Procestaal: Duits.
HvJ EG, 08-03-2001, nr. C-415/98
ECLI:EU:C:2001:136
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
08-03-2001
- Magistraten
D. A. O. Edward, P. Jann, L. Sevón
- Zaaknummer
C-415/98
- Conclusie
Saggio
- LJN
AV2186
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2001:136, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑03‑2001
ECLI:EU:C:2000:208, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13‑04‑2000
Uitspraak 08‑03‑2001
D. A. O. Edward, P. Jann, L. Sevón
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
8 maart 20011.
In zaak C-415/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen
Laszlo Bakcsi
en
Finanzamt Fürstenfeldbruck,
BTW — Artikelen 2, punt 1, 5, lid 6, en 11, A, lid 1, sub a, van Zesde BTW-richtlijn — Goed dat voor bedrijfs- en privédoeleinden wordt gebruikt — Tot privé- of tot bedrijfsvermogen van belastingplichtige behorend goed — Verkoop van bedrijfsgoed — Tweedehands goed betrokken van particulier
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de kamerpresident, P. Jann en L. Sevón (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. Saggio,
griffier: L. Hewlett, administrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en C.-D. Quassowski als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en A. Buschmann als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van L. Bakcsi, vertegenwoordigd door K. Koch, Rechtsanwalt, de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Apessos als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Gross als gemachtigden, ter terechtzitting van 23 februari 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 april 2000,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 24 september 1998, ingekomen bij het Hof op 20 november 1998, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Bakcsi en het Finanzamt Fürstenfeldbruck over de onderwerping aan belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) van de verkoop van een auto, die Bakcsi zonder recht op aftrek vande BTW van een particulier had betrokken en die hij zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden gebruikte.
De toepasselijke regelingen
De communautaire regeling
3
Artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn onderwerpt aan BTW de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.
4
In artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn wordt bepaald:
- 1.
Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
- 2.
De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. (…)
5
Artikel 5, lid 6, van dezelfde richtlijn bepaalt:
Met een levering onder bezwarende titel wordt gelijkgesteld het door een belastingplichtige aan zijn bedrijf onttrekken van een goed voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of dat hij om niet verstrekt of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden bestemt, ingeval met betrekking tot dat goed of de bestanddelen daarvan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan. (…)
6
Volgens artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn wordt met een onder bezwarende titel verrichte dienst gelijkgesteld:
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.
7
Artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn bepaalt, dat de maatstaf van heffing voor andere goederenleveringen en diensten dan hierna bedoeld sub b, c en d, alles [is] wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde.
De nationale regeling
8
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat goederen die een belastingplichtige in het kader van zijn bedrijf onder bezwarende titel in het binnenland heeft geleverd, in Duitsland volgens § 1, lid 1, punt 1, eerste volzin, van het Umsatzsteuergesetz van 1980 aan BTW zijn onderworpen. Ingevolge § 10, lid 1, eerste volzin, van deze wet wordt de omzet met betrekking tot leveringen berekend op basis van de verkregen tegenprestatie.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
9
In 1990 werkte Baksci als zelfstandig vervoerder. Daarvoor gebruikte hij een personenauto Mercedes 300 D die hij zonder recht op aftrek van de BTW van een particulier had gekocht. Het voertuig werd voor 70 % voor bedrijfsdoeleinden gebruikt.
10
Op 16 mei 1990 verkocht Baksci deze auto voor het bedrag van 19 000 DM, zonder de BTW afzonderlijk in rekening te brengen.
11
Bij beschikking van 24 mei 1994 oordeelde het Finanzamt Fürstenfeldbruck, dat de verkoop van de auto door Baksci aan BTW moest worden onderworpen; als maatstaf van heffing nam het de verkoopprijs, namelijk 19 000 DM, verminderd met het bedrag van de inbegrepen BTW, te weten 2 334 DM.
12
Het Finanzgericht, waarbij de zaak aanhangig was gemaakt na de afwijzing van het door Baksci ingediende bezwaarschrift, was ook van mening dat de verkoop aan BTW moest worden onderworpen, omdat Baksci door het recht op aftrek van de voorbelasting over de kosten van reparatie van de auto uit te oefenen, zijn beslissing te kennen heeft gegeven, die auto voor zijn vennootschap te bestemmen. Volgens het Finanzgericht had Baksci de auto op 17 april 1989 in de vennootschap ingebracht.
13
Baksci stelde tegen deze beslissing van het Finanzgericht Revision in bij het Bundesfinanzhof.
14
In de verwijzingsbeschikking oordeelt het Bundesfinanzhof, dat Baksci belastingplichtige was in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn. Het voegt daaraan toe, dat Baksci de auto slechts in die hoedanigheid heeft verkocht indien hij hem voor zijn economische activiteiten in de zin van artikel 4 van genoemde richtlijn had betrokken en voor zijn bedrijf had bestemd.
15
Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof merkt het Bundesfinanzhof op, dat een ondernemer een voor bedrijfs- en privédoeleinden gebruikt goed geheel of ten dele voor zijn bedrijf kan bestemmen (zie de arresten van 11 juli 1991, Lennartz, C-9790, Jurispr. blz. I-3795, en 4 oktober 1995, Armbrecht, C-291/92, Jurispr. blz. I-2775, punt 20). Het Bundesfinanzhof maakt daarentegen zijn twijfels kenbaar aangaande de mogelijkheid voor de ondernemer om een dergelijk goed volledig als onderdeel van zijn privévermogen te behandelen.
16
Voor het geval dat Baksci verplicht zou zijn, de auto geheel of gedeeltelijk voor zijn bedrijf te bestemmen, of hem in elk geval als zodanig zou hebben bestemd, betwijfelt het Bundesfinanzhof, dat de auto, die op een eerder tijdstip al aan BTW onderworpen is geweest, opnieuw volledig aan de BTW moet worden onderworpen. Dienaangaande beklemtoont het, dat aangezien Baksci het recht op aftrek van voorbelasting niet heeft kunnen uitoefenen, hij belastingheffing bij de verkoop van de auto had kunnen vermijden door die auto vooraf aan zijn bedrijf te onttrekken overeenkomstig artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn.
