Procestaal: Duits.
HvJ EG, 19-09-2000, nr. C-156/98
ECLI:EU:C:2000:467
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
19-09-2000
- Magistraten
G.C. Rodríguez Iglesias, L. Sevón, P.J.G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet, V. Skouris
- Zaaknummer
C-156/98
- Conclusie
Saggio
- LJN
BF4494
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2000:467, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 19‑09‑2000
Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 27‑01‑2000
Uitspraak 19‑09‑2000
G.C. Rodríguez Iglesias, L. Sevón, P.J.G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet, V. Skouris
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF
19 september 20001.
In zaak C-156/98,
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, bijgestaan door K. A. Schroeter, advocaat te Hamburg, Referat E C 2, Graurheindorfer Straße 108, D-53117 Bonn,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. F. Nemitz en D. Triantafyllou, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door M. Hilf, directeur van het departement gemeenschapsrecht van de universiteit te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
Steun aan ondernemingen van de nieuwe Duitse deelstaten — Belastingmaatregel ter bevordering van investeringen
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 98/476/EG van de Commissie van 21 januari 1998 betreffende belastingvermindering op grond van § 52, lid 8, van de Duitse wet op de inkomstenbelasting (Einkommensteuergesetz) (PB L 212, blz. 50),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, L. Sevón, kamerpresident, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet (rapporteur) en V. Skouris, rechters,
advocaat-generaal: A. Saggio
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 9 november 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 januari 2000,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 24 april 1998, heeft de Bondsrepubliek Duitsland krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, eerste alinea, EG), verzocht om nietigverklaring van beschikking 98/476/EG van de Commissie van 21 januari 1998 betreffende belastingvermindering op grond van § 52, lid 8, van de Duitse wet op de inkomstenbelasting (Einkommensteuergesetz) (PB L 212, blz. 50; hierna: bestreden beschikking).
Rechtskader en feiten
De communautaire regeling
2
Artikel 52, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43, eerste alinea, EG), bepaalt het volgende:
In het kader van de volgende bepalingen worden de beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat tijdens de overgangsperiode geleidelijk opgeheven. Deze geleidelijke opheffing zal eveneens betrekking hebben op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
3
Artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) luidt als volgt:
Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
4
Artikel 92, lid 2, van het Verdrag bepaalt:
Met de gemeenschappelijke markt zijn verenigbaar:
(…)
- c)
steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren.
5
Artikel 92, lid 3, van het Verdrag bepaalt:
Als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd:
- a)
steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst,
(…)
- c)
steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mitsde voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad (…)
(…)
6
Volgens punt 6 van mededeling 88/C 212/02 van de Commissie inzake de wijze van toepassing van artikel 92, lid 3, sub a en c op regionale steunmaatregelen (PB C 212, blz. 2; hierna: mededeling van 1988) kan productiesteun slechts uitzonderlijk en onder bepaalde voorwaarden aan onder artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag vallende regio's worden verleend.
7
Volgens mededeling 96/C 68/06 van de Commissie van 6 maart 1996 inzake de-minimissteun (PB C 68, blz. 9; hierna: de-minimismededeling), houdende wijzing van de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf, neergelegd in mededeling 92/C 213/02 van de Commissie van 20 mei 1992 (PB C 213, blz. 2), wordt artikel 92, lid 1, van het Verdrag geacht niet van toepassing te zijn op steun waarvan het totale bedrag niet hoger is dan 100 000 ECU gedurende een periode van drie jaar vanaf het moment dat de eerste de-minimissteun is verleend. Deze regel geldt niet voor de sectoren die onder het EGKS-Verdrag vallen, de scheepsbouw, de vervoersector, en voor steun die wordt verleend voor uitgaven in verband met landbouw of visserij.
