Procestaal: Engels.
HvJ EG, 22-02-2001, nr. C-408/98
ECLI:EU:C:2001:110
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
22-02-2001
- Magistraten
D. A. O. Edward, P. Jann, L. Sevón
- Zaaknummer
C-408/98
- Conclusie
Jacobs
- LJN
AV6511
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2001:110, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑02‑2001
ECLI:EU:C:2000:207, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13‑04‑2000
Uitspraak 22‑02‑2001
D. A. O. Edward, P. Jann, L. Sevón
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
22 februari 20011.
In zaak C-408/98,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Divisional Court) (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
Abbey National plc
en
Commissioners of Customs & Excise,
BTW — Artikelen 5, lid 8, en 17, lid 2, sub a, en lid 5, van Zesde BTW-richtlijn — Overgang van algemeenheid van goederen — Aftrek van voorbelasting over door de overdrager voor de overgang gebruikte diensten — Goederen en diensten gebruikt ten behoeve van belaste handelingen van de belastingplichtige
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 5, lid 8, en 17 lid 2, sub a, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, P. Jann en L. Sevón (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: L. Hewlett, administrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Abbey National plc, vertegenwoordigd door R. Cordora, QC, en D. Southern, barrister, geïnstrueerd door S. Rose, solicitor,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Magrill, als gemachtigde, bijgestaan door K. Parker, QC, en M. Hall, barrister,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, als gemachtigde,
- —
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en F. Riddy, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Abbey National plc, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal, als gemachtigde, ter terechtzitting van 23 februari 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 april 2000,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 2 november 1998, ingekomen bij het Hof op 17 november daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Divisional Court), krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 5, lid 8, en 17,lid 2, sub a, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Abbey National plc (hierna: Abbey National) en de Commissioners of Customs & Excise (dienst indirecte belastingen; hierna: Commissioners) betreffende het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) op de honoraria voor diverse ten behoeve van de overdracht van een onroerend goed met voortzetting van exploitatie (as a going concern) gebruikte diensten.
De toepasselijke bepalingen
Gemeenschapsrecht
3
Artikel 2, tweede alinea, van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, blz. 1301; hierna: Eerste richtlijn) bepaalt, dat bij elke transactie (…) de belasting over de toegevoegde waarde, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd [is] onder aftrek van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde waarmede de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.
4
Artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn onderwerpt de leveringen van goederen en de in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel verrichte diensten aan BTW.
5
Artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
De lidstaten kunnen, in geval van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen onder bezwarende titel, om niet of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, zich op het standpunt stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. De lidstaten kunnen in voorkomend geval de nodige maatregelen treffen om concurrentievervalsing te voorkomen ingeval degene op wie de goederen overgaan niet volledig belastingplichtig is.
6
Volgens de bewoordingen van artikel 13, C, eerste alinea, sub a, kunnen de lidstaten (…) aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van (…) verhuur en verpachting van onroerende goederen.
7
Artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn bepaalt:
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.
8
Voor goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, preciseert artikel 17, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn dat aftrek slechts [wordt] toegestaan voor dat gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (pro rata). Volgens artikel 17, lid 5, tweede alinea, van dezelfde richtlijn wordt dit pro rata […] overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 bepaald voor het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen.
Nationaal recht
9
Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft het Verenigd Koninkrijk, met gebruikmaking van de in artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn voorziene mogelijkheid, onder meer artikel 5, lid 1, van de Value Added Tax (Special Provisions) Order (SI 1995, blz. 1268; hierna: VAT Order) vastgesteld, dat artikel 5, lid 1, van de Value Added Tax (Special Provisions) Order (SI 1992, blz. 3129) heeft vervangen. Ingevolge deze bepaling wordt, in geval een persoon een onderneming of een gedeelte van een onderneming overdraagt met voortzetting van exploitatie (as a going concern), die overdracht niet beschouwd als een levering van goederen of een dienstverrichting. Wel moet de overnemer volgens deze bepaling de goederen gebruiken voor de exploitatie van een soortgelijke onderneming als de overdrager, moet hij belastingplichtig zijn of onmiddellijk belastingplichtig worden en moet, in geval van overdracht van een gedeelte van een onderneming, dit gedeelte afzonderlijk kunnen worden geëxploiteerd.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
10
Scottish Mutual Assuranc plc (hierna: Scottish Mutual), een levensverzekeringsmaatschappij, is een volledige dochteronderneming van Abbey National, die haar voor de toepassing van de BTW vertegenwoordigt.
11
Buiten haar activiteit op het vlak van verzekeringen verhuurt Scottish Mutual ook gebouwen voor beroeps- of handelsdoeleinden. In het kader van deze laatste activiteit had zij voor de duur van 125 jaar het voor beroeps- en handelsdoeleinden bestemde onroerend goed Atholl House, te Aberdeen, gehuurd, dat zij onderverhuurde aan handelsondernemingen. Daar Scottish Mutual overeenkomstig de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk tot omzetting van artikel 13, C, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn had gekozen voor heffing van BTW op de huur die zij voor Atholl House ontving, kon zij alle voorbelasting over de met het bezit van het gebouw verbonden kosten terugvorderen.
12
Bij overeenkomst van 16 december 1992 verkocht Scottish Mutual haar rechten krachtens het huurcontract van 125 jaar en die uit hoofde van de onderverhuur voor 5,4 miljoen GBP aan een niet tot dezelfde groep behorende vennootschap. Volgens de Commissioners was de verkoop een overdracht met voortzetting van exploitatie in de zin van artikel 5, lid 1, VAT Order en was aan de overige voorwaarden van dit artikel voldaan, zodat over de verkoopprijs geen BTW verschuldigd was.
13
Ten behoeve van deze overdracht had Scottish Mutual evenwel van verschillende diensten gebruik gemaakt en over de hiervoor verschuldigde honoraria 4 365 GBP BTW betaald.
14
De Commissioners beslisten, dat slechts een deel van de over deze uitgaven betaalde voorbelasting kon worden verrekend. Daarop stelde Abbey National, die meende recht te hebben op verrekening van alle voorbelasting, beroep in bij het VAT and Duties Tribunal, Londen (Verenigd Koninkrijk), welk beroep bij vonnis van 9 juni 1997 werd verworpen. Daarop ging Abbey National in hoger beroep bij de High Court of Justice.
15
De High Court of Justice heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- 1)
Vereist, gelet op de bewoordingen van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn, artikel 5, lid 8, van die richtlijn, bepalende dat .degene op wie de goederen overgaan in de plaats treedt van de overdrager, dat de leveringen van de ontvanger voor de bepaling van de voor de overdrager aftrekbare voorbelasting worden behandeld als waren zij verricht door de overdrager?