17
In deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof de behandeling geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- 1)
Kan een ondernemer een gemengd (voor bedrijfs- en voor privédoeleinden) gebruikt goed, ongeacht de omvang van het gebruik voor bedrijfsdoeleinden, volledig als een onderdeel van zijn privévermogen behandelen?
- 2)
Is de verkoop van een goed dat de verkoper zonder recht op aftrek van voorbelasting van een particulier heeft aangekocht voor zijn bedrijf, volgens de artikelen 2, punt 1, juncto 11, A, lid 1, sub a, van richtlijn 77/388/EEG, volledig aan omzetbelasting onderworpen?
De eerste vraag
Argumenten van de partijen
18
Baksci betoogt, dat een belastingplichtige een voor bedrijfs- en privédoeleinden gebruikt goed, dat hij zonder recht op aftrek van voorbelasting van een particulier heeft aangekocht, in zijn privévermogen moet kunnen behouden. Daardoor zou hij niet verplicht zijn BTW te betalen bij de verkoop van dat goed. Een dergelijkekeuzevrijheid zou het mogelijk maken, ongelijke behandeling vanwege dubbele BTW-heffing in een geval als dat van het hoofdgeding te vermijden.
19
De Duitse regering merkt op, dat ook al heeft het Hof in de reeds aangehaalde arresten Lennartz en Armbrecht niet uitdrukkelijk geantwoord op de vraag, of een belastingplichtige voor bedrijfs- en privédoeleinden gebruikte goederen volledig voor zijn privévermogen kan bestemmen, het ook niet het tegendeel heeft aangegeven. De Zesde richtlijn zou ook geen bepaling bevatten die een dergelijke beslissing verbiedt.
20
Dienaangaande stelt de Duitse regering, dat uit de bewoordingen van artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn blijkt, dat de bestemming op een beslissing van de ondernemer moet berusten. Bovendien zou uit artikel 5, lid 6, van die richtlijn voortvloeien, dat het mogelijk moet zijn een goed bij verkrijging onmiddellijk voor het privévermogen te bestemmen.
21
De Duitse regering meent verder, dat het bewijs van de keuze van bestemming voor het bedrijf in het bijzonder wordt geleverd door het volledig of gedeeltelijk uitoefenen van het recht op aftrek van voorbelasting door de belastingplichtige. Voor een van een particulier betrokken goed, waarvan de verkrijging geen recht op aftrek doet ontstaan, zou moeten worden nagegaan, of later voorbelasting is afgetrokken in verband met voor dat goed gemaakte kosten, zoals reparatiekosten.
22
De Griekse regering is van mening, dat het recht van een ondernemer om een voor bedrijfs- en privédoeleinden gebruikt goed volledig voor zijn privévermogen te bestemmen, door geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn lijkt te worden uitgesloten. Als echter het recht op aftrek van voorbelasting is uitgeoefend voor uitgaven met betrekking tot een dergelijk goed, zoals bijvoorbeeld voor onderhouds- of reparatiekosten, moet dat goed automatisch als onderdeel van het bedrijfsvermogen worden beschouwd. In dat geval zouden de bepalingen van de Zesde richtlijn betreffende de vaststelling van het percentage van het recht op aftrek, de toepassingvan de BTW bij overdracht onder bezwarende titel en het privégebruik van een goed door de belastingplichtige, van toepassing zijn.
23
De Commissie betoogt, dat een belastingplichtige het recht heeft om te beslissen of, en in welke verhouding, hij een goed voor zijn privévermogen of zijn bedrijfsvermogen wil bestemmen. De vraag hoe de belastingplichtige deze keuzevrijheid heeft gebruikt op het tijdstip van het feit waardoor BTW verschuldigd wordt, is een feitenkwestie en het antwoord daarop hangt af van de beoordeling van alle daarvoor relevante omstandigheden. De belastingplichtige zou blijk geven van zijn beslissing tot bestemming van een goed door dat goed, geheel of gedeeltelijk, voor zijn economische activiteiten of voor zijn privéactiviteiten te gebruiken. Als hij het goed voor bedrijfs- en privédoeleinden gebruikt, zou hij het niet volledig voor zijn privévermogen kunnen bestemmen.
Beoordeling door het Hof
24
Er zij aan herinnerd, dat het Hof in punt 16 van zijn reeds aangehaalde arrest Armbrecht heeft vastgesteld, dat volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn een handeling slechts aan de BTW onderworpen kan zijn, indien een belastingplichtige als zodanig handelt. Volgens punt 17 van dat arrest handelt een belastingplichtige die een handeling voor privédoeleinden verricht, evenwel niet als belastingplichtige. Bijgevolg valt, zoals in punt 18 van datzelfde arrest wordt gepreciseerd, een door een belastingplichtige voor privédoeleinden verrichte handeling niet onder de werkingssfeer van de BTW.
25
Het Hof heeft in punt 19 van het reeds aangehaalde arrest Armbrecht ook overwogen, dat geen enkele bepaling van de Zesde richtlijn eraan in de weg staat, dat een belastingplichtige die een gedeelte van een goed in zijn privévermogen wenst te behouden, dat gedeelte van het BTW-stelsel kan uitsluiten. Volgens punt 20 van datzelfde arrest biedt een dergelijke uitlegging de belastingplichtige de mogelijkheidom, voor de toepassing van de Zesde richtlijn, er voor te kiezen het gedeelte van een goed dat hij voor privédoeleinden gebruikt, al dan niet in zijn onderneming op te nemen. Verder wijst het Hof er in datzelfde punt op, dat deze keuzemogelijkheid niet in de weg staat aan de toepassing van de regel dat investeringsgoederen die zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden worden gebruikt, niettemin mogen worden behandeld als goederen van de onderneming, die in beginsel voor algehele aftrek van de BTW in aanmerking komen.
26
Vastgesteld dient evenwel te worden, dat de Zesde richtlijn evenmin een bepaling bevat die eraan in de weg staat, dat een belastingplichtige die een investeringsgoed betrekt dat zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden zal worden gebruikt, dat goed geheel in zijn privévermogen kan behouden en het aldus volledig van het BTW-stelsel kan uitsluiten.
27
Wanneer een belastingplichtige dus besluit, een investeringsgoed volledig in zijn privévermogen te behouden, hoewel hij het zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden gebruikt, is geen enkel deel van de als voorbelasting over de aanschaf van het goed verschuldigde of reeds betaalde BTW aftrekbaar.