De nationale wettelijke regeling
8
§ 6b van het Einkommensteuergesetz (hierna: EStG) staat in Duitsland verblijvende natuurlijke personen en rechtspersonen met maatschappelijke zetel in deze lidstaat toe, de stille reserves die zich gedurende ten minste zes jaar in bepaalde goederen van het vaste kapitaal hebben gevormd en die naar aanleiding van een vervreemding onder bezwarende titel van die goederen aan het licht zijn gekomen, naar bepaalde herinvesteringen over te dragen. In geval van verkoop van aandelen in kapitaalvennootschappen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen, kan krachtens § 6b, lid 1, tweede zin, EStG de eventuele winst op die verkoop worden afgetrokken bij, met name, de aankoop van aandelen van kapitaalvennootschappen, op voorwaarde dat die koop wordt gesloten door een holdingmaatschappij in de zin van de Duitse wet op de holdingmaatschappijen van 17 december 1986. Deze holdingmaatschappijen kunnen de winst die zij bij de verkoop van aandelen in kapitaalvennootschappen hebben gemaakt, volledig aftrekken van de aankoopkosten van nieuwe aandelen in kapitaalvennootschappen.
9
De bij § 6b EStG geboden mogelijkheden om de stille reserves over te dragen, zijn bij de Duitse belastingwet 1996 verruimd door de invoering van § 52, lid 8, EStG. Deze bepaling, die op 1 januari 1996 in werking is getreden, voorziet voor de boekjaren 1996, 1997 en 1998 in een verruiming van de belastingvermindering waarin § 6b EStG voorziet. Tot 100 % van de winst van de bij de vervreemding geboekte winst kan worden afgetrokken van de aankoopkosten van nieuwe aandelen in kapitaalvennootschappen, mits deze aankoop in verband staat met een kapitaalverhoging of met de oprichting van nieuwe kapitaalvennootschappen, de maatschappelijke zetelen de directie van die vennootschappen in de nieuwe deelstaten of in Berlijn is gevestigd, en zij op het ogenblik van de aankoop van de deelnemingen niet meer dan 250 werknemers in dienst hebben; de aftrek kan ook worden toegepast indien de vennootschappen worden opgericht in de vorm van holdingmaatschappijen waarvan het maatschappelijke doel volgens de statuten of de akte van oprichting uitsluitend bestaat in het nemen van tijdelijke deelnemingen of het beheer en de vervreemding van die deelnemingen in ondernemingen die ten tijde van de verwerving van de deelnemingen niet meer dan 250 werknemers in dienst hebben en waarvan de zetel en de directie in de nieuwe deelstaten of in Berlijn zijn gevestigd.
De bestreden beschikking
10
Bij brief van 13 oktober 1995 stelde de Duitse regering de Commissie op haar uitdrukkelijk verzoek in kennis van de invoeging in het EStG van § 52, lid 8.
11
Bij beschikking van 26 februari 1997 leidde de Commissie de procedure in van artikel 93, lid 2, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 2, EG) met betrekking tot de wijziging bij § 52, lid 8, EStG van het in § 6b EStG neergelegde belastingstelsel. Na afloop van de procedure stelde de Commissie de bestreden beschikking vast.
12
Uit punt IV van de motivering van de bestreden beschikking blijkt, dat § 52, lid 8, EStG volgens de Commissie indirect ten goede komt aan de onder die bepaling vallende ondernemingen die in de nieuwe deelstaten en in West-Berlijn gevestigd zijn. De Commissie zegt in punt IV, zesde alinea, van de motivering van de bestreden beschikking het volgende: Het economische voordeel bestaat in de toegenomen vraag naar deelnemingen in de indirect begunstigde ondernemingen in vergelijking met de rechtssituatie van voor de inwerkingtreding van § 52, lid 8, van het EStG; daardoor zullen de investeerders (rechtstreeks begunstigden) bereid zijn, deelnemingen in Oost-Duitse en Berlijnse ondernemingen te nemen tegen voorwaarden die voor deze ondernemingen gunstiger zijn dan zij zouden zijn geweest zo de betrokken maatregel niet was ingevoerd. Als gevolg hiervan zal de omvang van de deelnemingen in de betrokken ondernemingen toenemen en/of zullen de contractuele voorwaarden (prijs van de deelneming in verhouding tot de nominale waarde, duur van de deelneming, prijs van de deelneming, enz.) voor deze ondernemingen gunstiger worden.
