Procestaal: Frans.
HvJ EG, 03-05-2001, nr. C-481/98
ECLI:EU:C:2001:237
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
03-05-2001
- Magistraten
C. Gulmann, V. Skouris, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric
- Zaaknummer
C-481/98
- LJN
AV6347
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2001:237, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 03‑05‑2001
ECLI:EU:C:2000:665, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 06‑12‑2000
Uitspraak 03‑05‑2001
C. Gulmann, V. Skouris, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
3 mei 20011.
In zaak C-481/98,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa als gemachtigde, bijgestaan door N. Coutrelis, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en S. Seam als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster,
ondersteund door
Republiek Finland, vertegenwoordigd door H. Rotkirch en T. Pynnä als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
interveniënte,
Niet-nakoming — Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 12, lid 3, sub a, en 28, lid 2, sub a — Verlaagd tarief
betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Franse Republiek, door een regeling betreffende de belasting over de toegevoegde waarde in te stellen en te handhaven volgens welke op de voor vergoeding door de sociale zekerheid in aanmerking komende geneesmiddelen het tarief van 2,1 % wordt toegepast, terwijl voor de andere geneesmiddelen het verlaagde tarief van 5,5 % geldt, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, V. Skouris, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo,
griffier: L. Hewlett, administrateur,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 26 oktober 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 december 2000,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 30 december 1998, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door een regeling betreffende de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) in te stellen en te handhaven volgens welke op de voor vergoeding door desociale zekerheid in aanmerking komende geneesmiddelen het tarief van 2,1 % wordt toegepast, terwijl voor de andere geneesmiddelen het verlaagde tarief van 5,5 % geldt, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
De communautaire regeling
2
In zijn oorspronkelijke versie luidde artikel 12, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388) als volgt:
Het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde wordt door elke lidstaat vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor leveringen van goederen en voor diensten gelijk is.
3
In 1992 onderging lid 3 een belangrijke wijziging. Artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388), in de versie van richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van richtlijn 77/388 (onderlinge aanpassing van de BTW-tarieven) (PB L 316, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn) bepaalde:
Met ingang van 1 januari 1993 passen de lidstaten een normaal tarief toe dat tot en met 31 december 1996 niet lager mag zijn dan 15 %.
(…)
De lidstaten kunnen bovendien een of twee verlaagde tarieven toepassen. De verlaagde tarieven mogen niet lager zijn dan 5 % en zijn uitsluitend van toepassing op de in bijlage H genoemde categorieën goederen en diensten.
4
Vervolgens zijn in die bepaling twee kleinere wijzigingen aangebracht, eerst bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992, tot wijziging van richtlijn 77/388 en tot invoering van vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB L 384, blz. 47), en dan bij richtlijn 96/95/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging, wat de hoogte van het normale BTW-tarief betreft, van richtlijn 77/388 (PB L 338, blz. 89). Artikel 12, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn, in de versie van richtlijn 96/95, luidt als volgt:
Het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde wordt door elke lidstaat vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor leveringen van goederen en voor diensten gelijk is. Vanaf 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 mag dit percentage niet lager dan 15 % zijn.
(…)
De lidstaten kunnen bovendien een of twee verlaagde tarieven toepassen. Deze tarieven worden vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing dat niet lager mag zijn dan 5 % en zijn uitsluitend van toepassing op de in bijlage H genoemde categorieën goederen en diensten.
5
Artikel 28, lid 2, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn bepaalt:
Onverminderd artikel 12, lid 3, zijn gedurende de in artikel 28 terdecies bedoelde overgangsperiode de volgende bepalingen van toepassing:
- a)
De op 1 januari 1991 bestaande vrijstellingen met teruggaaf van voorbelasting en verlaagde tarieven die onder het in artikel 12, lid 3, gestelde minimum voor de verlaagde tarieven liggen, die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht en die voldoen aan de voorwaarden in het laatste streepje van artikel 17 van de Tweede richtlijn van 11 april 1967, kunnen worden gehandhaafd.
6
Artikel 17, laatste streepje, van de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, 71, blz. 1303; hierna: Tweede richtlijn) luidt als volgt:
Met het oog op de overgang van de huidige stelsels van omzetbelasting naar het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde hebben de lidstaten de bevoegdheid:
(…)
- —
tot aan de afschaffing van het belasten bij invoer en het ontlasten bij uitvoer in het handelsverkeer tussen de lidstaten, om duidelijk omschreven redenen van sociaal belang en ten behoeve van de eindverbruikers, lagere tarieven of zelfs vrijstellingen vast te stellen met eventuele teruggaaf van de in de vorige fase geheven belastingen, voorzover het totale effect van deze maatregelen niet groter is dan het effect van de in de huidige regeling toegepaste belastingverlichtingen.
7
In de achtste overweging van de considerans van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, blz. 1301; hierna: Eerste richtlijn) heet het,
dat de vervanging van de in het merendeel der lidstaten geldende cumulatieve cascadestelsels door het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — zelfs indien de tarieven en vrijstellingen niet tegelijkertijd wordengeharmoniseerd — moet leiden tot neutraliteit ten aanzien van de mededinging in die zin, dat binnen elk land op soortgelijke goederen dezelfde belastingdruk zal rusten (…).
8
Volgens artikel 6 van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB 1989, L 40, blz. 8), kunnen de bevoegde autoriteiten besluiten dat een geneesmiddel slechts voor vergoeding door de sociale zekerheid in aanmerking komt wanneer het is opgenomen op een positieve lijst van geneesmiddelen die onder het nationale stelsel van gezondheidszorg vallen. Een besluit om een geneesmiddel niet op die lijst op te nemen dient op objectieve en verifieerbare criteria te zijn gebaseerd.