- 2)
Moeten de artikelen 5, lid 8, en 17, lid 2, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd, dat wanneer in geval van .overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, een lidstaat zich op grond van de nationale maatregelen teruitvoering van dat artikel op het standpunt stelt, dat geen levering van goederen of verrichting van diensten heeft plaatsgevonden, de belastingplichtige de voorbelasting met betrekking tot aan de overdracht toerekenbare kosten volledig kan aftrekken, wanneer hij zonder toepassing van artikel 5, lid 8, over de overdracht BTW verschuldigd zou zijn?
- 3)
Is, wanneer de economische activiteit van de overdrager vóór de onder artikel 5, lid 8, vallende handeling volledig belastbaar was, de voorbelasting ter zake van een betaling in verband met de beëindiging van die activiteit aftrekbaar?
De prejudiciële vragen
16
Met deze vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of, wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn geboden mogelijkheid en de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen derhalve wordt geacht geen levering van goederen te vormen, de overdrager de BTW die is geheven over de uitgaven in verband met de ten behoeve van deze overdracht gebruikte diensten, kan aftrekken.
Argumenten van partijen
17
Abbey National is van oordeel, dat de overdrager bij de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, gerechtigd is de voorbelasting over de uitgaven in verband met de ten behoeve van deze overdracht verworven diensten af te trekken.
18
Wanneer zowel de overdrager — vóór de overdracht — als de overnemer — na de overdracht — de activa van de overgedragen onderneming gebruiken ter verwezenlijking van volledig belastbare leveringen, mag de overdrager voor detoepassing van de BTW krachtens artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn de belastbare leveringen van de overnemer in aanmerking nemen en zodoende de volledige voorbelasting verrekenen. Met andere woorden, hoewel er op zich geen belastbare handeling is, blijft voor de toepassing van de BTW steeds een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaan met de belastbare economische activiteiten van de overnemer die betrekking hebben op de overgedragen activa.
19
De Nederlandse regering betoogt dat, wanneer een lidstaat heeft gekozen voor toepassing van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, de — naar hun aard belastbare — leveringen en diensten die als onderdeel van de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen worden verricht, worden weggedacht. Deze geruisloze vervanging van de ene belastingplichtige door een andere kan voor de toepassing van BTW slechts aan de reguliere economische activiteiten van de overdrager worden gerelateerd. Deze economische activiteiten moeten ook bepalend zijn voor het recht op aftrek van de over de kosten van de overgang aan de overdrager in rekening gebrachte BTW. Als de belastingplichtige uitsluitend vrijgestelde prestaties verricht, leidt dit ertoe dat geen recht op aftrek bestaat. Verricht hij zowel belaste als vrijgestelde handelingen, dan biedt de pro rata-regeling van de artikelen 17, lid 5, en 19 van de Zesde richtlijn uitkomst. Wanneer de reguliere economische activiteiten van de overdrager, voorafgaand aan een overgang die onder artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn valt, volledig belast zijn geweest, is de in verband met de beëindiging van die activiteiten betaalde voorbelasting aftrekbaar.
20
De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt dat, aangezien de ten behoeve van de overdracht gedane uitgaven zijn aangewend voor een niet-belaste handeling, geen recht op aftrek van de over deze uitgaven betaalde voorbelasting bestaat. De omgekeerde oplossing zou afbreuk doen aan het beginsel van de neutraliteit van de BTW, aangezien de belastingplichtige dan voor een zelfde transactie het financiële voordeel van aftrek van voorbelasting zou genieten, zonder dat daar nadien de verplichting tot afdracht van BTW tegenover staat.
21
Subsidiair stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de uitgaven in verband met de overdracht van een belaste activiteit in het kader van een economische hoofdactiviteit die zowel belaste als vrijgestelde leveringen omvat, als algemene kosten kunnen worden gekwalificeerd. Voorzover deze uitgaven niet-toerekenbare voorbelasting betreffen, moet het aftrekbare deel van deze belasting worden bepaald aan de hand van een volgens artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn toelaatbare methode.
22
Volgens de Commissie moet worden onderzocht, of de door de overdrager ten behoeve van de overdracht verworven diensten voldoende rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met een belaste economische activiteit. Uit artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn volgt, dat bij de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geen levering van goederen plaatsvindt en dat dezelfde economische activiteit wordt voortgezet. Bijgevolg zouden de uitgaven voor de verkrijging van genoemde diensten kosten ten behoeve van deze economische activiteit betreffen, met andere woorden algemene kosten van de overgedragen activiteit.
23
Inzake de toepassing van artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn merkt de Commissie evenwel enkel op, dat de uitgaven voor bedoelde diensten ofwel kunnen worden beschouwd als algemene kosten van de overgedragen economische activiteit — in welk geval de overdrager de hierover geheven voorbelasting volledig zou kunnen aftrekken —, ofwel als algemene kosten van de gehele economische activiteit van de overdrager.
Beoordeling van het Hof
24
Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat de aftrekregeling tot doel heeft de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten,mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen (zie onder meer arresten van 14 februari 1985, Rompelmann, 268/83, Jurispr. blz. 655, punt 19; van 15 januari 1998, Ghent Coal Terminal, C-37/95, Jurispr. blz. I-1, punt 15; van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C-110/98 tot C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 44, en van 8 juni 2000, Midland Bank, C-98/98, Jurispr. blz. I-4177, punt 19).
25
Artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn, tegen de achtergrond waarvan artikel 17, lid 2, moet worden uitgelegd, regelt het recht op aftrek van voorbelasting die betrekking heeft op goederen en diensten die door de belastingplichtige in een eerder stadium zowel worden gebruikt voor handelingen als bedoeld in de leden 2 en 3, als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat. De formulering gebruikt voor wijst erop, dat het in lid 2 bedoelde recht op aftrek een rechtstreeks en onmiddellijk verband vereist tussen de verworven goederen of diensten en de handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat, en dat het doel dat de belastingplichtige uiteindelijk beoogt te bereiken, niet relevant is (zie arrest van 6 april 1995, BLP Group, C-4/94, Jurispr. blz. I-983, punten 18 en 19, en arrest Midland Bank, reeds aangehaald, punt 20).
26
Zoals het Hof heeft uiteengezet in punt 24 van het arrest Midland Bank, reeds aangehaald, moeten de artikelen 2 van de Eerste richtlijn en 17, leden 2, 3 en 5, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd, dat er in beginsel een rechtstreeks en onmiddellijk verband dient te bestaan tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, opdat aan de belastingplichtige een recht op aftrek van de voorbelasting kan worden toegekend en de omvang van dat recht kan worden bepaald.