28
Dienaangaande zij opgemerkt, dat een belastingplichtige zich bij de keuze tussen bestemming voor het privévermogen en gehele of gedeeltelijke bestemming voor het bedrijfsvermogen kan laten leiden door een reeks van factoren, waaronder het feit, dat hij het BTW-restant dat nog op een tweedehands van een niet-belastingplichtige betrokken bedrijfsgoed drukt, in geen geval kan aftrekken.
29
Bovendien dient te worden benadrukt, dat het feitelijke gebruik, voor bedrijfs- of voor privédoeleinden, dat de belastingplichtige van een investeringsgoed maakt, slechts voor het bepalen van de bestemming daarvan in aanmerking dient te worden genomen wanneer de belastingplichtige gebruik maakt van het recht om de bij de verkrijging als voorbelasting betaalde BTW geheel of gedeeltelijk af te trekken. In een dergelijk geval dient te worden nagegaan, of de belastingplichtige de goederen, ten minste ten dele,als zodanig heeft betrokken, dat wil zeggen ten behoeve van zijn economische activiteiten in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn. Dit is een feitenkwestie die moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken goederen en het tijdsverloop tussen het moment waarop zij zijn betrokken, en dat van hun gebruik voor de economische activiteiten van de belastingplichtige (zie, in die zin, arrest Lennartz, reeds aangehaald, punten 21 en 35).
30
Uit artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, juncto artikel 11, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn volgt overigens, dat wanneer voor een voor het bedrijf bestemd goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van voorbelasting is ontstaan, het gebruik daarvan voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel of voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gelijkgesteld met een dienst verricht onder bezwarende titel en wordt belast op basis van de voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven (zie arrest Lennartz, reeds aangehaald, punt 26).
31
Wanneer de belastingplichtige er integendeel voor heeft gekozen, een investeringsgoed geheel in zijn privévermogen te behouden, en derhalve geen recht heeft op aftrek van de over de verkrijging als voorbelasting betaalde BTW, kan het gebruik van dat goed voor bedrijfsdoeleinden niet aan BTW worden onderworpen.
32
Gelet op het voorgaande dient te worden afgewezen het argument van de Commissie dat de belastingplichtige zijn beslissing tot bestemming van een goed doet blijken door het volledige of gedeeltelijke gebruik ervan voor zijn economische activiteiten, en daardoor een voor bedrijfs- en privédoeleinden gebruikt goed niet volledig voor zijn privévermogen kan bestemmen.
33
Het argument van de Duitse en de Griekse regering dat de keuze van de belastingplichtige om een van een particulier betrokken goed waarvan de verkrijging geen recht op aftrek van voorbelasting doet ontstaan, voor zijn bedrijfsvermogen tebestemmen, voortvloeit uit de uitoefening van het recht op aftrek van de BTW die drukt op de uitgaven met betrekking tot dat goed, zoals reparaties, dient eveneens te worden afgewezen. De bestemming van een investeringsgoed is immers bepalend voor de toepassing van het BTW-stelsel op dat goed zelf en niet voor de toepassing van het BTW-stelsel op de goederen en diensten voor het gebruik en het onderhoud van dat goed. Het recht op aftrek van de BTW die op die goederen en diensten drukt, is een andere kwestie, die de toepassing van artikel 17 van de Zesde richtlijn betreft. Dit recht is met name afhankelijk van het verband tussen genoemde goederen en diensten en de belaste handelingen van de belastingplichtige. Daaruit volgt, dat de belastingregeling voor de levering van een bedrijfsgoed en die voor de belastbare uitgaven voor het gebruik en het onderhoud ervan, los van elkaar moeten worden gezien.
34
Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat een belastingplichtige die een investeringsgoed betrekt dat zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden zal worden gebruikt, dat goed geheel in zijn privévermogen kan behouden en het aldus volledig van het BTW-stelsel kan uitsluiten.
De tweede vraag
Argumenten van de partijen
35
De Duitse en de Griekse regering, alsmede de Commissie, stellen, dat wanneer een belastingplichtige een voor zijn bedrijf bestemd goed onder bezwarende titel overdraagt, hij ingevolge artikel 2, punt 1, juncto artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn de BTW moet toepassen op elke tegenprestatie die hij hiervoor ontvangt, ook al heeft hij de op het goed drukkende BTW niet kunnen aftrekken omdat dat goed van een particulier was betrokken.
Beoordeling door het Hof
36
Zoals reeds in punt 24 van dit arrest is vastgesteld, volgt uit artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn, dat een handeling slechts aan de BTW onderworpen kan zijn indien een belastingplichtige als zodanig handelt.
37
De belastingplichtige die een voor het bedrijf bestemd goed verkoopt, handelt bedrijfsmatig, en derhalve als belastingplichtige.
38
Wanneer een belastingplichtige ervoor heeft gekozen, een investeringsgoed dat hij zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden gebruikt, volledig in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, is de verkoop van dat goed derhalve overeenkomstig artikel 2, punt 1, juncto artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn volledig aan BTW onderworpen.
39
Wanneer de belastingplichtige slechts het gedeelte van het goed dat hij voor bedrijfsdoeleinden gebruikt, voor bedrijfsvermogen bestemt, is alleen de verkoop van dat gedeelte aan de BTW onderworpen (zie, in die zin, arrest Armbrecht, reeds aangehaald, punt 24).
40
Dienaangaande moet worden gepreciseerd, dat wanneer de belastingplichtige ervoor heeft gekozen, het investeringsgoed geheel of gedeeltelijk in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, het van geen enkel belang is, dat de belastingplichtige het goed tweedehands van een niet-belastingplichtige had gekocht en dus geen recht had op aftrek van het BTW-restant dat op het goed drukt. Het gaat om een voor het bedrijf bestemd goed, waarvan de verkoop een belastbare levering in de zin van de Zesde richtlijn is.
41
Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, volgt evenwel uit artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn, dat de belastingplichtige een goed aan zijn bedrijf kan onttrekken voor zijn eigen privédoeleinden of voor die van zijn personeel of het goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden kan bestemmen. Die onttrekking wordt gelijkgesteld met eenlevering onder bezwarende titel ingeval met betrekking tot dat goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de BTW is ontstaan.