De nationale regeling
9
Volgens artikel 281 octies van de Code général des impôts (algemeen wetboek van belastingen), dat bij artikel 9 van wet nr. 89-935 van 29 december 1989 houdende de financiewet voor 1990 (JORF van 30 december 1989, blz. 16337) daarin is ingevoegd, is het BTW-tarief dat van toepassing is op voor vergoeding door de sociale zekerheid in aanmerking komende geneesmiddelen, 2,1 %, terwijl volgens artikel 278 quater van dat wetboek, voor de andere geneesmiddelen een tarief van 5,5 % geldt.
10
Ingevolge artikel R 163-3 van de Code de la sécurité sociale (wetboek inzake sociale zekerheid), in de in het geding van toepassing zijnde versie, kunnen op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen alleen worden opgenomen de producten waarvan is aangetoond dat zij:
- —
een verbetering van de medische verzorging op het vlak van de therapeutische werkzaamheid, of in voorkomend geval, op dat van de bijwerkingen meebrengen;
- —
dan wel een besparing in de kosten van de behandeling met geneesmiddelen meebrengen.
11
Diezelfde bepaling preciseert, dat bij vergelijkbare werkzaamheid of besparing de voorkeur wordt gegeven aan geneesmiddelen die het resultaat zijn van onderzoeksinspanningen van de producent.
12
Krachtens artikel L. 601 van de Code de la santé publique (wetboek inzake volksgezondheid), in de in het geding van toepassing zijnde versie, kan opneming op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen alleen worden aangevraagd voor farmaceutische specialiteiten die vooraf een vergunning voor het in de handel brengen hebben verkregen, en de verkrijging van die vergunning is devoorwaarde voor de werkelijke erkenning van het product als farmaceutische specialiteit die mag worden verkocht.
13
Onbetwist is, dat deze nationale regeling in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht en in het bijzonder met richtlijn 89/105.
De precontentieuze procedure
14
De Commissie meende, dat de toepassing van twee verschillende verlaagde BTW-tarieven voor geneesmiddelen naargelang zij al dan niet door de sociale zekerheid kunnen worden vergoed, in strijd is met de Eerste en de Zesde richtlijn, en met name met artikel 12, lid 3, van laatstgenoemde richtlijn. Bij brief van 28 september 1995 deelde zij overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag aan de Franse regering haar grieven betreffende de vermeende schending van het gemeenschapsrecht mee en nodigde zij de Franse Republiek uit daarover opmerkingen in te dienen.
15
In haar antwoord van 18 januari 1996 voerde de Franse regering verschillende argumenten aan die volgens haar aantonen, dat het bestaan van twee verlaagde BTW-tarieven geen schending van het gemeenschapsrecht vormde.
16
Daar de argumenten van de Franse regering haar niet overtuigden, zond de Commissie de Franse Republiek op 22 december 1997 een met redenen omkleed advies waarin zij haar uitnodigde de nodige maatregelen te treffen om binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving daaraan te voldoen.
17
Toen de Franse regering bij brief van 8 april 1998 in antwoord op genoemd met redenen omkleed advies haar standpunt handhaafde, besloot de Commissie het onderhavige beroep in te stellen.
18
Bij beschikking van 14 juli 1999 van de president van het Hof werd de Republiek Finland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Franse Republiek.
Het beroep
19
Tot staving van haar beroep herinnert de Commissie eraan, dat een BTW-tarief dat lager is dan 5 %, zoals dat van 2,1 % dat in Frankrijk wordt toegepast op voor vergoeding door de sociale zekerheid in aanmerking komende geneesmiddelen, slechts kan worden gerechtvaardigd op grond van de artikelen 12, lid 3, sub a, en 28, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn, indien dat tarief niet alleen vóór 1 januari 1991 bestond, wat in de onderhavige zaak het geval is, maar het ook als zodanig in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Deze tweede voorwaarde zou in het onderhavige geval niet zijn vervuld. Door voor niet voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen een tarief van 5,5 % toe te passen en voor de wél voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen een tarief van 2,1 %, onderwerpt de Franseregeling twee soortgelijke producten aan verschillende BTW-tarieven, hetgeen in strijd is met de beginselen van uniformiteit van die heffing, van de aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel inherente fiscale neutraliteit en van opheffing van concurrentievervalsingen.
20
De Franse regering stelt daarentegen, dat het beroep dient te worden verworpen omdat aan de drie in artikel 28, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn bedoelde criteria is voldaan. In de eerste plaats zou immers vaststaan, dat het verlaagde BTW-tarief inzake voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen, van vóór 1 januari 1991 dateert. Vervolgens zou dat tarief in overeenstemming zijn met de communautaire regeling, met name met het beginsel van fiscale neutraliteit. Ten slotte zou het verlaagde tarief voldoen aan de criteria van artikel 17, laatste streepje, van de Tweede richtlijn, omdat het is ingevoerd om redenen van sociaal belang en ten gunste van de eindverbruikers.
Het beginsel van fiscale neutraliteit
21
Opgemerkt zij, dat volgens artikel 28, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn het handhaven van de verlaagde BTW-tarieven beneden het bij artikel 12, lid 3, sub a, van die richtlijn gestelde minimum, in overeenstemming moet zijn met de communautaire regelgeving. Daaruit volgt, dat de instelling en de handhaving van een tarief van 2,1 % voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, terwijl voor de levering van geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen, een tarief van 5,5 % geldt, slechts toelaatbaar zijn indien zij het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel en dient te gelden bij de omzetting van de Zesde richtlijn, niet miskennen (zie, in die zin, arrest van 7 september 1999, Gregg, C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 19).