13
Artikel 1, lid 1, van de bestreden beschikking luidt als volgt:
De belastingvermindering in Duitsland op grond van § 52, lid 8, van het EStG vormt ten aanzien van ondernemingen met maximaal 250 werknemers die hun zetel en directie in de nieuwe deelstaten of West-Berlijn hebben, staatssteun die overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
14
Artikel 2, lid 1, van de bestreden beschikking bepaalt:
Eventueel reeds op grond van de in artikel 1, lid 1, genoemde steunregeling betaalde steunbedragen zijn onwettig, omdat zij vóór de eindbeslissing van de Commissie zijn betaald.
15
Krachtens artikel 2, lid 2, dient Duitsland er zorg voor te dragen, dat de onwettig betaalde steun wordt terugbetaald.
Door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde middelen en beoordeling door het Hof
16
De Duitse regering voert zes middelen aan tot staving van haar verzoek tot nietigverklaring. De eerste twee middelen zijn gebaseerd op een gestelde schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) door de bestreden beschikking en op de rechtsdwaling die de Commissie zou hebben begaan bij de toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Subsidiair voert zij de niet-inachtneming van het de-minimisbeginsel aan, de niet-inachtneming van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag, het verkeerde gebruik van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie in het kader van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag, en de schending van artikel 52 van het Verdrag door de Commissie.
De toepassing van artikel 92, lid 1, van het Verdrag
17
Met haar tweede middel, dat eerst moet worden onderzocht, betwist de Duitse regering de rechtmatigheid van de bestreden beschikking op grond dat het bij § 52, lid 8, EStG ingevoerde belastingvoordeel niet voldoet aan alle in artikel 92, lid 1, van het Verdrag neergelegde materiële voorwaarden. In het kader van dat middel onderzoekt de Duitse regering de duur van het verleende belastingvoordeel, de afwezigheid van een overdracht van staatsmiddelen, het bestaan van een eventuele vervalsing van de mededinging en de gevolgen van voornoemde nationale bepaling op het handelsverkeer tussen de lidstaten.
18
De Duitse regering voert in de eerste plaats aan, dat de belastingvermindering slechts tijdelijk is. De bij de verkoop van de aandelen geboekte winst kan enkel van de aankoopkosten van nieuwe economische goederen worden afgetrokken voor zover de reële kosten daarvan hoger zijn dan het bedrag van de afgetrokken winst. Daaruit volgt volgens de Duitse regering, dat een dergelijke verwerving van een nieuw economisch goed op zich leidt tot de vorming van stille reserves, die vervolgens zullen moeten worden bekendgemaakt en belast.
19
Vervolgens betoogt de Duitse regering, dat het verlenen van een economisch voordeel aan een onderneming, wanneer geen staatsmiddelen worden verstrekt, op zich niet volstaat om van een steunmaatregel te spreken. Welnu, § 52, lid 8, EStG houdt geen overdracht van staatsmiddelen in, aangezien de investeerder die de in die bepaling neergelegde belastingvermindering geniet, geen reden heeft om een deel van dat voordeel door te geven aan de onderneming waarin hij investeert.
20
Bovendien is de onderhavige zaak volgens haar verschillend van de situatie die aan de orde was in het arrest van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie (67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219). In die zaak konden de staat of openbare instellingen het gedrag van derden bepalen tot het moment waarop de indirect begunstigde definitief een voordeel verkreeg. In het onderhavige geval is de beslissing van een particulier investeerder om de winst van zijn verkoop te herbeleggen in een deelneming in een kapitaalvennootschap of in een holdingvennootschap een volledig autonome beslissing, ook al moedigt de belastingvermindering van § 52, lid 8, EStG hem aan om aldus te handelen.
21
Ten slotte voert de Duitse regering aan, dat de Commissie zich in de bestreden beschikking ten onrechte beperkt tot de verklaring, dat het gevaar van concurrentievervalsing en van een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten niet kan worden uitgesloten.