42
Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn met name tot doel heeft, te verzekeren dat een belastingplichtige die een goed aan zijn bedrijf onttrekt, en een gewone consument die een zelfde soort goed koopt, gelijk worden behandeld. Ter verwezenlijking van dit doel verhindert deze bepaling, dat een belastingplichtige die de BTW over de aankoop van een voor zijn bedrijf bestemd goed heeft kunnen aftrekken, geen BTW behoeft te betalen wanneer hij dit goed voor privédoeleinden aan zijn bedrijfsvermogen onttrekt, en dus onredelijke voordelen geniet in vergelijking met een gewone consument die het goed koopt en hierover BTW voldoet (zie arresten van 6 mei 1992, De Jong, C-20/91, Jurispr. blz. I-2847, punt 15, en 27 april 1999, Kuwait Petroleum, C-48/97, Jurispr., blz. I-2323, punt 21, alsmede, betreffende artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn, dat op hetzelfde principe berust, arrest van 26 september 1996, Enkler, C-230/94, Jurispr., blz. I-4517, punt 33).
43
Wanneer de belastingplichtige aldus een goed aan zijn bedrijf heeft onttrokken en, in voorkomend geval, de BTW over de onttrekking heeft voldaan, kan hij vrijelijk over dat goed beschikken, daar artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn dienaangaande geen beperkingen stelt.
44
Uit het voorgaande volgt, dat wanneer de belastingplichtige het BTW-restant dat op het tweedehands van een niet-belastingplichtige gekochte bedrijfsgoed drukt, niet mag aftrekken, ervan dient te worden uitgegaan, dat voor dit goed geen recht op aftrek van de BTW is ontstaan in de zin van artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn en dat de onttrekking van het goed derhalve niet op grond van die bepaling kan worden belast (zie, betreffende artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn, arrest van 27 juni 1989, Kühne, 50/88, Jurispr., blz. 1925, punt 9). Als de belastingplichtige het goed op een later tijdstip verkoopt, verricht hij deze handeling als particulier en niet als belastingplichtige. Die handeling is derhalve uitgesloten van het BTW-stelsel.
45
Een dergelijke uitlegging is in overeenstemming met de door artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn nagestreefde gelijke behandeling, daar de belastingplichtige geen onredelijk voordeel geniet in vergelijking met de gewone consument.
46
In een dergelijke situatie zou het heffen van belasting over een goed waarvoor geen recht op aftrek van het belastingrestant is ontstaan, immers leiden tot dubbele belastingheffing, hetgeen in strijd is met het beginsel van de belastingneutraliteit, dat ten grondslag ligt aan het gemeenschappelijke BTW-stelsel waarvan de Zesde richtlijn deel uitmaakt (zie, betreffende artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn, arrest Kühne, reeds aangehaald, punt 10, en arrest van 25 mei 1993, Mohsche, C-193/91, Jurispr. blz. I-2615, punt 9).
47
Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat wanneer een belastingplichtige ervoor heeft gekozen, een investeringsgoed dat hij zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden gebruikt, volledig in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, de verkoop van dat goed overeenkomstig artikel 2, punt 1, juncto artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn volledig aan BTW is onderworpen. Wanneer de belastingplichtige slechts het gedeelte van het goed dat hij voor bedrijfsdoeleinden gebruikt, in zijn bedrijfsvermogen heeft opgenomen, is alleen de verkoop van dat gedeelte aan BTW onderworpen. Het is dienaangaande niet van belang, dat het goed tweedehands van een niet-belastingplichtige is gekocht en dat de belastingplichtige derhalve geen recht had op aftrek van het BTW-restant dat op het goed drukt. Wanneer de belastingplichtige een dergelijk goed aan zijn bedrijf onttrekt, dient er evenwel van te worden uitgegaan, dat voor dit goed geen recht op aftrek van de BTW is ontstaan in de zin van artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn, en dat de onttrekking van het goed derhalve niet op grond van die bepaling kan worden belast. Als de belastingplichtige het goed op een later tijdstip verkoopt, verricht hij deze handeling als particulier en is zij derhalve uitgesloten van het BTW-stelsel.
Kosten
48
De kosten door de Duitse en de Griekse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 24 september 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Een belastingplichtige die een investeringsgoed betrekt dat zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden zal worden gebruikt, kan dat goed geheel in zijn privévermogen behouden en het aldus volledig van het stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde uitsluiten.
- 2)
Wanneer een belastingplichtige ervoor heeft gekozen, een investeringsgoed dat hij zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden gebruikt, volledig in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, is de verkoop van dat goed volledig aan BTW onderworpen overeenkomstig artikel 2, punt 1, juncto artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag. Wanneer de belastingplichtige slechts het gedeelte van het goed dat hij voor bedrijfsdoeleinden gebruikt, in zijn bedrijfsvermogen heeft opgenomen, is alleen de verkoop van datgedeelte aan belasting over de toegevoegde waarde onderworpen. Het is dienaangaande niet van belang, dat het goed tweedehands van een niet-belastingplichtige is gekocht en dat de belastingplichtige derhalve geen recht had op aftrek van het restant aan belasting over de toegevoegde waarde dat op het goed drukt. Wanneer de belastingplichtige een dergelijk goed aan zijn bedrijf onttrekt, dient er evenwel van te worden uitgegaan, dat voor dit goed geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan in de zin van artikel 5, lid 6, van genoemde richtlijn, en dat de onttrekking van het goed derhalve niet op grond van die bepaling mag worden belast. Als de belastingplichtige het goed op een later tijdstip verkoopt, verricht hij deze handeling als particulier en is zij derhalve uitgesloten van het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
Edward
Jann
Sevón
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 maart 2001.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
A. La Pergola
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2001
Conclusie 13‑04‑2000
Saggio
Partij(en)
OPINION OF ADVOCATE GENERAL
SAGGIO
delivered on 13 April 20001.
