or de facto management precluding independence on the part of the subsidiary, or some other factor?
- 2.
Where there is involvement, does the receipt of dividends remain outside the scope of value added tax for any reason other than economic activity, in that such receipts are not the consideration for the supply of goods or services, or, having regard to the fact that expenditure is incurred in connection with the acquisition of shares the direct purpose of which is to enable participation in economic activity, do dividend receipts fall within the scope of value added tax and, if so, are they exempt under Article 13B(d)(1) of the Sixth Directive or taxable?
- 3.
If the receipt of dividends does remain outside the scope of value added tax, what are the implications for the right to deduct:
- —
does no right remain to deduct tax on expenditure incurred in acquiring shares, given that that expenditure does not relate to a taxable transaction,
- —
or is deduction allowed under the heading of general costs?
III — Legal framework
6
Under Article 2(1) of the Sixth Directive, the supply of goods or services effected for consideration within the territory of the country by a taxable person acting as such is subject to VAT.
Under Article 4(1), taxable person means any person who independently carries out in any place any economic activity specified in paragraph 2, whatever the purpose or results of that activity. Under Article 4(2), economic activities comprise all activities of producers, traders and persons supplying services as well as, [t]he exploitation of tangible or intangible property for the purpose of obtaining income therefrom on a continuing basis.
Article 13B provides that specified activities are to be exempted from VAT. Under Article 13B(d)(5), these include transactions, including negotiation, excluding management and safekeeping, in shares, interests in companies or associations, debentures and other securities, excluding documents establishing title to goods [and] the rights or securities referred to in Article 5(3).
Article 17 regulates the origin and scope of the right to deduct. Under Article 17(2), a taxable person is entitled to make a deduction only in respect of expenditure on goods and services used for the purposes of his taxable transactions, in the amount of the value added tax due or paid in respect of goods and services supplied to him by another taxable person.
Article 17(5) lays down how to deal with deductions for goods and services that are used not only for transactions granting the right to deduct but also for transactions that do not give rise to such a right. Subparagraph 1 of Article 17(5) provides that as regards goods and services to be used by a taxable person both for transactions covered by paragraphs 2 and 3, in respect of which value added tax is deductible, and for transactions in respect of which value added tax is not deductible, only such proportion of the value added tax shall be deductible as is attributable to the former transactions. Under subparagraph 2, this proportion is to be determined, in accordance with Article 19, for all the transactions carried out by the taxable person.
Article 19 governs the calculation of the deductible proportion. Under Article 19(1), the proportion is a fraction that has as its numerator the total amount of turnover attributable to transactions in respect of which VAT is deductible. The denominator is the sum of the numerator and the turnover attributable to transactions in respect of which VAT is not deductible. VAT is to be deducted from turnover both times in this calculation.
Article 19(2) provides by way of derogation from Article 19(1) that certain turnover is to be left out of account, such as turnover attributable to transactions specified in Article 13B(d) in so far as they are incidental transactions.
IV — The first question
7
By its first question, the national court asks what criteria must be satisfied for there to be involvement of a holding company in the management of its subsidiaries.
Arguments of the parties
8
Referring to Articles 4 and 13 of the Sixth Directive, Cibo states that these provisions clearly distinguish between activities in the sense of economic activities and other activities, and that this is decisive for the question of the right to deduct.
Cibo also refers to a series of judgments in which the Court has ruled on the question of the classification of a holding company.3. It is clear from this case-law that, in principle, a holding company does not carry out any economic activity and is therefore not a taxable person, unless it involves itself in the management of its subsidiaries. However, the Court has hitherto not defined the concept of involvement. Cibo submits that in this connection the concept of de facto management should not be a criterion. Under French law, this is applied to persons who actually run an undertaking but not to those who are merely entitled to run it as a matter of law.
Even if de facto management displays in effect all the features of involvement, it represents only the final stage of such involvement, especially as it can result in the loss of the separate legal personality of the subsidiary. In Cibos view, an investor can find himself in different situations depending on the purpose and extent of his acquisition of shares.
In this connection, the following two forms of equity participation entailing involvement correspond to the concept, referred to in the question of the national court, of running a group of companies, which is applied as a criterion in French tax law in the field of wealth tax (l'impôt de solidarité sur la fortune):4.