22
In de eerste plaats staat vast, dat de belastingvermindering ten behoeve van de belastingplichtigen die bepaalde economische goederen verkopen en de daarbij geboekte winst bij aankoop van andere economische goederen kunnen aftrekken, hun een voordeel verleent dat een algemene maatregel is die zonder onderscheid van toepassing is op alle marktdeelnemers, en dus voor die belastingplichtigen geen steun vormt in de zin van de relevante verdragsbepalingen.
23
Er zij ook aan herinnerd, dat de bestreden beschikking de door § 52, lid 8, EStG verleende belastingvermindering slechts als staatssteun aanmerkt voor zover die belastingvermindering ten goede komt aan bepaalde ondernemingen die gevestigd zijn in de nieuwe deelstaten en in West-Berlijn, waardoor zij haar karakter van algemene maatregel van fiscaal of economisch beleid verliest.
24
Los van het feit dat ook één enkel uitstel van belastingbetaling een steunmaatregel van de staat kan vormen (zie, in die zin, arrest van 29 juni 1999, DM Transport, C-256/97, Jurispr. blz. I-3913), volgt daaruit dat het argument van de Duitse regering, dat het voordeel van de belastingvermindering slechts tijdelijk is, de geldigheid van de bestreden beschikking niet kan aantasten, aangezien dat argument enkel betrekking heeft op de aan de investeerders verleende voordelen, en niet op de voordelen die worden verleend aan de bedoelde ondernemingen, die in de nieuwe deelstaten en in West-Berlijn gevestigd zijn.
25
In de tweede plaats zij opgemerkt, dat artikel 92, lid 1, van het Verdrag steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar verklaart met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Worden onder meer als steunmaatregelen beschouwd, maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor — zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn — van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (ziearresten van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C-387/92, Jurispr. blz. I-877, punt 13, en 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punt 23).
26
In casu moet worden vastgesteld, dat het voordeel dat onrechtstreeks wordt verleend aan de in § 52, lid 8, EStG bedoelde ondernemingen, zijn oorsprong vindt in de verzaking door de lidstaat aan fiscale inkomsten die hij normalerwijze zou hebben ontvangen, voor zover het die verzaking is die de investeerders de mogelijkheid verleent om tegen fiscaal gunstigere voorwaarden deelnemingen in die ondernemingen te nemen.
27
De tussenkomst van een autonome beslissing van de investeerders neemt het verband tussen de belastingvermindering en het voordeel dat de betrokken ondernemingen genieten niet weg, aangezien, in economische termen, de wijziging van de marktvoorwaarden die tot dat voordeel leidt, het gevolg is van het verlies van fiscale inkomsten door de overheid.
28
De Commissie heeft derhalve terecht geoordeeld, dat de belastingvermindering een overdracht van staatsmiddelen inhoudt.
29
In de derde plaats zij vastgesteld, in verband met het gevaar van concurrentievervalsing, dat de Duitse regering niet heeft aangetoond waarom de Commissie het bij het verkeerde eind heeft waar zij stelt, dat § 52, lid 8, EStG tot gevolg heeft, dat bepaalde financieringskosten niet drukken op de kosten van de betrokken ondernemingen.
30
Welnu, bedrijfssteun, dat wil zeggen steunmaatregelen die, zoals de uit § 52, lid 8, EStG voortvloeiende steun, bedoeld zijn om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, vervalst in beginsel de concurrentievoorwaarden (zie, dienaangaande, arresten van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, Boussac Saint Frères, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, en 6 november 1990, Italië/Commissie, C-86/89, Jurispr. blz. I-3891).
31
De Commissie was derhalve terecht van mening, dat de bij de litigieuze maatregel ingevoerde steun de concurrentie dreigde te vervalsen.
32
Wat het effect van de litigieuze maatregel op het handelsverkeer tussen de lidstaten betreft, sluit volgens vaste rechtspraak de betrekkelijk geringe omvang van de steun of de betrekkelijk geringe omvang van de betrokken onderneming niet a priori de mogelijkheid uit dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed (arresten van 21 maart 1990, België/Commissie, Tubemeuse, C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 43, en 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92-C-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punten 40–42).