Case C-415/98
Laszlo Bakcsi
v
Finanzamt Fürstenfeldbruck
(Reference for a preliminary ruling from the Bundesfinanzhof (Germany))
(VAT — Articles 2(1), 4, 5(6), 10(1)(a), 11.A(1)(a), 13.B(c), 17(1), 32 and 26a.A(e) of the Sixth Directive — Second-hand item acquired from a private individual and intended for mixed use — Obligation to pay VAT on sale)
1
By an order for reference dated 24 September 1998, the Bundesfinanzhof (Federal Finance Court) (Germany) referred to the Court two questions for a preliminary ruling on the interpretation of Council Directive 77/388/EEC of 17 May 1977 on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes — Common system of value added tax: uniform basis of assessment (hereinafter ‘the Sixth Directive).2. These questions have been raised in proceedings in which Mr Bakcsi (hereinafter ‘the appellant) claims that the disposal of a vehicle which he acquired from a private individual and used partly for business purposes and partly for personal use should not be subject to VAT.
The Sixth VAT Directive
2
The Sixth Directive on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes provided for the completion of the introduction of VAT in the European Community, defining in detail the rules governing the basis of assessment.
3
Article 2(1) of the Sixth Directive provides that ‘… the supply of goods or services effected for consideration within the territory of the country by a taxable person acting as such is subject to VAT.
4
Article 4 defines what is meant by a taxable person. The first two paragraphs state that ‘Taxable person shall mean any person who independently carries out in any place any economic activity specified in paragraph 2, whatever the purpose or results of that activity and that ‘The economic activities referred to in paragraph 1 shall comprise all activities of producers, traders and persons supplying services including mining and agricultural activities and activities of the professions. The exploitation of tangible or intangible property for the purpose of obtaining income therefrom on a continuing basis shall also be considered an economic activity.
5
Article 5 of the Sixth Directive concerns the concept of the supply of goods. Article 5(6) defines the cases in which the application of goods from the business assets for use by the trader is considered to be equivalent to a supply made for consideration. It states: ‘The application by a taxable person of goods forming part of his business assets for his private use or that of his staff, or the disposal thereof free of charge or more generally their application for purposes other than those of his business, where the value added tax on the goods in question or the component parts thereof was wholly or partly deductible, shall be treated as supplies made for consideration. However, applications for the giving of samples or the making of gifts of small value for the purposes of the taxable person's business shall not be so treated.
6
Article 6 of the Sixth Directive defines the supply of services, for the purposes of the basis of assessment. According to Article 6(2)(a), the following are to be treated as supplies of services for consideration: ‘the use of goods forming part of the assets of a business for the private use of the taxable person or of his staff or more generally for purposes other than those of his business where the value added tax on such goods is wholly or partly deductible.
7
Article 10(1)(a) defines a chargeable event as ‘… the occurrence by virtue of which the legal conditions necessary for tax to become chargeable are fulfilled.
8
Article 11 of the Sixth Directive concerns the identification of the taxable amount. Article 11.A(1)(a) states that this is ‘… in respect of supplies of goods and services … everything which constitutes the consideration which has been or is to be obtained by the supplier from the purchaser, the customer or a third party for such supplies including subsidies directly linked to the price of such supplies …’
9
On exemptions, Article 13.B states:
‘Without prejudice to other Community provisions, Member States shall exempt the following under conditions which they shall lay down for the purpose of ensuring the correct and straightforward application of the exemptions and of preventing any possible evasion, avoidance or abuse:
…
- (c)
supplies of goods used wholly for an activity exempted under this Article or under Article 28(3)(b) when these goods have not given rise to the right to deduction …3.
10
Concerning deductions, Article 17(1) establishes that ‘The right to deduct shall arise at the time when the deductible tax becomes chargeable.
11
Finally, Article 32, first paragraph, of the original version of the directive (repealed by Directive 94/5/EC)4. stated: ‘The Council, acting unanimously on a proposal from the Commission, shall adopt before 31 December 1977 a Communitytaxation system to be applied to used goods, works of art, antiques and collectors' items.
This article was only implemented in February 1994 by way of Directive 94/5. Article 1(3)(e) of that directive (now Article 26a of the Sixth Directive) defines a ‘taxable dealer as a taxable person who:
‘in the course of his economic activity, purchases or acquires for the purposes of his undertaking, or imports with a view to resale, second-hand goods and/or works of art, collectors' items or antiques, whether that taxable person is acting for himself or on behalf of another person pursuant to a contract under which commission is payable on purchase or sale.’
In addition, part B of that article provides:
‘1. In respect of supplies of second-hand goods, works of art, collectors' items and antiques effected by taxable dealers, Member States shall apply special arrangements for taxing the profit margin made by the taxable dealer, in accordance with the following provisions.
2. The supplies of goods referred to in paragraph 1 shall be supplies, by a taxable dealer, of second-hand goods, works of art, collectors' items or antiques supplied to him within the Community:
- —
by a non-taxable person,
…
3. The taxable amount of the supplies of goods referred to in paragraph 2 shall be the profit margin made by the taxable dealer, less the amount of value added tax relating to the profit margin. That profit margin shall be equal to the difference between the selling price charged by the taxable dealer for the goods and the purchase price.’
National law
12
The relevant German rules referred to in the main proceedings can be found in the Umsatzsteuergesetz (Law on Turnover Taxes) (hereinafter ‘the 1980 UstG). Under the first sentence of Paragraph 1(1)(1) thereof, all supplies effected for consideration by a trader in Germany in the course of his business are subject to VAT. Under the first sentence of Paragraph 10(1) of that Law, turnover is to be assessed on the basis of the consideration passing.
Facts of the case and questions referred for a preliminary ruling
13
In 1990 the appellant was self-employed as a haulage contractor. In that business he used a Mercedes 300 D motor vehicle, which, as stated in the order for reference, was used to the extent of 70% for business purposes and 30% for private purposes.
14
The appellant had acquired that vehicle from a private individual. This prevented him from deducting the VAT from the price paid for the purchase. In 1989 he carried out repairs to the vehicle, deducting VAT in respect of the costs incurred. Finally, in May 1990, the appellant sold the Mercedes for DEM 19 000, without showing the amount of VAT separately from the price of the vehicle on the invoice.
15
Following the sale, and on the basis of the national provisions on turnover tax, the German tax authorities, in the tax assessment for 1990, held that the disposal of the vehicle was subject to VAT, identifying as the taxable amount the sale price (DEM 19 000) less the VAT contained therein (DEM 2 334). The tax authorities accordingly informed the appellant, by notice of assessment dated 24 May 1994, that payment of the aforementioned tax was due.