27
Er zij bovendien aan herinnerd dat volgens het fundamentele beginsel van het BTW-stelsel, dat is neergelegd in de artikelen 2 van de Eerste en van de Zesde richtlijn, bij elke transactie inzake productie of distributie BTW verschuldigd is, onder aftrek vande BTW waarmee de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast (arrest Midland Bank, reeds aangehaald, punt 29).
28
Uit dat beginsel en uit de regel, dat voor het recht op aftrek een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de gebruikte goederen of diensten en de belaste handelingen moet bestaan, volgt, dat het recht op aftrek van de BTW die op deze goederen of diensten drukt, vooronderstelt dat de voor het verwerven van die goederen of diensten gedane uitgaven een van de bestanddelen van de prijs van de belaste handelingen zijn. Die uitgaven moeten dus een onderdeel zijn van de kosten van de in een later stadium verrichte handelingen waarbij van die goederen en diensten gebruik wordt gemaakt. Om die reden moeten die elementen van de kosten normalerwijze zijn ontstaan voordat de belastingplichtige de belaste handelingen verricht waarop zij betrekking hebben (zie arrest Midland Bank, reeds aangehaald, punt 30).
29
Er dient dus te worden onderzocht of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de verschillende door de overdrager ten behoeve van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen gebruikte diensten en een of meer in een later stadium belaste handelingen.
30
Ingevolge artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn kunnen de lidstaten zich, in geval van overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, op het standpunt stellen dat geen levering van goederen heeft plaatsgevonden en dat degene op wie de goederen overgaan, in de plaats treedt van de overdrager. Hieruit volgt dat, wanneer een lidstaat van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen niet wordt beschouwd als een levering van goederen voor de toepassing van de Zesde richtlijn. Overeenkomstig artikel 2 van de Zesde richtlijn is een dergelijke overdracht dus niet aan BTW onderworpen en kan zij bijgevolg geen belaste handeling in de zin van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn vormen.
31
Volgens Abbey National evenwel kan de overnemer, aangezien deze krachtens artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn in de plaats treedt van de overdrager, de belastbare leveringen van de overnemer in aanmerking nemen om zo de volledige BTW die rust op de uitgaven voor de ten behoeve van de overdracht verkregen diensten, te kunnen aftrekken.
32
Dit argument kan niet worden aanvaard. Blijkens artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn kan een belastingplichtige enkel de BTW over de ten behoeve van zijn eigen belaste handelingen gebruikte goederen en diensten aftrekken. Verder wordt hoe dan ook de BTW die door de overdrager wordt betaald over de uitgaven voor de ten behoeve van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen verrichte diensten, niet rechtstreeks over de bestanddelen van de prijs van de belaste handelingen van de overnemer geheven, zoals vereist volgens artikel 2 van de Eerste richtlijn. Die uitgaven maken namelijk geen deel uit van de kosten van in een later stadium verrichte handelingen waarbij de verworven goederen en diensten worden gebruikt.
33
Het argument van Abbey National dat, indien de overdracht een gewone overdracht van activa van een onderneming, en dus een belaste handeling, was geweest, Scottish Mutual de voorbelasting over de uitgaven voor de verschillende ten behoeve van die overdracht verrichte diensten krachtens artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn had kunnen aftrekken, moet eveneens worden verworpen. Wanneer de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen voor de toepassing van dit artikel geen belaste handeling vormt, is zulks slechts het onvermijdelijke gevolg van de omstandigheid dat de betrokken lidstaat heeft geopteerd voor toepassing van artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn en de overdracht dus niet als een levering van goederen wordt beschouwd. Het is dan ook irrelevant, of de overdracht van activa van een onderneming een belaste handeling zou zijn geweest die recht op aftrek van bedoelde uitgaven zou hebben gegeven, indien die lidstaat geen gebruik had gemaakt van de door dit artikel geboden mogelijkheid.
34
Uit het voorgaande volgt, dat de verschillende door de overdrager ten behoeve van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen gebruikte diensten geen rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met één of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat.
35
De kosten van deze diensten maken evenwel deel uit van de algemene kosten van de belastingplichtige en zijn als zodanig bestanddelen van de prijs van de producten van een onderneming. Zelfs in geval van overdracht van het geheel van een algemeenheid van goederen moeten, wanneer de belastingplichtige na gebruik van voormelde diensten geen handelingen meer verricht, de kosten ter zake van deze diensten worden beschouwd als onlosmakelijk verbonden met de gehele economische activiteit van de onderneming vóór de overdracht. Elke andere uitlegging van artikel 17 van de Zesde richtlijn zou in strijd zijn met het beginsel van volledige neutraliteit van het BTW-stelsel ten aanzien van de fiscale belasting van alle economische activiteiten van het bedrijf, op voorwaarde dat deze zelf aan BTW zijn onderworpen, en zou de ondernemer bij het verrichten van zijn economische activiteit belasten met de kosten van BTW, zonder dat hij deze zou kunnen aftrekken (zie in die zin arrest Gabalfrisa e.a., reeds aangehaald, punt 45). Dit zou neerkomen op een willekeurig onderscheid tussen uitgaven ten behoeve van een onderneming vóór en tijdens de daadwerkelijke exploitatie van die onderneming, en uitgaven die zijn gedaan om die exploitatie te beëindigen.
36
De verschillende door de overdrager ten behoeve van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen gebruikte diensten houden dus in beginsel rechtstreeks en onmiddellijk verband met de gehele economische activiteit van deze belastingplichtige.
37
Ingevolge artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn kan een belastingplichtige die zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek bestaat als handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, enkel het gedeelte van de BTW aftrekken dat evenredig is aan het bedrag van eerstbedoelde handelingen.
38
Zoals het Hof evenwel in punt 26 van het arrest Midland Bank, reeds aangehaald, heeft vastgesteld, kan een belastingplichtige die zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek bestaat als handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, de BTW die over door hem gebruikte goederen of diensten is geheven, toch aftrekken wanneer die goederen of diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met in een later stadium verrichte handelingen die recht geven op aftrek, zonder dat een onderscheid hoeft te worden gemaakt naar gelang lid 2, lid 3, of lid 5 van artikel 17 van de Zesde richtlijn van toepassing is.
39
Deze regel moet eveneens worden toegepast op de kosten van goederen en diensten die behoren tot de algemene kosten betreffende een gedeelte van de economische activiteiten van een belastingplichtige dat duidelijk is afgebakend en waarvan alle handelingen aan BTW zijn onderworpen, aangezien deze goederen en diensten daardoor rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met dat gedeelte van zijn economische activiteiten.