- —
The first form covers the case in which the shareholding amounts to practically the whole share capital and the shareholder actively participates in running the business, thereby involving itself in its management. This generally results in the shareholder providing various services to the subsidiary undertakings in return for a fee.
- —
The second form corresponds to the case of the most extensive shareholding, namely where the shareholder is in complete control of the subsidiary undertaking and involves itself in its running as its de facto manager.
In both these cases, the acquisition of shares is an economic activity within the scope of the Sixth Directive, because it is possible, in fact or in law, for the holding company to involve itself in the management of its subsidiary undertakings to a greater extent than usual shareholder rights would permit.
9
The French Government states first of all that, in its opinion, it is to be inferred a contrario from the Court's settled case-law that the acquisition, ownership and transfer of shares as well as the receipt of dividends fall within Article 4(2) of the Sixth Directive if those activities are accompanied by direct or indirect involvement in the management of the companies whose shares they are. Involvement means a decisive influence on the management of the undertaking in question. Influence on an undertaking's management sufficient to amount to involvement may be presumed where the holding company in fact or in law has a majority of the voting rights in the undertaking. Such influence can also be inferred from various features of the legal, financial, administrative and company relationships between the holding and subsidiary companies, such as control of decisions, similarity of business objectives, appointment of management personnel and provision of services in return for a fee.
10
The Commission refers to the case of Floridiennne,5. which was still pending at the time of its written observations, and to the Opinion in that case of Advocate General Fennelly, who did not define the concept of involvement as such, but examined whether or not the holding company itself carried out economic activities.
According to the Commission, the present question is not to be answered by praying in aid a particular concept of involvement alien to the Sixth Directive — a matter upon which it therefore expresses its view in the alternative only — but by assessing the activities in question in the light of Article 4 of the Sixth Directive in conjunction with Article 2.
On the definition of involvement, the Commission notes with regard to the case-law of the Court, first, that Polysar6. concerned a pure holding company, whereas in the present case the holding company is mixed, not only managing its shareholdings but also providing further services to its subsidiaries in return for a fee. It follows that, in answering the present question, it is necessary precisely to define the point from which the holding company no longer acts merely as the owner of shares but carries out an economic activity. As regards activities that are linked to the mere exercise of the rights of a shareholder and cannot amount to involvement in management, the Commission refers to the activities listed by Advocate General Van Gerven in point 6 of his Opinion in Polysar.7.
As to the issue of what might be included in the concept of involvement, the Commission points out that, in the judgment in Wellcome Trust, having a majority shareholding appears to have been regarded as a decisive factor in favour of involvement. However, the judgment in Polysar, which concerned a wholly-owned subsidiary, gainsays this view.
The Commission concludes that it is very difficult to reconcile the concept of involvement with the exercise of an economic activity within the meaning of the Sixth Directive. The real problem to be solved in the case of mixed holding companies is to determine the type of activity to which an expense must relate. Once the activities outside the scope of the Sixth Directive are identified, it is necessary, as regards activities falling within its scope, only to distinguish between exempt and taxable transactions when calculating the deductible proportion.
Assessment
11
It follows from paragraph 19 of the judgment in Floridienne8. that involvement … in the management of subsidiaries must be regarded as an economic activity within the meaning of Article 4(2) of the Sixth Directive, in so far as it entails carrying out transactions which are subject to VAT by virtue of Article 2 of that Directive, such as the supply … of administrative, accounting and information technology services by the holding company to its subsidiaries.
Therefore, the only criterion for determining whether a holding company is taxable is whether it carries out activities within Article 2 or economic activities under Article 4(2) of the Sixth Directive.
12
It follows that a pure holding company, whose activity is limited to the acquisition and holding of shares in companies and the exercise of the shareholder rights that thereby accrue to it, cannot become a taxable person under the Sixth Directive by virtue of any influence, in whatsoever form, it exercises over its subsidiaries. Thus, whether a holding company is taxable cannot depend on whether it leads the group of companies or influences its management, nor on whether it has a controlling influence on the management of the undertaking.
13
Therefore, the arguments of Cibo and of the Commission are to be accepted in so far as the distinction between economic activities within the meaning of Article 4(2) of the Sixth Directive and activities that are not economic ones in that sense is decisive for the question of the right to deduct input tax. The right to deduct is only available to a taxable person, and Article 4(1) provides that this status depends in turn on the exercise of economic activities under Article 4(2).