33
Wanneer financiële steun van een staat of met staatsmiddelen bekostigd de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geachtdoor de steun te worden beïnvloed (arresten van 17 september 1980, Philip Morris Holland/Commissie, 730/79, Jurispr. blz. 2671, punt 11, en 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-303/88, Jurispr. blz. I-1433, punt 17).
34
Dat is in casu het geval, aangezien een onderneming die niet onder de litigieuze maatregel valt, haar eigen vermogen alleen tegen minder gunstige voorwaarden kan verhogen, ongeacht of zij in Duitsland of in een andere lidstaat is gevestigd.
35
De Commissie was derhalve terecht van oordeel, dat de bij de litigieuze maatregel ingevoerde steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedde.
36
In die omstandigheden moet het tweede middel van de Bondsrepubliek Duitsland worden afgewezen.
Het de-minimisbeginsel
37
Met haar derde middel betoogt de Duitse regering subsidiair, dat de Commissie het gemeenschapsrecht heeft geschonden door in de onderhavige zaak het zogeheten de-minimisbeginsel niet toe te passen.
38
Omdat het vermeende economische voordeel niet meetbaar is, meent de Duitse regering dat de Commissie de toepassing van het de-minimisbeginsel niet kon weigeren door te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland zich er niet toe had verbonden de regels van de de-minimismededeling toe te passen. De betrokken maatregel leent zich immers niet voor toepassing van de regels van die mededeling, zodat een dergelijke verbintenis onmogelijk was. Overigens had de Commissie ervan moeten uitgaan, dat deze mededeling enkel het algemene beginsel concretiseert volgens hetwelk steun van geringe omvang niet als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun moet worden beschouwd.
39
Enerzijds zij eraan herinnerd, dat de betrekkelijk geringe omvang van de steun of de betrekkelijk geringe omvang van de begunstigde onderneming niet uitsluit dat een steunmaatregel, voor zover hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt (zie, in die zin, arrest Tubemeuse, reeds aangehaald, punt 43).
40
Anderzijds zij opgemerkt, dat de bij de litigieuze maatregel ingevoerde steun de vereisten van de de-minimismededeling niet in acht neemt, met name omdat niet wordt gegarandeerd dat de bij de mededeling vastgestelde drempel van 100 000 ECU niet zal worden overschreden en omdat die maatregel een cumulatie met andere staatssteun niet uitsluit.
41
De Commissie heeft zich dus terecht op het standpunt geplaatst, dat de regel van de de-minimismededeling in casu niet kon worden toegepast.
42
Het derde middel van de Duitse regering dient bijgevolg te worden afgewezen.
De toepassing van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag
43
Met haar vierde middel betoogt de Duitse regering, dat zelfs al is § 52, lid 8, EStG een vorm van staatssteun, deze bepaling binnen de werkingssfeer van de uitzondering van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag valt.
44
Zij onderstreept dienaangaande, dat deze bepaling ook na de hereniging van Duitsland nog steeds van toepassing is. In het kader van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag, welke bepaling de Commissie geen discretionaire bevoegdheid verleent, mag laatstgenoemde enkel nagaan, of aan de voorwaarden voor toepassing van de uitzondering is voldaan.
45
Volgens de Duitse regering voldoet § 52, lid 8, EStG aan die voorwaarden, nu die bepaling noodzakelijk is ter compensatie van de economische nadelen die het midden- en kleinbedrijf in de privésector in het voormalige Oost-Duitsland wegens de deling van Duitsland ondervindt. Bij de hereniging van Duitsland kon voor de oprichting van dergelijke ondernemingen in de nieuwe deelstaten immers niet het nodige kapitaal worden gevonden.
46
Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar zijn, steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland, voor zover deze steunmaatregelen noodzakelijk zijn om de door deze deling berokkende economische nadelen te compenseren.
47
Deze bepaling is na de hereniging van Duitsland niet afgeschaft, noch door het Verdrag betreffende de Europese Unie, noch door het Verdrag van Amsterdam.