16
The appellant appealed against that assessment through administrative channels and, following the rejection of his appeal, brought an action before the Finanzgericht (Finance Court). It allowed the claim only in part, reducing the percentage for taxable value relating to the private use of the vehicle by the amount of the costs and expenses in respect of which the appellant had been unable to deduct VAT. However, in principle, the Finanzgericht considered that the disposal was taxable inasmuch as the appellant had, in 1989, claimed deduction of the VAT paid for repairs to the vehicle in question. Thus, according to the Finanzgericht, the appellant had expressed the wish to allocate it to his business.
17
The appellant appealed against this decision on a point of law to the Bundesfinanzhof (the highest court for taxation cases), seeking its annulment and consequently the reduction of VAT assessed for 1990 by DEM 2 334.
18
In the order for reference the Bundesfinanzhof notes first that, on the basis of the national law on VAT, the disposal of the vehicle by the appellant must be considered to be taxable if it occurred ‘in the course of his business. However, the referring court is uncertain whether in this case the disposal did take place ‘in the course of the business. So far as goods intended for mixed use are concerned, it can be deduced from national case-law, in particular from a judgment by the Bundesfinanzhof of 25 March 1988, that German law does not exclude the possibility that a vehicle, even if used both for business and private purposes, may be allocated, as a whole, to the personal assets of the taxable person. The Bundesfinanzhof goes on, however, to state that there are doubts as to whether this possibility is compatible with the Sixth Directive as interpreted by the case-law of the Court of Justice.
19
The national court also asks whether, if the vehicle under discussion were considered to be part of the assets of the business, its disposal must still be subject to VAT. On this point the appellant pointed out in the main proceedings that such a situation not only leads to double taxation, but also points to a contradiction in the rules laid down by the Sixth Directive. Article 5(6) of this directive provides that the application of goods forming part of his business assets by a taxable person for his personal use is subject to VAT only where the VAT on the goods in question was wholly or partly deductible. Consequently, to tax the sale of a vehicle purchased from a private individual without that tax being deductible would involve an unjustified difference in treatment between the systems governing supplies and charges which, also according to the appellant, should be resolved by treating the supply of used vehicles as non-taxable.
Finally, the Bundesfinanzhof considers that, even though Article 13 and Article 26a of the Sixth Directive provide for cases where supplies by a taxable person of goods whose purchase had been excluded from the right to deduction are not subject to tax, those applications do not include the case here under discussion.
20
Given that the solution to the dispute depends on the interpretation of the provisions of the Sixth Directive, the Bundesfinanzhof has therefore referred the following questions to the Court for a preliminary ruling:
- ‘(1)
May a trader allocate goods used for mixed purposes (business and non-business) wholly to his private assets, regardless of the extent to which they are used in his business?
- (2)
Where a person has acquired goods from a private individual for the purposes of his business with no right to deduct input tax and subsequently disposes of them, is that disposal fully liable to turnover tax in accordance with Articles 2(1) and 11.A(1)(a) of Directive 77/388/EEC?’
The first question
21
In its first question, the national court is essentially asking whether, in the light of the provisions of the Sixth VAT Directive, a taxable person can allocate goods used for mixed purposes, or used partly for business and partly for private purposes, exclusively to his private assets.
22
According to the Commission there is no such possibility because, while acknowledging that the taxable person has the right to choose whether and in what proportion he may allocate goods to his personal assets or to the company, the Commission considers that such a choice is made through the use to which the goods are put. Consequently, when the taxable person uses the goods wholly or partly for business purposes he is in fact choosing to allocate them to his business, whether in whole or in part.
23
The German Government, however, argues that the mere fact that a taxable person uses goods, exclusively or partly, for business purposes does not necessarily mean that he wishes to allocate these goods to the business, wholly or as a percentage. Allocation of the goods, in fact, depends entirely on the wishes of the taxable person, who expresses that wish by exercising the right to deduction which the Sixth Directive reserves exclusively for the purchase of goods for business purposes. Where that possibility does not exist, as in the present case, the choice of the taxable person could be apparent from other circumstances, still relating to the exercise of the right to deduct, such as, for example, the deduction of VAT paid for costs relating to the goods.
24
First, it should be stated that in both the order for reference and the observations made by the parties it is clear that the first question does not cast any doubt on the principle by which a taxable person, when he acquires goods, is free to choose whether to allocate them to his private assets or to his business. I do not believe that there can be any doubt as to the existence of this freedom. It is true that the aforementioned question concerns the criteria to be followed to establish what the choice of the taxable person actually was. The reply to the referring court will be negative or positive according to whether one considers, as the Commission does, that the use of the goods determines the assets to which they belong (thus excluding a priori the possibility that goods for mixed use can be exclusively part of the private assets of the trader) or, as the German Government argues, that the fact that goods belong to particular assets is evidenced by factors other than the use of the goods, in particular the exercise of the right to deduct input tax (making it possible for a trader to include goods which he uses for mixed purposes in his own personal assets).
25
As a matter of principle, I agree with the position taken by the German Government. Nothing in the Sixth Directive supports the argument of the Commission concerning the existence of a link between the use of goods and the assets to which they should be allocated. Rather, as the German Government also contended during the hearing, there is indirect evidence to support the opposite argument in the wording of Article 6(2) of the Sixth Directive.5. That article defines the system applicable to the private use of company goods by the taxable person, and confirms that, for the purposes of application of the Sixth Directive, the assets to which goods belong do not necessarily depend on the use for which the goods are intended.
26
This solution is confirmed in the case-law of the Court, which states, in principle, that ‘… whether, in a particular case, a taxable person has acquired goods for the purposes of his economic activity within the meaning of Article 4 of the Sixth Directive is a question of fact which must be determined in the light of all thecircumstances of the case ….6. It is hardly necessary to add that this assessment is a matter for the national court, which has available all the necessary elements of fact. In addition, concerning more specifically goods used for mixed purposes, the Court has stated that a taxable person has the freedom to choose ‘… whether or not to integrate into his business for the purposes of applying the Directive, part of an asset which is given over to his private use and that, consequently, ‘… capital goods used both for business and private purposes may none the less be treated as business goods, the VAT on which is in principle wholly deductible.7.
It therefore seems to me that from the case-law, in particular the case just mentioned, it is quite clear that, in the system of value added tax, there is no direct and necessary link between the use of goods and the assets to which they belong. As indicated by the referring court, it is true that the Court has never ruled specifically in a case involving goods for mixed use allocated wholly to the private assets of the trader, but I do not see any reason to exclude that possibility.