14
It must accordingly be examined, first, whether Cibo carries out economic activities which qualify it as a taxable person and which then entitle it, depending on the circumstances, to deduct input tax.
15
As the Commission rightly points out, the Court considered this question in Floridienne.
In paragraph 17 of the judgment, it was observed first that, in accordance with the Court's settled case-law, a holding company whose sole purpose is to acquire holdings in other undertakings and does not involve itself directly or indirectly in the management of those undertakings, without prejudice to its rights as a shareholder, does not acquire the status of taxable person and has no right to deduct tax under Article 17 of the Sixth Directive. That conclusion is based on the fact that the mere acquisition of financial holdings in other companies does not constitute an economic activity within the meaning of the Sixth Directive.9.
As was stated in paragraph 18 of the judgment, referring to the judgment in Polysar, it is otherwise where the holding is accompanied by direct or indirect involvement in the management of the companies in which the holding has been acquired, without prejudice to the rights held by the holding company as shareholder.
The forms of involvement in the management of subsidiaries that are listed in paragraph 19 of the judgment in Floridienne include examples of activities for the purposes of Article 2 of the Sixth Directive. In theory, any economic activity within the meaning of Article 4(2) of the Sixth Directive may, in so far as it entails carrying out transactions subject to VAT by virtue of Article 2 of the Sixth Directive, be involvement.
16
Therefore, where a holding company does not just own shares, but in addition provides services to its subsidiaries in return for a fee — in which case it is ex hypothesi a mixed holding company — it becomes a taxable person in connection with those economic transactions, because such activities are, in contrast to the mere acquisition and ownership of shares,10. to be regarded as economic activities within the meaning of the Sixth Directive.
17
Finally, it is to be noted that it cannot be for the Court to provide an exhaustive list of all conceivable (economic) activities that may in principle fall within Article 2 or 4(2) of the Sixth Directive. Rather, it is for the national court to determine whether the criteria provided by the Court are applicable to the actual facts of the case before it.
18
Thus, the answer to the first question referred by the national court should, in my view, be that there is involvement of a holding company in its subsidiary where, in addition to exercising its shareholder rights, the holding company also carries out for its subsidiary economic activities within the meaning of Article 4(2) of the Sixth Directive, entailing the carrying out of activities which are subject to value added tax under Article 2 of the Sixth Directive.
V — The second question
19
By its second question, the national court asks whether the receipt of dividends falls within the scope of VAT and whether in that case such receipts are exempt from tax by virtue of Article 13B(d)(5) of the Sixth Directive.
Arguments of the parties
20
Cibo argues that the receipt of dividends can never fall within the scope of the Sixth Directive because, irrespective of any involvement, they are to be regarded not as consideration for an economic activity but simply as the consequence of the mere ownership of shares.
21
On the other hand, the French Government argues in substance that dividends fall within the scope of VAT where there is involvement, because they represent the result of the economic activity of acquiring and holding shares. However, while dividends are in principle subject to VAT, they are exempt under Article 13B(d)(5) of the Sixth Directive.
22
The Commission essentially argues that, in the absence of a sufficient direct link between the activities of the holding company and the receipt of dividends, it is not possible to regard dividends as the consideration for economic activities. They are accordingly not payment for services which the holding company provides to its subsidiaries and which are subject to tax under Article 2 of the Sixth Directive.
Assessment
23
As Cibo and the Commission rightly state, according to the case-law of the Court the receipt of dividends by a holding company that involves itself in the management of its subsidiaries can fall within the scope of the Sixth Directive only if the dividends may be regarded as consideration for economic activities, which presupposes a direct link between the activity carried out and the consideration received.11.
24
The Court has already held in Sofitam12. that dividends are not consideration for an economic activity, that they therefore do not fall within the scope of the Sixth Directive and that dividends resulting from shareholdings consequently fall outside the deduction entitlement.
25
As regards the submission of the French Government, according to which, if the acquisition of shares were an economic activity within the meaning of Article 4(2) of the Sixth Directive, it would be necessary to establish whether there was a direct link between that activity and the receipt of dividends, it is sufficient to refer to the judgment in Floridienne.
26
The Court held in Floridienne13. that, in view of the fact that, because of certain features, the amount of dividends depends partly on unknown factors and entitlement to dividends is merely a function of shareholding, the direct link between the dividend and a supply of services (even where the services are supplied by a shareholder who is paid dividends), which is necessary if the dividends are to constitute consideration for the services, does not exist.14.