48
Gelet op de objectieve draagwijdte van de regels van het gemeenschapsrecht, waarvan het gezag en de nuttige werking moet worden gehandhaafd, kan bijgevolg niet worden verondersteld dat deze bepaling sinds de hereniging van Duitsland zonder voorwerp is geworden.
49
Opgemerkt zij evenwel, dat artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag een uitzondering vormt op het algemene beginsel van de onverenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt, dat is neergelegd in artikel 92, lid 1, hiervan en dus beperkend moet worden uitgelegd.
50
Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld, dat voor de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (zie arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12, en 21 februari 1984, St. Nikolaus Brennerei und Likörfabrik, 337/82, Jurispr. blz. 1051, punt 10).
51
Overigens is, voor zover artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag wegens de hereniging van Duitsland van toepassing is op de nieuwe deelstaten, deze toepassing slechts mogelijk onder dezelfde voorwaarden als die welke golden in de oude deelstaten in de periode vóór de hereniging.
52
Dienaangaande refereert de uitdrukking deling van Duitsland historisch aan de totstandkoming van de scheidingslijn tussen de twee bezette zones in 1948. Met de door deze deling berokkende economische nadelen kunnen derhalve alleen die economische nadelen worden bedoeld, die in bepaalde gebieden in Duitsland zijn veroorzaakt door het isolement dat de instelling van die materiële grens heeft teweeggebracht, zoals de onderbreking van verkeerswegen of het verlies van afzetmarkten door het afbreken van de handelsbetrekkingen tussen de twee delen van het Duitse grondgebied.
53
Door zich echter op het standpunt te stellen, dat artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag het mogelijk maakt de, overigens onbetwistbare, economische achterstand van de nieuwe deelstaten volledig te compenseren, miskent de Duitse regering zowel het uitzonderingskarakter van deze bepaling alsook de context en het doel ervan.
54
De economische nadelen die de nieuwe deelstaten in het algemeen ondervinden, zijn immers niet in de zin van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag rechtstreeks door de geografische deling van Duitsland veroorzaakt.
55
Vastgesteld moet dus worden, dat de verschillen in ontwikkeling tussen de oude en de nieuwe deelstaten niet hun verklaring vinden in de geografische breuk die het gevolg is van de deling van Duitsland, maar in het feit dat in de twee delen van Duitsland verschillende politiek-economische systemen werden ingevoerd.
56
Aangezien de Duitse regering evenwel niet heeft aangetoond, dat de litigieuze maatregel noodzakelijk was om een door de deling van Duitsland, zoals gepreciseerd in punt 52 van het onderhavige arrest, berokkend economisch nadeel te compenseren, is niet het bewijs geleverd van een schending van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag.
57
In die omstandigheden kan het vierde middel van de Duitse regering niet worden aanvaard.
De toepassing van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag
58
Eveneens subsidiair betoogt de Duitse regering met haar vijfde middel, dat indien § 52, lid 8, EStG wordt aangemerkt als een steunmaatregel die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt en die niet binnen de werkingssfeer van de uitzondering van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag valt, deze steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden verklaard krachtens artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag. Zij verwijt de Commissie, dat zij haar bevoegdheid heeft overschreden door te oordelen dat de litigieuze maatregel niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag.
59
Zij herinnert eraan, dat de Commissie de litigieuze maatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, hoewel zij de vijf nieuwe deelstaten Brandenburg, Mecklenburg-Voorpommeren, Saksen, Saksen-Anhalt en Thuringen overeenkomstig artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag tot eind 1999 als steungebieden heeft erkend. Aldus zou zij de vereisten van die bepaling miskennen.
60
Dienaangaande voert de Duitse regering enerzijds aan, dat de Commissie dwaalt ten aanzien van het recht wanneer zij de litigieuze maatregel als bedrijfssteun kwalificeert, die zelfs voor onder artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag vallende regio's slechts uitzonderlijk verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden verklaard. De verkrijging van aandelen van kapitaalvennootschappen gebeurt immers steeds onder bezwarende titel.