40
Wanneer de diverse door de overdrager ten behoeve van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen gebruikte diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met een duidelijk afgebakend gedeelte van zijn economische activiteiten, zodat de kosten van deze diensten deel uitmaken van de algemene kosten van dat gedeelte van de onderneming, en wanneer alle met betrekking tot dit gedeelte verrichte handelingen aan BTW zijn onderworpen, kan hij derhalve de BTW die over de uitgaven voor de verkrijging van die diensten is geheven, volledig aftrekken.
41
De verwijzende rechter dient uit te maken, of deze criteria in het hoofdgeding zijn vervuld.
42
Op de gestelde vragen dient derhalve te worden geantwoord dat, wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn gebodenmogelijkheid, zodat de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen wordt geacht geen levering van goederen te vormen, de uitgaven van de overdrager voor de ten behoeve van deze overdracht gebruikte diensten deel uitmaken van de algemene kosten van deze belastingplichtige en dus in beginsel rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige. Bijgevolg kan de overdrager, indien hij zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek bestaat als handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, ingevolge artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn enkel het gedeelte van de BTW aftrekken dat evenredig is aan het bedrag van eerstbedoelde handelingen. Wanneer evenwel de diverse door de overdrager ten behoeve van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen gebruikte diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met een duidelijk afgebakend gedeelte van zijn economische activiteiten, zodat de kosten van deze diensten deel uitmaken van de algemene kosten van dat gedeelte van de onderneming, en wanneer alle met betrekking tot dit gedeelte verrichte handelingen aan BTW zijn onderworpen, kan de belastingplichtige de BTW die over de uitgaven voor de verkrijging van die diensten is geheven, volledig aftrekken.
Kosten
43
De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Nederlandse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Divisional Court), bij 2 november 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, geboden in artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zodat de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen wordt geacht geen levering van goederen te vormen, maken de uitgaven van de overdrager voor de ten behoeve van deze overdracht gebruikte diensten deel uit van de algemene kosten van deze belastingplichtige en houden zij dus in beginsel rechtstreeks en onmiddellijk verband met de gehele economische activiteit van de belastingplichtige. Bijgevolg kan de overdrager, indien hij zowel handelingen verricht waarvoor recht op aftrek bestaat als handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, ingevolge artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) enkel het gedeelte van de BTW aftrekken dat evenredig is aan het bedrag van eerstbedoelde handelingen. Wanneer evenwel de diverse door de overdrager ten behoeve van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen gebruikte diensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met een duidelijk afgebakend gedeelte van zijn economische activiteiten, zodat de kosten van deze diensten deel uitmaken van de algemene kosten van dat gedeelte van de onderneming, en wanneer alle met betrekking tot dit gedeelte verrichte handelingen aan BTW zijn onderworpen, kan de belastingplichtige de BTW die over de uitgaven voor de verkrijging van die diensten is geheven, volledig aftrekken.
Edward
Jann
Sevón
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 februari 2001.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
A. La Pergola
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2001
Conclusie 13‑04‑2000
Jacobs
Partij(en)
OPINION OF ADVOCATE GENERAL
JACOBS
delivered on 13 April 20001.
Case C-408/98
Abbey National Plc
v
Commissioners of Customs and Excise
1
Under Article 5(8) of the Sixth VAT Directive,2. Member States may consider that, where ‘a totality of assets or part thereof is transferred, ‘no supply of goods has taken place and the recipient is to be ‘treated as the successor to the transferor. Where a Member State exercises that option, is the result merely that no VAT is payable in respect of the transfer itself, or is it also the case that any VAT payable by the transferor on services received in connection with the transfer is non-deductible because it is not attributable to a taxable supply? In other words, must the transfer be treated in the same way as a supply which is exempt from VAT under Article 13 of the Sixth Directive or does it fall into a different category of ‘non-supply and, if the latter, how should it be treated?
Relevant legislative provisions
Community provisions
2
The principle on which VAT operates is set out as follows in Article 2 of the First VAT Directive:3.
‘The principle of the common system of value added tax involves the application to goods and services of a general tax on consumption exactly proportional to the price of the goods and services, whatever the number of transactions which take place in the production and distribution process before the stage at which tax is charged.
On each transaction, value added tax, calculated on the price of the goods or services at the rate applicable to such goods and services, shall be chargeable after deduction of the amount of value added tax borne directly by the various cost components.4.
3
The deduction system is designed to avoid a cumulative effect where VAT has also been levied on goods and/or services used in order to produce those supplied — that is to say, to avoid VAT being levied anew on VAT already charged. By its operation, a chain of transactions builds up, in which the net amount payablein respect of each link is a specified proportion of the value added at that stage. When the chain comes to an end, the total amount levied will have been the relevant proportion of the final price.
4
Under Article 2 of the Sixth Directive,5. a supply of goods or services effected for consideration by a taxable person acting as such is subject to VAT. According to Article 4(1), a taxable person is a person who carries out an economic activity, whatever the purpose or result of that activity. Economic activities include, under Article 4(2), the exploitation of tangible or intangible property for the purpose of obtaining income therefrom on a continuing basis.
5
Article 5 defines supplies of goods. Under Article 5(1), a supply of goods means the transfer of the right to dispose of tangible property as owner. The remainder of the paragraphs of that article provide, essentially, positive definitions of what is or may be considered to be a supply and what is or may be considered to be tangible property. The latter may include, under Article 5(3), certain interests in and rights over immovable property. In addition to those positive definitions, however, Article 5(8) provides:
‘In the event of a transfer, whether for consideration or not or as a contribution to a company, of a totality of assets or part thereof, Member States may consider that no supply of goods has taken place and in that event the recipient shall be treated as the successor to the transferor. Where appropriate, Member States may take the necessary measures to prevent distortion of competition in cases where the recipient is not wholly liable to tax.’
6
Under Article 6(5), Article 5(8) applies in like manner to the supply of services.
7
It is important to bear in mind that the provision in Article 5(8) is included in the definition of a supply of goods (and, by virtue of Article 6(5), of a supply of services) and not in the list of exemptions from VAT which are contained, except as regards international trade, in Article 13. Article 13(A) lists exemptions for certain activities in the public interest. Article 13(B) lists a number of other exempt transactions, including
- (a)
insurance transactions and
- (b)
the leasing or letting of immovable property, but Article 13(C) authorises Member States to allow taxpayers to opt for taxation for certain of those transactions, including (a) the leasing or letting of immovable property.
8
Deductions are governed by Articles 17 to 20.
9
Article 17(2)(a) states: ‘In so far as the goods and services are used for the purposes of his taxable transactions, the taxable person shall be entitled to deduct from the tax which he is liable to pay … value added tax due or paid in respect of goods or services supplied or to be supplied to him by another taxable person.’