27
The answer to be given to the second question is accordingly, in my view, that the receipt of dividends distributed by a subsidiary to a holding company falls outside the scope of the Sixth Directive, because the dividends do not amount to consideration for transactions involving the supply of goods or services. Nor, therefore, can they be exempt from tax by virtue of Article 13B(d)(5) of the Sixth Directive.
VI — The third question
28
The third question referred by the national court concerns the consequences for deduction of input tax if the receipt of dividends falls outside the scope of the Sixth Directive. The national court suggests two possibilities: first, deduction of the tax on the costs of acquiring the shares is prohibited; and second, deduction is allowed under the heading of general costs.
Arguments of the parties
29
Cibo refers first to the case-law of the Court which indicates that the receipt of dividends neither gives rise to a right to deduct input tax nor leads to the loss of one. A holding company that involves itself in the management or running of its subsidiaries carries out an economic activity and therefore has the right to deduct tax, in proportion to its taxable and non-taxable activities. Referring to the judgment in BLP Group,15. Cibo argues that deduction is possible except in the case of exempt transactions and that, where goods are acquired in the course of economic activities, the costs of acquisition fall into the category of general costs. These are passed on in the sale price. For undertakings that involve themselves in the management or running of their subsidiaries, the acquisition of the subsidiaries represents the first stage of a possible merger of the undertakings in the group in the future and is thus an economic activity. Tax on these costs of acquisition is therefore deductible.
30
According to the French Government, the third question need not be answered, given the answer which in its view must be given to the second question. The costs arising for an undertaking which involves itself in the management or running of a subsidiary when it acquires shares in that subsidiary relate to the general activity of the undertaking. It follows from Article 17(5) and Article 19(1) of the Sixth Directive that dividends in respect of which VAT is not deductible may appear only in the denominator of the fraction. As the dividends are directly, permanently and necessarily connected to the economic activity of the undertaking, there is moreover no question of incidental transactions within the meaning of Article 19(2) of the Sixth Directive, which could be left out of the calculation.16.
31
The Commission, on the other hand, proceeds on the basis that no deduction is possible in the case of the costs of acquiring shares, that is to say costs that do not relate to a taxable transaction. Since Article 17 of the Sixth Directive makes no provision in respect of transactions arising from an economic activity outside the scope of the Directive, it is for the Member States to determine the method by which the deduction is prohibited. Finally, the Commission considers that the concept of general costs is alien to the Sixth Directive. What is instead decisive is whether the costs relate to taxable, exempt or non-taxable activities of the undertaking. However in the case of Cibo, it is not apparent that the costs of acquiring the stakes in its subsidiaries reappear in the services that it provides to its subsidiaries.
Assessment
32
As regards the deduction of input tax in respect of costs that arise on acquiring shares, it must first be noted that the question referred by the national court only relates to the case where receipts of dividends fall outside the scope of the Sixth Directive. Non-taxable transactions within the meaning of the Sixth Directive are thus at issue.
33
According to Article 17(2) of the Sixth Directive, a taxable person is entitled to deduct input tax in so far as the goods and services are used for the purposes of his taxable transactions.17. Article 17(2) thus sets out the conditions under which input tax may be deducted. The prohibition against deduction is derived from an a contrario interpretation. From Article 17(2) it follows a contrario that for transactions other than those specified in the provision (that is to say for exempt and non-taxable transactions), there is no right to deduct.
34
This also gives expression to the intention of the Community legislature to retain in the Sixth Directive the exclusion, provided for in Article 11(2) of the Second Council Directive 67/228/EEC of 11 April 1967 on the harmonisation of legislation of Member States concerning turnover taxes - Structure and procedures for application of the common system of value added tax,18. under which deduction is precluded in the case of non-taxable transactions.19.
35
Finally, the exclusion of non-taxable transactions from the right to deduct is consistent with the principles of the value added tax system in Community law. In accordance therewith, the scope of the right to deduct should correspond as far as possible to the sphere of the undertaking's business activity.20. Thus, the exclusion of the right to deduct for non-taxable transactions appears to be consistent with the system of tax.
36
As the Court has consistently held, the right to deduct arises only when there is a direct and immediate link with taxable transactions.21.