22
Genoemd principe verzet zich er met name tegen, dat soortgelijke goederen, die dus met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de BTW ongelijk worden behandeld (zie, in die zin, achtste overweging van de considerans van de Eerste richtlijn en arrest van 11 juni 1998, Fischer, C-283/95, Jurispr. blz. I-3369, punten 21 en 27). Daaruit vloeit voort, dat genoemde producten aan een uniform tarief moeten worden onderworpen. Het beginsel van fiscale neutraliteit sluit dus tevens de twee andere door de Commissie aangevoerde beginselen in, te weten de beginselen van uniformiteit van de BTW en van het opheffen van concurrentievervalsingen.
23
De Commissie stelt, dat alle geneesmiddelen worden gekenmerkt door therapeutische of profylactische eigenschappen en dat zij om die reden soortgelijke producten zijn. De classificatie van geneesmiddelen in twee categorieën naargelang zij al dan niet voor vergoeding in aanmerking komen, zou niet verwijzen naar wezenlijk verschillende producten, hetgeen het enige argument is dat verschillende BTW-tarieven kan rechtvaardigen. Deze classificatie zou op zich reeds een concurrentievervalsing in het voordeel van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen tot gevolghebben, en die vervalsing zou nog worden versterkt door de toepassing daarop van een lager BTW-tarief.
24
De Franse regering betoogt, dat voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen en niet voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen verschillende producten zijn, die derhalve aan verschillende BTW-tarieven kunnen worden onderworpen. Dienaangaande benadrukt zij, dat niet omstreden is dat deze classificatie van geneesmiddelen op objectieve criteria is gebaseerd.
25
Vastgesteld dient te worden, dat de Franse regeling, door uitsluitend voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, een BTW-tarief van 2,1 % in te stellen en te handhaven, het beginsel van fiscale neutraliteit niet heeft geschonden en niet schendt. Geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen en geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen, zijn immers geen soortgelijke producten die met elkaar concurreren.
26
Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat de opneming van een geneesmiddel op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen, geschiedt op basis van objectieve criteria en met inachtneming van richtlijn 89/105. Volgens die richtlijn bestaat de mogelijkheid dat twee geneesmiddelen dezelfde therapeutische of profylactische werking bezitten, en dat het ene wél voor vergoeding in aanmerking komt en het andere niet, met name omdat het te duur wordt geacht. Deze verschillende classificatie is echter in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.
27
Vervolgens zij opgemerkt, dat die classificatie tot gevolg heeft, dat de twee categorieën van geneesmiddelen geen soortgelijke goederen zijn die met elkaar concurreren. Wanneer immers een geneesmiddel op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen is opgenomen, is dit voor de consument een beslissend voordeel ten opzichte van een geneesmiddel dat niet voor vergoeding in aanmerking komt. Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zal de consument daarom de voorkeur geven aan geneesmiddelen uit de categorie die voor vergoeding in aanmerking komt, zodat zijn aankoopbeslissing niet door het lagere BTW-tarief wordt bepaald. Het verlaagde BTW-tarief voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, heeft niet tot gevolg dat de verkoop daarvan wordt begunstigd ten opzichte van niet voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen. De twee categorieën van geneesmiddelen bevinden zich dus niet in een concurrentieverhouding waarin de verschillende BTW-tarieven een rol zouden kunnen spelen.
28
Deze conclusie wordt niet weerlegd door het feit dat geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, slechts kunnen worden vergoed wanneer zij op doktersvoorschrift zijn gekocht. Concurrentievervalsing zou immers enkel het gevolg kunnen zijn van het feit dat een niet onaanzienlijke hoeveelheid geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, wordt gekocht zonder doktersvoorschrift,hetgeen niet blijkt uit de dossierstukken en overigens in het onderhavige geval ook niet door de Commissie is aangevoerd.
29
Daaraan zij toegevoegd, dat deze conclusie eveneens strookt met het gemeenschapsrecht inzake mededinging. Dienaangaande verwijst de Franse regering terecht naar beschikking 95/C 65/04 van de Commissie van 28 februari 1995, waarbij zij heeft besloten geen bezwaar te maken tegen een aangemelde concentratie (zaak nr. IV/M.555 – Glaxo/Wellcome) (PB C 65, blz. 3), en waarin zij heeft erkend dat de markt voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, kan worden onderscheiden van die van geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen.
30
Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de Franse Republiek, door verschillende BTW-tarieven in te stellen en te handhaven voor geneesmiddelen die wél voor vergoeding in aanmerking komen en voor geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen, het aan het gemeenschappelijke BTW-stelsel inherente beginsel van fiscale neutraliteit heeft geschonden.
Het doel van het verlaagde BTW-tarief
31
Aangaande de derde voorwaarde van artikel 28, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn voor de instelling van een verlaagd BTW-tarief, betoogt de Commissie, dat in casu een dergelijk tarief niet is ingesteld om redenen van een duidelijk omschreven sociaal belang en ten gunste van de eindverbruiker. Zij betoogt daarentegen, dat de Franse Republiek de BTW voor een economisch en sociaal doel heeft gebruikt, te weten de lasten van de sociale zekerheid en de gezinsuitgaven te verlichten.
32
Dienaangaande kan worden volstaan met erop te wijzen, dat de toepassing van een verlaagd BTW-tarief op voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen enerzijds kennelijk een sociaal belang heeft voorzover het automatisch een verlichting van de lasten van de sociale zekerheid meebrengt, en anderzijds ten gunste komt van de eindverbruiker die minder uitgeeft voor gezondheidszorg.
33
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld, dat de Franse Republiek, door een BTW-regeling in te stellen en te handhaven volgens welke op de voor vergoeding door de sociale zekerheid in aanmerking komende geneesmiddelen het tarief van 2,1 % wordt toegepast, terwijl voor de andere geneesmiddelen het verlaagde tarief van 5,5 % geldt, heeft voldaan aan de krachtens artikel 12 van de Zesde richtlijn op haar rustende verplichtingen. Het beroep wegens niet-nakoming dient derhalve te worden verworpen.