61
Anderzijds stelt de Commissie haars inziens ten onrechte, dat bij de steunregeling niet kan worden uitgesloten dat het aldus ter beschikking gestelde kapitaal wordt afgeleid naar grote ondernemingen waartoe de ondernemingen bedoeld in § 52, lid 8, EStG behoren, of naar ondernemingen die buiten de steungebieden gevestigd zijn. Eveneens ten onrechte stelt de Commissie, dat niet kan worden uitgesloten dat de steunregeling wordt toegepast op ondernemingen in gevoelige sectoren of op ondernemingen in moeilijkheden.
62
De Duitse regering betoogt dienaangaande, dat het weinig waarschijnlijk is dat een investeerder een deelneming neemt in een kapitaalvennootschap die deel uitmaakt van een grote onderneming, welke in het algemeen over het voor haar activiteiten noodzakelijke kapitaal beschikt en er geen belang bij heeft, dat derden in haar dochteronderneming investeren. Bovendien zou de Commissie niet hebben nagegaan, zoals zij had moeten doen, of het in de normale praktijk van dergelijke investeringen denkbaar is dat een investeerder, om een belastingvermindering te genieten, deelnemingen neemt in ondernemingen die werkzaam zijn in gevoelige economische sectoren welke met structurele problemen of met overcapaciteit kampen. De Commissie zou voorts ten onrechte van mening zijn, dat niet kan worden uitgesloten dat een dergelijk investeerder een deelneming neemt in een onderneming in moeilijkheden. Ten slotte is het door de Commissie in de bestreden beschikking aangevoerde argument, dat de begunstigde ondernemingen buiten de steungebieden zouden kunnen investeren, volstrekt theoretisch. Indien dit zou leiden tot een spreiding van de investering, dan is dat hoe dan ook in het voordeel van de streek waarin de ondernemingen zijn gevestigd; die ondernemingen zouden daardoor worden versterkt.
63
Wat de ondernemingen betreft die hun zetel en directie in West-Berlijn hebben, heeft de Commissie volgens de Duitse regering de litigieuze maatregel enkel van de werkingssfeer van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag uitgesloten op grond van het verkeerde uitgangspunt, dat het om bedrijfssteun gaat die enkel kan worden verleend in streken als bedoeld in artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag, wat niet het geval is voor West-Berlijn. Het voordeel dat aan de in § 52, lid 8, EStG, bedoelde ondernemingen wordt verleend, kan volgens de Duitse regering evenwel niet als bedrijfssteun worden aangemerkt.
64
Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest is vastgesteld, de litigieuze steunregeling aan de begunstigde ondernemingen bedrijfssteun verleent, zodat het argument van de Duitse regering, dat de verwerving van aandelen steeds onder bezwarende titel gebeurt, niet kan afdoen aan het feit dat die ondernemingen profiteren van gunstige financieringsvoorwaarden.
65
Wat West-Berlijn betreft, een gebied dat onder de steunregeling van § 52, lid 8, EStG valt, staat vast, dat het tot en met 1996 gedeeltelijk, en van 1997 tot en met 1999 volledig, als steungebied in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag gold. Vaststaat evenwel ook, dat West-Berlijn in de relevante periode geen steungebied was in de zin van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag.
66
De Commissie kon zich dus terecht op het standpunt plaatsen, dat de litigieuze maatregel, vanuit het oogpunt van de afwijking waarin artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag voorziet, niet verenigbaar kan zijn met de gemeenschappelijke markt voor zover die maatregel van toepassing was op ondernemingen die gevestigd zijn in West-Berlijn.
67
Met betrekking tot de andere gebieden die onder de litigieuze steunregeling vallen, zij eraan herinnerd, dat de Commissie volgens vaste rechtspraak in het kader van artikel 92, lid 3, van het Verdrag over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, waarvan de uitoefening een afweging van economische en sociale gegevens impliceert, die dient te geschieden in een communautair kader (arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 34).