In the case of Midland Bank, which likewise concerned expenditure on services in connection with the acquisition of shares, the Court held that the right to deduct input tax presupposed that, the expenditure incurred in obtaining [the goods or services] was part of the cost components of the taxable transactions.22.
37
However, the costs that Cibo incurred in acquiring the shares are, in the absence of a direct and immediate link with taxable transactions, rather part of the taxable person's general costs and are, as such, components of the price of an undertaking's products.23.
38
The legal position is nevertheless different if Cibo can prove, by means of objective evidence, that its costs are part of the cost components of a transaction giving rise to a right to a deduction.24.
39
Thus, the answer to the third question referred by the national court should, in my view, be that the receipt of dividends falls outside the scope of the Sixth Directive and that the deduction of input tax in respect of costs for the acquisition of shares is excluded in the absence of a direct and immediate link with taxable transactions, unless the taxable person proves by means of objective evidence that that expenditure forms part of the cost components of a transaction giving rise to a right to deduct.
VII — Conclusion
40
On the basis of these considerations, I propose to the Court that the questions referred by the national court should be answered as follows:
- (1)
There is involvement of a holding company in its subsidiary where, in addition to exercising its shareholder rights, the holding company also carries out for its subsidiary economic activities within the meaning of Article 4(2) of the Sixth Council Directive 77/388/EEC of 17 May 1977 on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes - Common system of value added tax: uniform basis of assessment, entailing the carrying out of activities which are subject to value added tax under Article 2 of the Sixth Directive.
- (2)
The receipt of dividends distributed by a subsidiary to a holding company falls outside the scope of the Sixth Directive, because the dividends do not amount to consideration for transactions involving the supply of goods or services. Nor, therefore, can they be exempt from tax by virtue of Article 13B(d)(5) of the Sixth Directive.
- (3)
If the receipt of dividends falls outside the scope of the Sixth Directive, the deduction of input tax in respect of costs for the acquisition of shares is excluded in the absence of a direct and immediate link with taxable transactions, unless the taxable person proves by means of objective evidence that that expenditure forms part of the cost components of a transaction giving rise to a right to deduct.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2001
— Original language: German.
— OJ 1977 L 145, p. 1.
— Case C-60/90 Polysar Investments Netherlands[1991] ECR I-3111, paragraphs 13 and 14; Case C-333/91 Sofitam[1993] ECR I-3513, paragraph 12; Case C-155/94 Wellcome Trust[1996] ECR I-3013, paragraph 35; and Case C-80/95 Harnas & Helm[1997] ECR I-745, paragraphs 15 and 16.
— Under this criterion, holding companies that restrict themselves to the standard exercise of shareholder rights are distinguished from those that in effect run their group, participate actively in the management and control of their subsidiaries and supply them with various services, in particular administrative and legal services.
— Case C-142/99 Floridienne and Berginvest[2000] ECR I-9567.
— Cited in footnote 3.
— Cited in footnote 3; see p. I-3126.
— Cited in footnote 5.
— The Court refers in this connection to Polysar, cited in footnote 3, paragraph 17, and Sofitam, cited in footnote 3, paragraph 12.
—Polysar, cited in footnote 3, paragraph 13.
— See Floridienne, cited in footnote 5, paragraph 20 et seq.
— Cited in footnote 3, paragraph 13.
— The Court lists various features of dividends in paragraph 22 of this judgment (cited in footnote 5). For example, the existence of distributable profits is generally a prerequisite of paying a dividend and payment is thus dependent on the companys year-end results. Furthermore, the proportions in which the dividend is distributed are determined by reference to the type of shares held.
—Floridienne, paragraph 23.
— Case C-4/94 BLP Group[1995] ECR I-983.
— In this connection, the French Government refers to the judgment in Case C-306/94 Régie dauphinoise[1996] ECR I-3695, paragraph 22.
— See also, to this effect, Case C-291/92 Armbrecht[1995] ECR I-2775, paragraph 27 et seq.
— OJ, English Special Edition 1967, p. 16.
— Bulletin of the European Communities, supplement 11/73, p. 18.
— Case 165/86 Intiem[1988] ECR 1471, paragraph 14.
— Case C-98/98 Midland Bank[2000] ECR I-4177, paragraph 20, and BLP Group cited in footnote 15, paragraph 18 et seq.
—Midland Bank cited in footnote 21, paragraph 30.
— Ibid., paragraph 31.
— Ibid., paragraph 32.