Kosten
34
Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van deFranse Republiek in de kosten worden verwezen. Overeenkomstig lid 4 van die bepaling dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
- 1)
Verwerpt het beroep.
- 2)
Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.
- 3)
Verstaat dat de Republiek Finland haar eigen kosten draagt.
Gulmann
Skouris
Puissochet
Schintgen
Colneric
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 mei 2001.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
C. Gulmann
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑05‑2001
Conclusie 06‑12‑2000
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
van 6 december 20001.
Zaak C-481/98
Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Franse Republiek
Niet-nakoming — Zesde BTW-richtlijn —
Artikelen 12, lid 3, sub a, en 28, lid 2, sub a — Verlaagd tarief
1
Met het onderhavige beroep verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof vast te stellen dat de Franse Republiek, met de vaststelling en handhaving van artikel 281 octies van de code général des impôts (algemeen wetboek der belastingen), dat voorziet in een tarief van 2,1 % voor de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) voor geneesmiddelen die in aanmerking komen voor vergoeding, terwijl voor de andere geneesmiddelen een tarief van 5,5 % geldt, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 12 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag2. (hierna: Zesde richtlijn).
2
Genoemd artikel 12 bepaalt in lid 3, sub a, in de versie van richtlijn 92/111/EEG3.:
Het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde wordt door elke lidstaat vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing, dat voor leveringen van goederen en voor diensten gelijk is. Vanaf 1 januari 1993 tot en met 31 december 1996 mag dit percentage niet lager zijn dan 15 %.
[…]
De lidstaten kunnen bovendien een of twee verlaagde tarieven toepassen. Deze tarieven worden vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing dat niet lager mag zijn dan 5 % en zijn uitsluitend van toepassing op de in bijlage H genoemde categorieën goederen en diensten.
3
Geneesmiddelen vormen een categorie van de in die bijlage H opgenomen goederen.
4
Het bestaan van BTW-tarieven lager dan 5 % wordt echter toegestaan bij artikel 28, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn, in de versie van richtlijn 92/77/EEG.4. Hierin wordt bepaald dat, onverminderd artikel 12, lid 3, gedurende een overgangsperiode, die momenteel nog niet verstreken is:
De op 1 januari 1991 bestaande vrijstellingen met teruggaaf van voorbelasting en verlaagde tarieven die onder het in artikel 12, lid 3, gestelde minimum voor de verlaagde tarieven liggen, die in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht en die voldoen aan de voorwaarden in het laatste streepje van artikel 17 van de Tweede richtlijn van 11 april 1967, kunnen worden gehandhaafd.
[…]
5
Ingevolge bedoelde criteria van artikel 17 moeten de verlaagde tarieven om duidelijk omschreven redenen van sociaal belang en ten behoeve van de eindverbruikers zijn vastgesteld.
6
Voor de Commissie is het bestaan in Frankrijk van twee verschillende BTW-tarieven voor geneesmiddelen naar gelang zij al dan niet voor vergoeding door de sociale zekerheid in aanmerking komen, niet aanvaardbaar, omdat niet is voldaan aan ten minste één van de voorwaarden van artikel 28, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn, in de versie van richtlijn 92/77.
7
Haars inziens is het feit dat niet voor alle geneesmiddelen hetzelfde BTW-tarief geldt, niet in overeenstemming met de gemeenschapswetgeving.
8
Volgens haar zijn alle geneesmiddelen soortgelijke producten, zodat het bestaan van twee verschillende BTW-tarieven in strijd is met het in het reeds aangehaalde artikel 12, lid 3, vastgelegde principe van uniformiteit van heffing, en ingaat tegen de fundamentele beginselen van het gemeenschappelijke BTW-stelsel, de fiscale neutraliteit en het opheffen van concurrentievervalsingen.
9
De Commissie erkent, dat het in de communautaire richtlijnen neergelegde stelsel beperkte inbreuken op die beginselen bevat, met name waar artikel 28, lid 2, sub i, van de Zesde richtlijn, in de versie van richtlijn 96/42/EG van de Raad van 25 juni 19965., de lidstaten toestaat een verlaagd BTW-tarief toe te passen op hout dat bestemd is voor verwarming, en waar bijlage H van de Zesde richtlijn, in de versie van richtlijn 92/77, de toepassing toestaat van een verlaagd tarief van ten minste 5 %, in plaats van het normale tarief van 15 %, op de verstrekking van huisvesting, wanneer het om sociale huisvesting gaat, en op de verstrekking van diensten en de levering van goederen door organisaties die door de lidstaten als liefdadige instellingen zijn erkend en die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale zekerheid.
10
Zij meent echter, dat de Franse regering in geen geval een beroep kan doen op het bestaan van deze door de gemeenschapswetgever ingestelde afwijkingen, om andere afwijkingen, zoals die welke zij eenzijdig heeft ingesteld, te rechtvaardigen.
11
Het enkele feit dat de gemeenschapswetgever is opgetreden om die afwijkingen in te stellen, zou overigens aantonen, dat bij gebreke van een uitdrukkelijke beslissing van hem, geen enkele afwijking kan worden toegestaan.
12
De Commissie is er overigens niet van overtuigd, dat het tarief van 2,1 % voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, werkelijk beantwoordt aan duidelijk omschreven redenen van sociaal belang, want achter deze maatregel ziet zij een economisch doel, namelijk het verlichten van de lasten van de sociale zekerheid, maar zij acht het niet nodig op dat punt verder in te gaan, nu er hoe dan ook geen overeenstemming met de gemeenschapswetgeving is.
13
Volgens de Franse regering moet het beroep worden verworpen, omdat aan alle voorwaarden van artikel 28, lid 2, sub a, is voldaan. Het tarief van 2,1 % bestond vóór 1 januari 1991, hetgeen de Commissie overigens niet betwist.