10
Where goods and services are used by a taxable person both for transactions in respect of which VAT is deductible and for transactions in respect of which it is not, Article 17(5) of the Sixth Directive states that ‘only such proportion of the value added tax shall be deductible as is attributable to the former transactions and ‘this proportion shall be determined, in accordance with Article 19, for all the transactions carried out by the taxable person. Article 19 provides, basically, for deduction of a fraction equivalent to turnover in VAT-deductible transactions divided by total turnover.
National implementing provisions
11
The United Kingdom legislation pursuant to Article 5(3) of the Sixth Directive treats the transfer of a major interest in land as a supply of goods. In Scotland, where the property in issue in the present case is situated, the definition of a ‘major interest includes the lessee's interest under a lease for a period of not less than 20 years.
12
The option in Article 5(8) of the Sixth Directive has been exercised by, inter alia, Regulation 5(1) of the Value Added Tax (Special Provisions) Order (SI 1992/3129) (‘the VAT Order), 6. under which, where a person transfers
- (a)
his business or
- (b)
part of his business to another person as a going concern, the supply of the business assets is to be treated as neither a supply of goods nor a supply of services.
In both cases, such treatment is subject to the condition that the transferee must use the assets for carrying on the same kind of business as the transferor and must be, or must immediately become, a taxable person. In the case of a transfer of part of a business, there is the further condition that the part must be capable of separate operation.
13
Finally, the United Kingdom has applied Article 13(B)(b) and (C)(a) of the Sixth Directive by making the grant of any interest in or right over land an exempt supply, but by allowing owners of commercial property or of interests in commercial property to waive the exemption in respect of particular buildings.
Factual and procedural background
14
The essential facts of the case in the main proceedings, as they appear from the national court's order for reference and accompanying file and from the observations to the Court, are as follows.
15
Scottish Mutual Assurance plc (‘Scottish Mutual) is a wholly-owned subsidiary of Abbey National plc (‘Abbey National), which represents it for VAT purposes. It is partly exempt from VAT; in addition to its insurance business (which is exempt pursuant to Article 13(B)(a)), it operates a commercial property-letting business, in respect of which it has opted for taxation in accordance with the United Kingdom rules implementing Article 13(C)(a). It thus charges VAT on rents, and deducts from that VAT input tax incurred in running the business. With regard to residual input tax which cannot be attributed directly either to taxable or to exempt transactions, the Abbey National group has agreed with the Commissioners of Customs and Excise (‘the Commissioners) on an apportionment method in accordance with the United Kingdom provisions implementing Articles 17(5) and 19.
16
In the course of its property-letting business, Scottish Mutual acquires and disposes of property from time to time. One such property was Atholl House, in Aberdeen, which it held on a 125-year lease running from 1976 and which was sublet on a 40-year lease. In 1993, it sold its interest in the 125-year lease, with the sub-tenancy, to an unconnected company, as an ongoing business in respect of which the latter, too, had opted for taxation. Pursuant to Regulation 5(1) of the VAT Order, no VAT was payable on the transfer price of £5 400 000.
17
In connection with the transfer, however, Scottish Mutual incurred professional fees on which VAT of £4 365.04 was charged. Considering that sum to be input tax attributable to a transaction in the course of its taxable business, the company deducted it from its output tax. Following an assessment in 1994, the Commissioners took the view that the sale of Atholl House was a transfer of a going concern by Scottish Mutual and as such not a taxable supply to which input tax could be attributed. A proportion of the VAT determined by the agreed method of apportionment of residual, non-attributable, input tax could none the less be deducted.
18
Abbey National challenged the assessment before the VAT and Duties Tribunal, London, which dismissed its appeal in 1997. The Tribunal decided, essentially, that the right to deduct arises where goods or services are used for the purposes of, and are directly and immediately linked to, a taxable transaction; the transfer of Atholl House was not a taxable transaction and could thus not itself form the basis for a right to deduct; indeed, the Tribunal proceeded on the basis that the transfer was not a transfer of a going concern but fell within the management of Scottish Mutual's property investment portfolio; however, Scottish Mutual's property-letting business was intended to provide funds to meet claims in the course of its insurance business; expenses incurred in connection with thetransfer were thus overheads directly and immediately linked to the company's supplies, both taxable and exempt; the assessment was consequently made on the correct basis.
19
Abbey National then appealed to the English High Court which, on 2 November 1998, noting that the transfer was agreed between the parties to be (contrary to the finding of the VAT Tribunal) a transfer of a going concern, and that the case involved a matter of VAT law which was of widespread concern to the commercial property industry but on which the Court of Justice had not yet ruled, sought a preliminary ruling from the Court on the following questions:
- ‘1.
Having regard to the terms of Article 17(2) of the Sixth VAT Directive, do the words in Article 5(8) thereof the recipient shall be treated as the successor to the transferor require that the recipient's supplies should be treated as if they had been made by the transferor, for the purpose of determining the transferor's input tax deduction?
- 2.
In the event of a transfer … of a totality of assets or part thereof within Article 5(8) of the Sixth VAT Directive, where the Member State, by virtue of national measures adopted pursuant to that article, considers that no supply of goods or services has taken place, may the taxpayer, upon the proper interpretation of Articles 5(8) and 17(2), deduct the whole of the input tax in respect of costs attributable to the transfer, if the taxpayer would, apart from the application of Article 5(8), be obliged to account for output tax on the transfer?
- 3.
Where the economic activity of the transferor prior to the transaction falling within Article 5(8) has been fully taxable, is input tax deductible in respect of a payment made in connection with the termination of that activity?’
20
Written observations have been submitted by Abbey National, the United Kingdom and Netherlands Governments and the Commission. Abbey National, the United Kingdom Government and the Commission also presented oral argument at the hearing.
Analysis
The issue
21
The three questions as formulated suggest three routes (favoured, it would seem, by Abbey National) by which a solution to the dispute might be reached. However, they are not the only possible routes. A different analysis has been suggested by the Netherlands Government and by the Commission. Therefore, whilst recognising that the considerations engendered by the three questions specifically raised may play a role, I shall address more generally the question: ‘Where a Member State has made use of the option in Articles 5(8) and 6(5), so that a transfer of a totality of assets or part thereof is treated as not being a supply of goods or services, is VAT on supplies received in order to make that transfer deductible by the transferor?’
Purpose of Article 5(8)
22
When interpreting Article 5(8) and applying it to circumstances such as those of Scottish Mutual, it is helpful to bear in mind the purpose for which it was enacted.