27
In the light of what has been considered up to now, and to reply more directly to the question put by the national court, I consider that there are no doubts as to the fact that the freedom of a taxable person to choose the assets to which goods acquired are to be allocated means that he can decide to allocate goods which he uses partly for business purposes wholly to his own private assets.
28
Once this is established, however, I believe that it is also appropriate to add some comments regarding the criterion, pointed out by the German Government, which relates to exercising the right to deduction. For reasons which I shall now explain, I believe that, among the various factors to be taken into account in interpreting the conduct of the trader concerning the choice of assets to which goods are to be allocated, this is of particular importance.
As we know, the VAT system is characterised by the fact that it is designed to tax final consumers and the main persons subject to the tax (that is, those who must comply with the formalities laid down by the legislation) are the taxable persons. In order to ensure that the system functions and, in particular, that taxable persons do not bear the burden while collecting and paying VAT, a mechanism of impositions and deductions was set up to make the tax ‘neutral with regard to them. In the Community VAT system, therefore, the position of the taxable person differs from that of the final consumer inasmuch as only the former can make use of that mechanism. It follows that, when a person exercises his freedom of choice by allocating goods to his business or to his own private assets, he is at the same time choosing whether to introduce the goods into the tax system, bringing them into the mechanism of impositions and deductions described above, or whether toact as a final consumer, thereby abandoning that system entirely. It seems to me, therefore, that the fact that a person exercises the right to deduct tax paid at the time of purchase of goods can be regarded as a perfectly good reason to consider that he has decided to allocate the goods to his business.
Although in the case under discussion here it was not possible to recover the VAT paid on the purchase of the vehicle as the seller was a private individual, I consider that the above point can be extended to the appellant's choice to deduct the tax paid in respect of repairs to the vehicle. This factor, therefore, in my view, represents conclusive proof which excludes the possibility that he allocated the goods under discussion wholly to his private assets.
29
In conclusion, as regards the first question, I take the view, to complete what has been stated above, that a trader can include in his private assets goods intended for mixed use. However, his intention to remove the goods entirely from the value added tax system must follow unambiguously from his conduct.
The second question
30
In its second question, the national court asks the Court of Justice whether the disposal of goods intended by the trader for business use should be subject to VAT even if, at the time of purchase, it was not possible to deduct VAT because the goods were purchased from a private individual not subject to that tax. Neither of the parties disputes the fact that such liability gives rise to double taxation which is contrary to the principles of value added tax, in particular the principle of fiscal neutrality. This is because the taxable person has to pay VAT both when he purchases the goods (as it cannot be deducted from the consideration) and when he disposes of them (as he must pay the amount contained in the sale price).
31
On this point, we must bear in mind that, according to the general system of the taxation of supplies as stated in Article 2(1) of the Sixth Directive, 8. the sufficient and necessary condition for a supply to be taxable is that it is effected for consideration by a taxable person acting as such. However, it is quite irrelevant that the goods supplied were subject to deduction of VAT at the time of purchase.
32
The only provisions of the Sixth Directive which state that taxation is subject to a previous deduction are in Article 5(6), concerning the system of application, and Article 6(2), relating to the private use of goods for business purposes.9. This is justified by the fact of being strictly used for the particular objective of these articles. As stated by the Court in relation to the system of applications, but withreasoning which can also be extended to the use of business goods for private purposes, ‘… the purpose of Article 5(6) of the Sixth Directive is to ensure equal treatment as between a taxable person who applies goods forming part of the assets of his business for private use and an ordinary consumer who buys goods of the same type. In pursuit of that objective, that provision prevents a taxable person who has been able to deduct VAT on the purchase of goods used for his business from escaping the payment of VAT when he transfers to business use those goods from his business for private purposes and from thereby enjoying advantages to which he is not entitled by comparison with an ordinary consumer who buys the goods and pays VAT on them. 10. In other words, the provisions under discussion govern particular cases in which the existence of a deduction of VAT represents the necessary condition for determining the risk of tax evasion which the two rules seek to avoid.
In the light of the above, therefore, I think it is necessary to regard as unfounded the appellant's argument that the difference created between the system of imposition and supply when the goods supplied were purchased from a private individual not subject to tax would lead to a difference in treatment which should be resolved by excluding the supply of second-hand goods from taxation.11. In the first place, the two systems do not cause any difference in treatment because, as shown by the above comments, they are based on different requirements and conditions. Second, if the suggestion made by the appellant were followed, this would extend the condition of the existence of a deduction of tax paid on purchase of the goods to the normal system of supplies. However, this would clearly be contrary to Article 2(1) of the Sixth Directive.
33
It must also be borne in mind that the supply which is the subject of the main proceedings does not come within the exemptions from the tax laid down in Article 13 of the Sixth Directive, in particular those set out in Article 13.B(c).12. As the national court rightly points out, these exemptions, which have the specific aim of preventing double taxation,13. do not specifically envisage the case of goods acquired from private individuals without the right of deduction. In addition, as weknow, these provisions, which consist of exemptions, cannot be interpreted broadly.14.
34
Finally, the present case does not even come within the scope of the rules established by Directive 94/5 supplementing the common system of value added tax by establishing special arrangements applicable to second-hand goods, works of art, collectors' items and antiques.15. This source introduces into the Sixth Directive the new Article 26a, on the arrangements applicable to second-hand goods, in order to avoid double taxation and the distortion of competition between taxable persons.16. However, this system is reserved exclusively for ‘taxable dealers, that is to say, those whose principal activity is buying and selling second-hand goods. Given that the appellant does not fall within this category, the special arrangements set out in Article 26a of the Sixth Directive are not applicable to this case.
35
On the basis of the above arguments, the conclusion ought, in my view, to be drawn that, in the light of the rules set out in the Sixth Directive, the supply of goods by a taxable person who is acting as such, but not as a taxable dealer within the meaning of Article 26a of the Sixth Directive, comes within the scope of Article 2(1) and is therefore taxable even if the goods supplied did not give rise to deduction as they were purchased from a private individual.