14
De voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen en die welke daarvoor niet in aanmerking komen, zijn verschillende producten, zodat het onjuist is te stellen, dat er sprake zou zijn van schending van de door de Commissie aangevoerde beginselen, die terecht als fundamenteel voor het gemeenschappelijke BTW-stelsel zijn aangemerkt.
15
Het bestaan van het tarief van 2,1 % beantwoordt wél aan een sociaal belang, omdat het voor de sociaal verzekerden de toegang tot de gezondheidszorg kan vergemakkelijken.
16
Rekening houdend met de oriëntatie die aan het geding is gegeven tijdens de schriftelijke procedure en in de door de partijen ter terechtzitting ingenomen standpunten, blijkt dat de oplossing van het geschil afhangt van de vraag of alle geneesmiddelen in het kader van het communautaire BTW-stelsel als soortgelijke producten moeten worden aangemerkt, dan wel of de voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen, gelet op dat stelsel, moet worden onderscheiden van de andere.
17
De Commissie erkent, dat men tevergeefs in de verschillende BTW-richtlijnen een bepaling zou zoeken die het begrip soortgelijk product verduidelijkt, en erkent dan ook dat in een dergelijke situatie een analogieredenering op basis van andere takken van het gemeenschapsrecht, toelaatbaar is.
18
Maar terwijl de Franse regering de overeenkomstige toepassing verdedigt van beginselen ontleend aan richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten6., het gemeenschappelijk douanetarief, de rechtspraak inzake de verenigbaarheid met de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 28 EG en 30 EG) van een regel van nationaal recht die apothekers verbiedt bij de uitvoering van een doktersvoorschrift een geneesmiddel door een ander te vervangen, en het mededingingsrecht, plaatst de Commissie zich op het standpunt, dat in de onderhavige zaak de enige gerechtvaardigde analogieredenering die is welke is ontleend aan de rechtspraak van het Hof over het begrip gelijksoortige producten in de zin van artikel 95, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging artikel 90, lid 1, EG).
19
Bij voorbaat zij opgemerkt, dat de Commissie geenszins kritiek levert op de wijze waarop de Franse autoriteiten de opneming van een geneesmiddel op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen behandelen.
20
Zij betwist geenszins, dat die opneming geschiedt volgens objectieve criteria en conform de regels die zijn vastgesteld bij richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg7..
21
Volgens de Commissie is de indeling van geneesmiddelen in twee categorieën echter in het geheel niet relevant voor de toepassing van het communautaire BTW-stelsel, want aan het feit dat er voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen zijn en andere die daarvoor niet in aanmerking komen, kan niet de conclusie worden verbonden, dat het, gelet op genoemd stelsel, om verschillende producten gaat waarop verschillende tarieven kunnen worden toegepast zonder dat er sprake is van schending van het beginsel van fiscale neutraliteit en van het verbod op het scheppen van concurrentievervalsingen.
22
Tot staving van haar stelling, dat voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen verschillen van geneesmiddelen die niet voor vergoeding in aanmerking komen, zodat de principes van het communautaire BTW-stelsel geen verplichting inhouden om ze aan hetzelfde tarief te onderwerpen, voert de Franse regering verschillende argumenten aan ten betoge dat de categorie der geneesmiddelen, beschouwd tegen de achtergrond van het gemeenschapsrecht, verre van homogeen is.
23
Enkele van deze argumenten zijn, naar mijn mening, kennelijk niet houdbaar en kunnen derhalve snel worden afgewezen.
24
Dat geldt in de eerste plaats voor het argument dat is gebaseerd op richtlijn 65/65. Volgens de Franse regering wordt het bestaan van verschillende categorieën geneesmiddelen door die richtlijn bevestigd, nu daarin is vastgesteld, dat een product aan de hand van verschillende criteria als een geneesmiddel kan worden omschreven; één van de criteria om een product in de categorie geneesmiddelen op te nemen, is volgens de richtlijn, naast de functie ervan, de presentatie van het product. Dit doet echter niet af aan het door de Commissie onderlijnde feit, dat de richtlijn, waar zij verschillende hypothesen geeft waarin een product, voor zijntoepassing, als geneesmiddel moet worden aangemerkt, alleen beoogt een onderscheid te maken tussen geneesmiddelen en andere producten.
25
Een product kan op verschillende gronden als geneesmiddel worden aangemerkt, maar zodra het als geneesmiddel is erkend, is daarop één enkel stelsel van toepassing, en in elk geval biedt niets in de richtlijn steun aan de zienswijze, dat niet alle geneesmiddelen uit BTW-oogpunt gelijksoortige producten zouden zijn.
26
Evenmin van belang is het door de Franse regering onderlijnde feit dat, nog steeds ingevolge richtlijn 65/65, voor twee geneesmiddelen die dezelfde werkzame stoffen bevatten, telkens een afzonderlijke vergunning voor het in de handel brengen kan worden afgegeven.
27
Dat voor twee farmaceutische specialiteiten die onder een verschillend merk en in een andere presentatie worden verkocht, verschillende vergunningen voor het in de handel brengen moeten worden afgegeven, betekent niet dat zij uit het oogpunt van de BTW geen soortgelijke producten kunnen zijn.
28
De reden voor het bestaan van twee vergunningen voor het in de handel brengen moet waarschijnlijk worden gezocht in de noodzaak om telkens wanneer een producent een geneesmiddel op de markt wil brengen, na te gaan om welk product het gaat en zich ervan te vergewissen dat het niet schadelijk is, gelet op de eisen van volksgezondheid.
29
Dit heeft niets te maken met de eisen van fiscale neutraliteit van het communautaire BTW-stelsel.