23
No specific enlightenment is to be gained from the preamble to the Sixth Directive or to its predecessor, the Second VAT Directive.7. However, in the Commission's explanatory memorandum to its Proposal for a Sixth Directive, 8. the option was described as being available ‘in the interests of simplicity and so as not to overburden the resources of the undertaking.
24
Although the draft provision was narrower than that finally adopted, the purpose is clearly one of convenience. If VAT were charged on the transfer of the assets of a business, considerable sums of money might be immobilised only to be deducted later. The net effect would be nil, but the business might find itself in financially straitened circumstances at the possibly delicate juncture of a change of ownership. A Member State can easily avoid creating such difficulties by implementing Article 5(8), since the overall VAT burden on the business, and the overall amount levied by the revenue authorities, will not be affected.
Transfer of a totality of assets or part thereof
25
The question of what constitutes a ‘transfer of a totality of assets or part thereof has not been debated before the Court, although the Netherlands Government has questioned whether the transfer in the present case fell within that definition, and it appears that the VAT and Duties Tribunal considered that there was no evidence that Atholl House was a separate identifiable business activity forthe purpose of classifying the sale of the lessee's interest as a ‘transfer of a business as a going concern.
26
The transfer of ‘a totality of assets, viewed in the context of a supply effected by a taxable person — one who carries on an economic activity — may be seen clearly to refer to the transfer of a business, in its entirety, by means of a transfer of its assets rather than of the shares in the business.
27
The concept of ‘part of a totality of assets,9. however, is not as clear. In particular, the question arises as to how a distinction is to be drawn between the transfer of such a part and an ordinary transfer of one or more of the assets of a business, which would normally be a taxable transaction. Community law is silent on the point; no elucidation is to be found in any of the VAT directives, nor has the question hitherto been considered by the Court.
28
The solution adopted in the United Kingdom would appear to be a reasonable one: when assets representing a part of a business which is capable of separate operation are transferred in such a way that the transferred business continues as a going concern, the option exercised under Article 5(8) of the Sixth Directive applies and no supply is deemed to have taken place. Those criteria do not appear to place any strain on the broad wording of the Community provision, and whether they are met in a particular case must thus remain a matter for the competent national court.
29
The circumstances of the present case involve a transaction which is said to qualify, within the definition applied in the United Kingdom, as a transfer of part of a totality of assets — in other words, of a self-standing part of a business. The fact that the transfer was not of the totality of Scottish Mutual's assets has given rise to some debate in these proceedings as to whether the VAT incurred in effecting the transfer may be in any way attributable to — and deductible in respect of — its retained and continuing property-letting business, or the generality of its business in both the insurance and property-letting sectors. Rather than addressing those questions immediately, however, I find it more helpful to consider first the straightforward situation of a transfer of a totality of assets. It will then be seen to what extent further consideration of the specific circumstances of a transfer of part of the assets of a larger overall business may be required.
Transfer of a totality of assets
30
The simplest situation to consider, and that from which the treatment of other situations may be deduced, is that of the transfer of all the assets of a business which is engaged exclusively in making taxable supplies.
31
In order to be deductible, VAT must be borne by supplies (inputs) which are used for the purposes of the taxpayer's taxable transactions (outputs). This is clear from the wording of Article 17(2), particularly when viewed in the context of the provision which it replaced — Article 11(1) of the Second Directive, which referred to supplies ‘used for the purposes of his undertaking — and of the proposal for a Sixth Directive,10. which spoke of supplies ‘used for the purposes of his taxable business. It thus appears that the legislature deliberately chose wording intended to limit the scope of the right to deduct to the situation where inputs are used for the purposes of identifiable taxable transactions.11. The principle that deductibility is dependent upon attributability is also inherent in the apportionment rules governed by Articles 17(5) and 19.
32
Seen in that light, the position of exempt supplies is anomalous in the scheme of VAT, particularly where they are cost components of subsequent taxable supplies. Their full cost, including the VAT levied on inputs, will — presumably — be reflected in the price charged. In that situation, there will be double or cumulative taxation, since VAT will be charged in full on an output one of whose cost components already includes VAT. There is a potentially serious departure from the principle on which VAT is levied in that a chain of supplies may be broken in this manner at more than one point, with a concomitant repetition of cumulative taxation. Such factors suggest that the treatment accorded to exemptions should be applied restrictively;12. to the extent possible, the VAT treatment of each transaction should conform to the basic principle, in order to avoid distortions.
33
That effect of exempt supplies was the basis of the approach followed by the Court in BLP.13. A management and holding company had sold 95% of the sharesin a company which it owned, by an exempt transaction (transactions in shares are compulsorily exempt under Article 13(B)(5)). The purpose of the sale was to raise funds to pay debts deriving from taxable transactions. As in the present case, professional fees were incurred in relation to the sale, and the question arose whether the VAT charged on those fees was deductible. The Court held that, to give rise to a right to deduct, ‘the goods or services in question must have a direct and immediate link with the taxable transactions 14. and thus that ‘where a taxable person supplies services to another taxable person who uses them for an exempt transaction, the latter person is not entitled to deduct the input VAT paid, even if the ultimate purpose of the transaction is the carrying out of a taxable transaction.15. That ruling was based not only on the wording of the First and Sixth Directives but also on the consideration that it would be contrary to the need for legal certainty and facility of application of the tax to require the revenue authorities to determine the intention of the taxable person when supplies are not objectively linked to taxable transactions.16.
34
However, in other cases the Court has taken what appears to be a broader approach. In Intiem,17. for example, it held that the right to deduct input tax ‘applies to goods and services connected with the pursuit of the taxable person's business; in Sofitam,18. it stated that ‘the right to deduct must be applied in such a way that its scope corresponds as far as possible to the sphere of the taxable person's business; and in Ghent Coal19. it ruled that a taxable person acting as such is entitled to deduct VAT payable on supplies acquired for the purpose of investment work intended to be used in connection with taxable transactions, even where, for reasons beyond the taxable person's control, those taxable transactions were never in fact carried out. Indeed, in BLP itself the Court also stated that if the company had raised the money by way of a bank loan rather than by making an exempt transaction, it could have deducted VAT on professional fees incurred for that purpose since such fees would have constituted overheads which would have formed cost components of its taxable transactions.20.