36
There remains the fact that this situation gives rise to double taxation which, as stated by the Court, is ‘… contrary to the principle of fiscal neutrality which is inherent in the common system of value added tax, of which the Sixth Directive forms part.17. However, this problem has already been dealt with by the Court in the Oro Amsterdam case of 1989.18. In that case also, the Court was required to rule on the legitimacy of taxing the supply of goods which had been acquired from a private individual without the right to deduction. The only difference with regard to the present case is that in 1989 the rules governing the arrangements applicable to second-hand goods were not in force. At the time, Article 32 of the Sixth Directive, which provided that, by 31 December 1977, the Council would adopt a Community taxation system to be applied to used goods, works of art, antiques and collectors' items, had not yet been implemented.19.
37
In the Oro Amsterdam case the Court concluded that the double taxation affecting a trader who sold a second-hand item was unavoidable, as it could not be considered that, in the absence of Community provisions, the State was obliged to provide, in its own national legislation, a special system applicable to this type of goods. First of all the Court ruled that ‘ … if the Council fails to adopt measures falling within the exclusive competence of the European Communities, there can be no fundamental objection in certain cases to Member States' maintaining or introducing, pursuant to the duty to cooperate imposed on them by Article 5 of the Treaty [now Article 10 EC], national measures designed to achieve Community objectives; however, it went on to hold that ‘no general principle requiring the Member States to act in the place of the Council whenever it fails to adopt measures falling within its province can be inferred from this.20.
38
In addition, the Court stated that ‘on the whole, the Community system of VAT is the result of a gradual harmonisation of national legislation … and that ‘this harmonisation, as brought about by successive directives, and in particular by the Sixth Directive, is still only partial. The Court also found that ‘the harmonisation is designed in particular to preclude double taxation, so that the deduction of input tax at each stage of taxation is an integral part of the system of VAT, but added that ‘that objective has not yet been achieved, however, … and nowhere in the common system of value added tax, as it stands at present, are to be found the necessary bases for determining and laying down detailed rules for applying a common system of taxation enabling double taxation to be avoided in trade in second-hand goods. The Court came to the conclusion that ‘until the Community legislature has taken action, it is therefore necessary to continue to apply Article 32 of the Sixth Directive, which merely authorises Member States that apply a special system of VAT to second-hand goods to retain that system, but does not impose on them any obligation to introduce such a system if none exists.21.
39
I consider, at least in principle, that the reasoning of the Court is also applicable to the present case. Although the Council has, in the meantime, adopted the directive on the arrangements for second-hand goods, the present case does not, as I have already pointed out, come under that legislation. It is therefore clear that in the current VAT system a gap continues to exist which the harmonisation process has not yet dealt with.
40
Therefore, while on the basis of Article 5 of the EC Treaty (now Article 10 EC) national provisions to eliminate this gap could, in principle, be allowed, provided that they are seen to be consistent with the principles of CommunityVAT,22. we cannot, however, argue that there are obligations to introduce these provisions. In other words, Member States are not obliged to introduce into their own legislation on value added tax provisions to exclude from that tax the supply of second-hand goods effected by a trader who does not fall within the category of taxable dealers, within the meaning of Article 26a of the Sixth Directive, in order to avoid double taxation.
Conclusion
41
In view of the above considerations, I propose that the Court reply as follows to the questions referred by the Bundesfinanzhof:
- (1)
A trader can legitimately include in his own private assets goods intended for mixed use (that is, partly for business and partly for private purposes), irrespective of the respective percentages of the two types of use, provided that his conduct unequivocally indicates that he wishes to exclude the aforementioned goods entirely from the system of value added tax.
- (2)
The supply of goods which a vendor intended for business use after acquiring them from a private individual, without the deduction of VAT paid as input tax, is subject in full to VAT, within the meaning of Article 2(1) and Article 11.A(1)(a) of Directive 77/388/EEC.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2000
— Original language: Italian.
— OJ 1977 L 145, p. 1.
— For the sake of completeness, I should add that Article 28 introduces a transitional period during which the Member States, as laid down in Article 28(3)(f), can ‘provide that for supplies of buildings and building land purchased for the purpose of resale by a taxable person for whom tax on the purchase was not deductible, the taxable amount shall be the difference between the selling price and the purchase price.’
— Council Directive 94/5/EC of 14 February 1994 supplementing the common system of value added tax and amending Directive 77/388/EEC — Special arrangements applicable to second-hand goods, works of art, collectors' items and antiques (OJ 1994 L 60, p. 16).
— See point 6 of this Opinion.
— Case C-97/90 Lennartz [1991] ECR I-3795, paragraph 21. Also see Case C-230/94 Enkler [1996] ECR I-4517, paragraphs 26 to 29.
— Case C-291/92 Armbrecht [1995] ECR I-2775, paragraph 20.
— See point 3 of this Opinion.
— See points 5 and 6 respectively of this Opinion.
— Case C-20/91 De Jong [1992] ECR I-2847, paragraph 15. See also Enkler, cited above, and Case C-48/97 Kuwait Petroleum [1999] ECR I-2323, paragraph 21. For the extension to Article 6(2) of the reasoning with regard to Article 5(6), see in particular Case C-258/95 Fillibeck [1997] ECR I-5577, paragraph 25.
— See point 20 of this Opinion.
— See point 9 of this Opinion.
— In this regard, see Case C-45/95 Commission v Italy [1997] ECR I-3605, paragraph 15.
— See, inter alia, Case C-2/95 SDC [1997] ECR I-3017, paragraph 20, Case C-149/97 Institute of the Motor Industry [1998] ECR I-7053, paragraph 17, and Case C-216/97 Gregg [1999] ECR I-4947, paragraph 12.
— Cited above.
— As stated in particular in the fifth recital in the preamble to Directive 94/5.
— Case 50/88 Kühne [1989] ECR 1925, paragraph 10.
— Case C-165/88 Oro Amsterdam Beheer and Concerto [1989] ECR 4081.
— See point 11 of this Opinion.
— Oro Amsterdam, cited above, paragraph 15.
— Oro Amsterdam, paragraphs 21 to 24.
— See on this point, and also concerning the limits encountered by the States, Case 804/79 Commission v United Kingdom [1981] ECR 1045, paragraphs 21 to 23, and Joined Cases 47/83 and 48/83 Pluimveeslachterijen [1984] ECR 1721, paragraphs 22 and 23.