30
Dit geldt eveneens, en nog duidelijker, voor de definitie van geneesmiddel volgens het gemeenschappelijke douanetarief, waarop de Franse regering zichberoept ten betoge dat in de categorie der geneesmiddelen elke homogeniteit ontbreekt.
31
Hoewel immers uit het oogpunt van de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief als geneesmiddelen worden beschouwd, zowel de producten waarvan de therapeutische eigenschappen zijn bewezen, als andere producten waarvan deze eigenschappen enkel worden gesteld of gesuggereerd middels hun wijze van presentatie en van commercialisering, vallen alle geneesmiddelen onder dezelfde tariefpost van het gemeenschappelijke douanetarief, en de postonderverdelingen houden geen enkel verband met de vergoeding door de sociale zekerheid.
32
Dat is ten slotte ook het geval voor het arrest van 18 mei 19898.. In dat arrest erkende het Hof, dat een nationale bepaling van een lidstaat, volgens welke een apotheker ter uitvoering van een doktersvoorschrift waarin een geneesmiddel met zijn handelsmerk of gedeponeerde naam wordt aangeduid, uitsluitend een product met dat merk of die naam mag afleveren, gerechtvaardigd kan zijn uit hoofde van bescherming van de volksgezondheid in de zin van artikel 36 EEG-Verdrag, zelfs wanneer die bepaling de apotheker belet een product te verkopen dat gelijke therapeutische waarde heeft, dat door de bevoegde nationale autoriteiten is toegelaten op grond van bepalingen vastgesteld overeenkomstig het arrest van het Hof van 20 mei 1976 in zaak 104/75, en dat door dezelfde onderneming of groep van ondernemingen dan wel door de houder van een licentie van die onderneming is vervaardigd, maar dat een merk of naam draagt dat/die in een andere lidstaat voor dat product wordt gebruikt en afwijkt van het merk of de naam dat/die in het voorschrift wordt genoemd.
33
Het Hof is in zijn redenering namelijk uitgegaan van de eisen van bescherming van de volksgezondheid. Door de inperking van de bevoegdheid vande apotheker tot het verstrekken van vervangingsproducten van andere merken, beoogde het Hof in werkelijkheid de bevoegdheid van de arts inzake het voorschrijven van geneesmiddelen te beschermen en de risico's te vermijden die kunnen ontstaan wanneer een zieke een product krijgt dat niet precies overeenkomt met wat de arts hem heeft voorgeschreven, al was het maar qua uiterlijke vorm.
34
Mijns inziens kan dus niet worden gesteld, dat het Hof aldus de mogelijkheid zou hebben bevestigd om twee producten die dezelfde werkzame stoffen bevatten, als verschillende producten aan te merken uit het oogpunt van de toepassing van de BTW.
35
Daar de argumentatie van het Hof strikt binnen het kader van artikel 36 van het Verdrag bleef, behoeft mijns inziens niet te worden ingegaan op de vraag of volgens het Hof de door een laboratorium in de handel gebrachte specialiteit en het generieke equivalent daarvan, al dan niet soortgelijk zijn.
36
Wél relevant voor de beslechting van de onderhavige zaak zijn daarentegen de argumenten die de Franse regering baseert op artikel 95 van het Verdrag en op het mededingingsrecht, die ik dus aan een diepgaand onderzoek zal onderwerpen.
37
Aangaande artikel 95 van het Verdrag erkent de Commissie zelf, dat de analogieredenering, op basis van de overvloedige rechtspraak over dit artikel gerechtvaardigd is omdat bedoeld artikel, net als het communautaire BTW-stelsel, de fiscale neutraliteit beoogt te verzekeren en concurrentievervalsingen beoogt te vermijden.
38
De Commissie meent echter, dat de Franse regering in het geheel geen baat heeft bij die redenering, omdat in de genoemde rechtspraak altijd de voorkeur is gegeven aan een zeer ruim begrip van de gelijksoortigheid van producten, en ervan is uitgegaan, dat dit begrip niet moet worden beoordeeld aan de hand vaneen criterium van strikte identiteit, maar van analogie en van vergelijkbaarheid in gebruik.9.
39
A fortiori zouden twee producten die identieke objectieve eigenschappen vertonen moeten worden aangemerkt als gelijksoortige producten in de zin van artikel 95, lid 1, van het Verdrag.
40
En ook in feite zijn niet de intrinsieke verschillen die tussen geneesmiddelen bestaan, bepalend om uit te maken of zij al dan niet op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende producten worden opgenomen.
41
Enerzijds geschiedt opneming slechts op aanvraag van de producent, en het is mogelijk dat een producent voor een bepaald product geen belang heeft bij die opneming, voorzover het feit dat zijn product op de lijst wordt opgenomen hem een aantal verplichtingen oplegt. Hij zal de vrijheid verliezen om de prijs ervan vast te stellen en zal voor het product geen reclame kunnen maken bij het grote publiek.
42
Maar het is ook heel goed denkbaar, dat een andere producent voor een in wezen identiek product een andere keuze maakt, wanneer hij meent dat de voordelen van opneming opwegen tegen de verplichtingen die daarmee gepaard gaan.
43
Anderzijds, zelfs als de twee producenten van de twee in wezen identieke geneesmiddelen opneming aanvragen, garanderen de in Frankrijk geldende regels niet dat beide producten worden opgenomen.
44
Volgens artikel R 163-3 van het wetboek van sociale zekerheid, zijn voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen die welke hetzij eenverbetering van de medische dienstverlening in termen van therapeutische werking, of in voorkomend geval van bijwerking, hetzij een besparing in de kosten van de behandeling met medicijnen meebrengen.
45
Een nieuw geneesmiddel dat geen nieuwe therapeutische elementen aanbrengt of duur is, kan derhalve van vergoeding worden uitgesloten, zonder echter intrinsiek te verschillen van een wél voor vergoeding in aanmerking komend geneesmiddel met dezelfde toepassing.