35
The contrast between those two approaches may be more apparent than real. The reference to cost components in the BLP judgment is a reminder of the basic principle set out in Article 2 of the First Directive: ‘On each transaction, value added tax … shall be chargeable after deduction of the amount of value added tax borne directly by the various cost components. Thus, what matters is whether the taxed input is a cost component of a taxable output, not whether the most closely-linked transaction is itself taxable. As the Commission submitted at the hearing,21.the conclusion to be drawn from the BLP judgment is that the question to be asked is not what is the transaction with which the cost component has the most direct and immediate link but whether there is a sufficiently direct and immediate link with a taxable economic activity. Indeed, it may be stressed that in that case the Court was concerned with supplies which were not objectively linked to taxable transactions.22. Nevertheless, it remains clear from BLP that the ‘chain-breaking effect which is an inherent feature of an exempt transaction will always prevent VAT incurred on supplies used for such a transaction from being deductible from VAT to be paid on a subsequent output supply of which the exempt transaction forms a cost component. The need for a ‘direct and immediate link thus does not refer exclusively to the very next link in the chain but serves to exclude situations where the chain has been broken by an exempt supply.23.
36
The next point to be made is that the transfer of a totality of assets in a Member State which has exercised the option in Article 5(8) is not a taxable transaction. I agree in this regard with the view put forward by both the United Kingdom Government and the Commission at the hearing, that no purpose is to be served by looking at the transfer as a transaction which would normally be taxable. Since it must be deemed not to be a supply at all, it is irrelevant that it would have been a taxable supply had the option not been exercised. Thus, I agree with the Commission that the High Court's second question is not germane to the solution required in the present case.
37
Since the transfer is not a taxable supply, it follows inescapably from Article 17(2) of the Sixth Directive that it cannot itself form the basis for deduction of input tax incurred in connection with it.
38
However, it is not an exempt supply either. An exempt supply has the effect of breaking the VAT chain. There is no reason to consider that the chain is broken by a transaction in which ‘no supply of goods [or services] has taken place. On the contrary, the stipulation that ‘the recipient shall be treated as the successor to the transferor stresses the continuity of the situation from a VAT point of view. Although — to pursue the metaphor — one link in the chain is deemed not to exist, the fact of that ‘missing link does not imply a break and a recommencement of the chain but rather a sequential relationship between the links on either side of it. In addition, as I have reasoned, the treatment accorded to exemptions should be applied restrictively. Thus it is appropriate to look further in order to see whether the VAT which it is sought to deduct was borne by a supply forming a cost component of some other taxable transaction.
39
As a general rule, where the assets of a business are sold, the seller (transferor) will calculate the price so as to pass on any costs incurred in the sale. Those costs will thus, together with any incurred by the buyer (recipient), form part of the cost components of taxable supplies subsequently made. However, VAT borne by supplies in connection with the sale can be deducted by the buyer — the maker of the subsequent taxable supplies — only if it has been paid by him. And if it cannot be deducted, it will give rise — contrary to the basic principle of neutrality which governs the VAT system — to double taxation. To avoid that difficulty the obvious solution is for the VAT to be deductible by the transferor. In that way, moreover, the recipient is placed in the same position as if he had paid all the costs himself and been able to recover the VAT thereon.
40
It would in that event be necessary to consider that the transferor's input supplies were acquired for the purposes of the recipient's subsequent taxable outputs, an approach favoured by Abbey National and alluded to in the High Court's first question. The United Kingdom Government has objected that this would involve an unacceptable reversal of the order of succession laid down in Article 5(8), making the transferor the successor to the recipient. That objection does not appear to me to be justified. The approach in question merely postulates that the purpose for which the input is used may be that of the person deemed in these particular circumstances to be the successor to the person acquiring the input, and in no way requires any reversal of the chain.
41
However, the reasoning in the last two paragraphs has been predicated to some extent on the assumption of a chronological sequence when determining the relationship between inputs and outputs. In that reasoning, moreover, it makes a difference whether the costs incurred by the transferor in relation to the transfer are passed on to the recipient in the price. But the economic reality of business does not necessarily conform to that chronological assumption — nor indeed is itinherent in the VAT system, since the tax deductible is that ‘due or paid in respect of goods or services supplied or to be supplied.
42
According to a broader approach, where a taxable person pursues an economic activity in which he makes wholly taxable supplies, all the goods and services supplied to him for the purposes of that activity are cost components of his outputs and all the VAT borne by them should be deductible. The fact that, from a strict bookkeeping point of view, inputs are not attributed to or even apportioned among particular outputs is of no import here. Clearly not all goods and services consumed by a taxable person will be incorporated directly into an identifiable output. Some will be of the nature of general overheads and, to the extent that those overheads are cost components of taxable supplies, VAT levied on them may be deducted.24. Many types of overhead may be absorbed by the business as a whole, simply influencing indirectly the range of profit margins sought.
43
One such type of overhead includes costs incurred on starting up a business. It is clear from the case-law of the Court25. that the VAT on such costs may be deducted by the taxable person, even in certain circumstances where there is no output tax for it to be deducted from, with the result that the deduction in fact amounts to a payment by the revenue authority to the taxable person. Under United Kingdom legislation,26. the same applies to VAT on costs incurred in connection with the termination of a business, and the Commission appeared to accept at the hearing that such an approach is consistent with Community law.
44
I agree. The Court stated in Rompelman27. that ‘the deduction system is meant to relieve the trader entirely of the burden of the VAT payable or paid in the course of all his economic activities. That intention would clearly not be achieved if he were left with a non-deductible VAT bill on winding up his business. In addition, it may be reasoned that from an economic point of view the costs of winding up a business are costs of the business as a whole and thus cost components of the supplies which it makes, even if they are not specifically entered as such in the accounts.
45
The transfer of a totality of business assets — particularly where, pursuant to Article 5(8), no supply is deemed to have taken place and the recipient is treated as the successor to the transferor — is not the same as the liquidation of thebusiness and again I must agree with the Commission that the approach adumbrated in the High Court's third question is perhaps not the most apposite. However, as the Commission suggested at the hearing, it may provide a useful analogy. If it is possible to deduct VAT incurred, after the making of the last taxable supplies, in connection with the termination of a business, then the same must equally apply where the business is not wound up but passed on, so that it continues operating and making taxable supplies — in other words, where the step taken is an event in the course of pursuing the business rather than the event which brings it to an end.
46
Thus, both approaches lead to the same conclusion: where, in the context of Article 5(8), there is a transfer of the totality of the assets of a business engaged solely in making taxable supplies, the transferor may deduct VAT incurred on inputs received in connection with the transfer because those inputs are attributable to taxable outputs and the chain linking the inputs to the outputs is not broken by an intervening exempt transaction.
47
On that basis, it clearly follows from Articles 17(5) and 19 that where the transfer of the totality of assets relates to a business engaged in making both taxable and exempt supplies, any input VAT must be apportioned between them, so that only part of it will be deductible.