46
De Franse regering betoogt echter, dat de gelijksoortigheid van producten, volgens de rechtspraak betreffende artikel 95, lid 1, van het Verdrag, niet enkel kan worden beoordeeld aan de hand van de intrinsieke eigenschappen ervan. Gelijksoortigheid veronderstelt tevens, dat de producten onderling vervangbaar zijn, in die zin dat zij aan dezelfde behoeften van de consumenten moeten beantwoorden.
47
In het arrest John Walker, reeds aangehaald, heeft het Hof verklaard:
(…) Bij de beoordeling van de gelijksoortigheid moet dus enerzijds rekening worden gehouden met een aantal objectieve kenmerken van beide soorten dranken, zoals hun oorsprong, wijze van vervaardiging en organoleptische kwaliteiten, met name smaak en alcoholgehalte, en anderzijds met het feit dat beide soorten drank al dan niet aan dezelfde behoeften van de consumenten kunnen beantwoorden (punt 11).
48
Dit vermogen om aan de behoeften van de consumenten te beantwoorden brengt mijns inziens een element van subjectiviteit in de beoordeling van de gelijksoortigheid, en feitelijk kan niet worden uitgesloten dat zelfs twee in wezen identieke producten niet werkelijk aan dezelfde behoeften van de consument beantwoorden, wanneer men immers dat element invoert dat afhankelijk is van de keuzen van de consument, van zijn persoonlijke opvatting over het gebruik dat hijvan elk der beide producten kan maken en van de voordelen die elk van beide hem kunnen brengen.
49
De Franse regering zou ongetwijfeld beduidend sterker staan in haar positie indien de voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen door de apotheker slechts op doktersvoorschrift konden worden afgegeven en geneesmiddelen die niet voor vergoeding in aanmerking komen, vrij konden worden verkocht, en dus voor automedicatie werden gebruikt. Dit is echter niet het geval.
50
Er bestaan in het Franse systeem geneesmiddelen die slechts op doktersvoorschrift worden afgegeven, maar die daarom nog niet voor vergoeding in aanmerking komen, bijvoorbeeld omdat zij te duur worden geacht of omdat zij worden aangemerkt als luxegeneesmiddelen waarvan men meent dat de sociale zekerheid de kosten niet hoeft te dragen.
51
Er bestaan eveneens voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen die zonder doktersvoorschrift bij de apotheek kunnen worden gekocht, maar die slechts worden vergoed wanneer zij door een arts zijn voorgeschreven.
52
Ten slotte bestaan er geneesmiddelen waarvoor geen enkel doktersvoorschrift vereist is en die nooit voor vergoeding in aanmerking komen, omdat zij niet op de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen voorkomen.
53
De vraag is, of men ondanks deze nuances toch kan stellen, zoals de Franse regering doet, dat het geheel van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen aan een andere behoefte beantwoordt dan de geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen.
54
De Commissie beantwoordt deze vraag ontkennend, stellende dat een persoon die voorbijgaand aan lichte hoofdpijn lijdt, waarschijnlijk rechtstreeks bij de apotheker een geneesmiddel zal vragen om de pijn te verlichten, en zich niet bekommert om de vraag of het geneesmiddel al dan niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu hij toch geen doktersvoorschrift heeft.
55
Misschien zal hij de apotheker vragen hem een product af te geven dat voor vergoeding in aanmerking komt, niet vanwege de vergoeding, maar uitsluitend omdat hij het reeds op doktersvoorschrift heeft gebruikt, en er de heilzame werking van heeft geconstateerd. In dat geval valt het product in de vrije verkoop en heeft de apotheker geen enkele reden om te weigeren hem het product te verstrekken.
56
In de praktijk kan het overigens voorkomen, dat een voor vergoeding in aanmerking komend geneesmiddel, zelfs wanneer de vergoeding niet kan worden aangevraagd vanwege het ontbreken van een voorschrift, minder duur is dan een niet voor vergoeding in aanmerking komend geneesmiddel dat dezelfde therapeutische eigenschappen bezit; vaak is het BTW-tarief van 2,1 % aan dit verschil niet vreemd.
57
Het geneesmiddel dat niet voor vergoeding in aanmerking komt kan echter ook goedkoper blijken te zijn dan het geneesmiddel dat wél voor vergoeding in aanmerking komt, ondanks de hogere BTW die erop drukt. Bovendien lijkt het mij niet mogelijk mijn gehele argumentatie op deze bijzondere hypothesen te funderen, want over het algemeen worden voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen toch op basis van een doktersvoorschrift gekocht en worden zij geheel of gedeeltelijk terugbetaald.
58
Als men zich overigens niet meer op het niveau van de individuele consument zou plaatsen, maar op dat van de gemeenschap van consumenten voor wie het Franse stelsel van sociale zekerheid geldt, zou men eerder tot een conclusie komen die tegengesteld is aan die van de Commissie.
59
Men zou dan tot de opvatting geneigd zijn, dat die gemeenschap een bijzondere behoefte heeft, namelijk de behoefte om te beschikken over een volledige verzameling van geneesmiddelen volgens de normen van een kwaliteitsgeneeskunde die onder economisch optimale voorwaarden het hoofd kan bieden aan het geheel van aandoeningen; om aan deze behoefte te voldoen zou een duidelijk afgebakende farmacopee nodig zijn, waarvan de lijst van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen de uitdrukking zou zijn. Wanneer die geneesmiddelen afgestemd zijn op de aldus omschreven specifieke behoefte van het geheel der sociaal verzekerden, brengt dit mee dat die geneesmiddelen aan een specifieke behoefte van de consumenten beantwoorden en moeten worden onderscheiden van andere geneesmiddelen waarvan de vergoeding niet gerechtvaardigd zou zijn om aan die behoefte te voldoen.
60
Vanuit dat gezichtspunt, zou de vraag naar het bestaan van een onderscheidingscriterium dat in het kader van het gemeenschappelijke BTW-stelsel in aanmerking kan worden genomen, aldus kunnen worden beantwoord, dat de gegrondheid van de stelling van de Franse regering wordt erkend.
61
Deze benadering kan — en ik kom hiermee bij het laatste argument van de Franse regering — op een redenering naar analogie met het communautaire mededingingsrecht worden gebaseerd. Zoals de Franse regering zeer terecht heeft doen uitkomen, heeft de Commissie in haar beschikking Glaxo/Wellcome10., betreffende een aangemelde concentratie, erkend dat de markt voor geneesmiddelen die voor vergoeding in aanmerking komen, kan worden onderscheiden van die van geneesmiddelen die daarvoor niet in aanmerking komen. In punt 8 van die beschikking kan men immers lezen dat [a] distinction may also be made between medicines which are wholly or partially reimbursed under the health insurance system and medicines which are not reimbursed.
62
Als men er eenmaal van uit kan gaan, dat de markten van die twee categorieën geneesmiddelen verscheiden zijn, kan nog moeilijk worden volgehouden, dat de verschillende BTW-tarieven concurrentievervalsing teweeg kunnen brengen.
63
Hoewel de Commissie een beroep doet op de voorlaatste overweging van de considerans van de Eerste BTW-richtlijn11., naar luid waarvan het gemeenschappelijke BTW-stelsel moet leiden tot neutraliteit ten aanzien van de mededinging in die zin, dat binnen elk land op soortgelijke goederen dezelfde belastingdruk zal rusten, ben ik er niet van overtuigd dat het door de Franse Republiek toegepaste stelsel met twee tarieven daadwerkelijk de neutraliteit ten aanzien van de mededinging schendt.
64
Hoewel er voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen bestaan die vrij worden verkocht in de apotheken, kan een geneesmiddel namelijk slechts worden vergoed wanneer het door een arts is voorgeschreven. Anders gezegd, de producten die daadwerkelijk worden vergoed, zijn voor de consument slechts toegankelijk indien hij een arts raadpleegt en de arts het zinvol acht om hem die geneesmiddelen voor te schrijven.
65
Tussen de twee categorieën van goederen staat dus een barrière, in de vorm van het doktersvoorschrift.
66
Het essentiële voordeel van de ene categorie is, dat de geneesmiddelen worden terugbetaald. De consument zal van zijn arts een voorschrift verlangen voor geneesmiddelen die in die categorie vallen, niet omdat zij in een lager BTW-tarief vallen, maar omdat zij hem uiteindelijk niets of zeer weinig kosten. Het hogere BTW-tarief dat voor de niet voor vergoeding in aanmerking komendegeneesmiddelen geldt, is dus op zich niet van dien aard, dat het een groei van de consumptie van voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen teweegbrengt ten nadele van de niet voor vergoeding in aanmerking komende geneesmiddelen.
67
Kort samengevat, kan worden gesteld, dat de twee categorieën van geneesmiddelen niet in een onderlinge concurrentieverhouding staan waarin de BTW een beslissende rol zou kunnen spelen, en dat zij niet naar vrije keuze van de consument onderling verwisselbaar zijn, zodat mijns inziens de conclusie dient te luiden, dat het niet om soortgelijke goederen gaat.
68
De door de Commissie betwiste maatregel voldoet dus, mijns inziens, aan de tweede voorwaarde van artikel 28, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn, in de versie van richtlijn 92/77.
69
Blijft nog de vraag, of aan de derde door deze bepaling gestelde voorwaarde is voldaan, te weten of het verlaagde tarief is ingesteld om duidelijk omschreven redenen van sociaal belang en ten behoeve van de eindverbruiker.
70
De Commissie is op dit punt, zoals ik reeds in herinnering heb gebracht, nauwelijks ingegaan, en mij dunkt dat zij hiermee gelijk heeft gehad. Het lijkt immers moeilijk te betwisten, dat er wel degelijk een sociaal belang is, omdat de kosten van een door een arts voorgeschreven medische behandeling voor de patiënt worden verlaagd. Overigens is het wel de eindverbruiker die profiteert van het lage BTW-tarief, omdat hij het bedrag dat hij heeft uitgegeven, meestal niet volledig vergoed krijgt.
71
Dat de volledige groep van de sociaal verzekerden, en daarmee ook van de bijdrageplichtigen, ook het voordeel van die maatregel geniet, kan niet wordenontkend, maar dat kan niet volstaan om de opvatting te huldigen dat niet ook aan de derde voorwaarde is voldaan.
Conclusie
72
Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging:
- —
het beroep te verwerpen;
- —
de Commissie in de kosten te verwijzen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2000
Oorspronkelijke taal: Frans.
— PB L 145, blz. 1.
— Richtlijn van de Raad van 14 december 1992 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG en tot invoering van vereenvoudigingsmaatregelen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB L 384, blz. 47).
— Richtlijn van de Raad van 19 oktober 1992 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG (onderlinge aanpassing van de BTW-tarieven) (PB L 316, blz. 1).
— PB L 170, blz. 34.
— PB 1965, 22, blz. 369.
— PB 1989, L 40, blz. 8.
— Association of Pharmaceutical Importers (266/87 en 267/87, Jurispr. blz. 1295, punt 24).
— Zie, bijvoorbeeld, arrest van 4 maart 1986, John Walker (243/84, Jurispr. blz. 875, punt 11).
— Beschikking van 28 februari 1995 (zaak nr. IV/M. 555) (PB C 65, blz. 3).
— Eerste richtlijn 67/227/EEG van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, blz. 1301).