Transfer of part of a totality of assets
48
The question of apportionment does not present itself in quite as simple a manner where the transfer is of only part of the transferor's assets and where, as in the present case, the transferor is engaged in making both taxable and exempt supplies. Indeed, a further complication appears to arise here, in that the assets transferred represent only a part of the transferor's taxable business which itself is only a part of the whole business.
49
However, in the light of the conclusion which I have reached with regard to the transfer of a totality of assets, I think those apparent complexities may be seen to dissipate. To the extent that the VAT on services related to the transfer is deductible, it is because it is attributable to — because there is a direct and immediate link with — supplies made by the part of the business whose assets are transferred. Thus, if those supplies are all taxable, it will be deductible in full, and there will be no need to look any further. Apportionment will come into play if the supplies are partly taxable and partly exempt.
50
The only circumstances in which it would be necessary to look to other aspects of the taxable person's business in order to determine apportionment would be if it were considered that, contrary to my view, the VAT in question could not be attributed to the taxable supplies of the part of the business transferred.
51
If that were the case, I consider that it would be necessary, before discounting any possibility of deduction, to examine whether — as envisaged for example in paragraph 25 of the judgment in BLP— the costs of the transfer were cost components, in the form of overheads, of the supplies made by the business as a whole (here, the insurance business), or by that part of it (here, the property-letting business) of which the part transferred formed a smaller part. Such matters would, however, be for the competent national court to examine as issues of fact.
Conclusion
52
Accordingly, in my opinion the Court should give the following answer to the High Court in this case:
Where a Member State has made use of the option in Articles 5(8) and 6(5) of the Sixth VAT Directive, so that a transfer of a totality of assets or part thereof is treated as not being a supply of goods or services, VAT on supplies received in order to make that transfer is deductible by the transferor:
- —
in full where the assets are those of a business making only taxable supplies;
- —
in accordance with Articles 17(5) and 19 of the directive where the assets are those of a business making both taxable and exempt supplies.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2000
Original language: English.
— Sixth Council Directive 77/388/EEC of 17 May 1977 on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes — Common system of value added tax: uniform basis of assessment, OJ 1977 L 145, p. 1 (‘the Sixth Directive).
— First Council Directive 67/227/EEC of 11 April 1967 on the harmonisation of legislation of Member States concerning turnover taxes, OJ, English Special Edition 1967, p. 14 (‘the First Directive).
— In discussions of the relationship between two transactions of which one is a cost component of the other, the former is commonly referred to as an ‘input and the latter as an ‘output, the VAT on each being referred to respectively as ‘input tax and ‘output tax.’
— Unless otherwise stated, all references to legislative provisions hereinafter will be to articles of the Sixth Directive.
— This provision, which seems to have been in force at the material time in the main proceedings, has since been replaced by Article 5(1) of the Value Added Tax (Special Provisions) Order SI 1995/1268, of apparently identical wording, which is referred to in the national proceedings and in the submissions to the Court.
— Second Council Directive 67/228/EEC of 11 April 1967 on the harmonisation of the legislations of the Member States concerning turnover taxes — Structure and procedures for application of the common system of value added tax, OJ, English Special Edition 1967, p. 16 (‘the Second Directive). The predecessor to Article 5(8) of the Sixth Directive was a note regarding Article 5(1) in Annex A to the Second Directive, which read: ‘In case of contribution to a company of the whole or part of the contributor's assets, Member States may regard the benefiting company as the successor in title of the contributor.
—Bulletin of the European Communities, Supplement 11/73.
— And its equivalents in other languages —‘universalité partielle de biens, ‘Teilvermögen, ‘gedeelte van een algemeenheid van goederen, for example.
— Proposal for a Sixth Council Directive on the harmonisation of legislation of Member States concerning turnover taxes — Common system of value added tax: uniform basis of assessment, OJ 1973 C 80, p. 1.
— Cf. Case C-342/87 Genius Holding v Staatssecretaris van Financiën[1989] ECR 4227, paragraph 12 of the judgment.
— The Court has recognised that the terms used to specify the exemptions envisaged by Article 13 are to be interpreted strictly, since they constitute exceptions to the general principle that VAT is levied on all supplies made for consideration by a taxable person; see, for example, Case 348/87 Stichting Uitvoering Financiële Acties v Staatssecretaris van Financiën[1989] ECR 1737, paragraph 13 of the judgment, and more recently, the judgment of 7 September 1999 in Case C-216/97 Gregg v Commissioners of Customs and Excise, paragraph 12.
— Case C-4/94 BLP Group v Commissioners of Customs and Excise[1995] ECR I-983.
— Paragraph 19 of the judgment.
— Paragraph 28 and operative part of the judgment.
— Paragraph 24 of the judgment.
— Case 165/86 Intiem v Staatssecretaris van Financiën[1988] ECR 1471, paragraph 13 of the judgment.
— Case C-333/91 Sofitam v Ministre chargé du Budget[1993] ECR I-3513, paragraph 11 of the judgment.
— Case C-37/95 Belgian State v Ghent Coal Terminal[1998] ECR I-1, paragraphs 17 and 24 and operative part of the judgment. See also Case C-110/94 Inzo v Belgian State[1996] ECR I-857, paragraphs 20 and 21.
— Paragraph 25 of the judgment.
— The position adopted by the Commission at the hearing differed from that presented in its written observations, in which it had argued, essentially, that VAT on inputs directly and immediately linked to a transfer deemed not to be a supply was not deductible. It had, it said at the hearing, been ‘swayed by the lucidity of the Netherlands Government's written observations. However, it may also be noted that a letter from the Commission to Abbey National's financial advisers, dated 26 February 1997 and contained in the file forwarded by the High Court, stated that the use of the option in Article 5(8) ‘may not lead to a difference in the fiscal treatment of the costs related to this transfer. Any other interpretation would be in contradiction with the principle of the neutrality of the tax and would be contradictory with the general principles of the VAT system.
— See paragraph 24 of the judgment.
— I agree here with the Opinion delivered on 30 September 1999 by Advocate General Saggio in Case C-98/98 Commissioners of Customs and Excise v Midland Bank, at point 29, where he considers that the words ‘direct and ‘immediate refer to a ‘particularly close link between two transactions, in which no third transaction has taken place ‘breaking the causal chain.
— See BLP, paragraph 25 of the judgment.
— See Case 268/83 Rompelman v Minister van Financiën[1985] ECR 655, together with Ghent Coal and Inzo, both cited in note 18, and, most recently, the judgment of 21 March 2000 in Joined Cases C-110/98 to C-147/98 Gabalfrisa and Others v Agencia Estatal de Administración Tributaria.
— See section 94(5) of the Value Added Tax Act 1994.
— Cited in note 24; paragraph 19 of the judgment.