68
Aangaande de uitoefening van de beoordelingsvrijheid van de Commissie, blijkt uit punt 6 van de mededeling van 1988, waarvan de strekking door de Duitse regering niet wordt betwist, dat slechts uitzonderlijk bedrijfssteun kan worden verleend in regio's die ingevolge artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag voor steun in aanmerking komen, namelijk wanneer de steun kan bijdragen tot een duurzame en evenwichtige economische ontwikkeling.
69
Zoals evenwel blijkt uit punt V van de motivering van de bestreden beschikking, meent de Commissie in casu terecht, dat de toepassing van de betrokken steunregeling niet garandeerde, dat het aan de begunstigde ondernemingen ter beschikking gestelde kapitaal zou worden gebruikt voor de economische ontwikkeling in steungebieden in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag, en dat evenmin kon worden uitgesloten, dat de steunregeling wordt toegepast op ondernemingen in moeilijkheden of op ondernemingen in gevoelige bedrijfssectoren, waarvoor specifieke bepalingen inzake steunverlening gelden.
70
Zo gezien, heeft de Duitse regering geen elementen aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd, dat de Commissie de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden waar zij oordeelde, dat de steunregeling van § 52, lid 8, EStG niet voldeed aan de voorwaarden om binnen de werkingssfeer van de uitzondering van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag te vallen.
71
Uit een en ander volgt, dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft begaan waar zij oordeelde, dat de bij de litigieuze maatregel ingevoerde steunregeling niet onder de werkingssfeer van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag valt, zodat ook het middel ontleend aan de vermeende schending van die bepaling moet worden afgewezen.
Artikel 52 van het Verdrag
72
Met haar zesde middel betwist de Duitse regering de zienswijze van de Commissie, dat § 52, lid 8, EStG in strijd is met artikel 52 van het Verdrag.
73
Zij betoogt, dat § 52, lid 8, EStG geen openlijke of verkapte discriminatie inhoudt die kan indruisen tegen de vrijheid van vestiging, aangezien deze bepaling de nationaliteit van de ondernemingen niet als criterium hanteert. Het bij die bepaling ingevoerde belastingvoordeel is immers beperkt tot de deelneming in het kapitaal van ondernemingen die gevestigd zijn in een bepaald deel van Duitsland, zodat de ondernemingen die elders in Duitsland zijn gevestigd, bedoeld belastingvoordeel niet genieten.
74
Bovendien is volgens haar de rechtspraak van het Hof, volgens welke sprake kan zijn van schending van artikel 52 van het Verdrag wanneer de vestiging in een lidstaat van gemeenschapsonderdanen van andere lidstaten op niet-discriminatoire wijze wordt belemmerd, in casu niet van toepassing. Dergelijke belemmeringen zijn enkel verboden indien de lidstaat van ontvangst weigert de in een andere lidstaat behaalde diploma's te erkennen, of weigert een tweede vestiging toe te staan omdat de eerste vestiging in een andere lidstaat gelegen is. De litigieuze maatregel ziet evenwel op geen van beide situaties.
75
De Duitse regering voegt daaraan toe, dat de Commissie hoe dan ook aan een krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag vastgestelde beschikking geen subsidiaire motivering op basis van artikel 52 van het Verdrag kan geven indien niet aan de voorwaarden van artikel 92 van het Verdrag om de steun onwettig te verklaren is voldaan. Indien artikel 92 van het Verdrag niet is geschonden, moet een krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag vastgestelde beschikking nietig worden verklaard, ongeacht of artikel 52 van het Verdrag is geschonden of niet.
76
Dienaangaande staat vast, dat indien de Commissie tot de conclusie komt dat een maatregel geen steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag vormt, zij geen beroep kan doen op de procedure van artikel 93 daarvan om vast te stellen dat een andere bepaling van het Verdrag, zoals artikel 52, is geschonden.
77
Dat is in casu evenwel niet het geval, aangezien de Commissie tot de conclusie was gekomen dat de litigieuze maatregel wel degelijk een steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag vormde, zodat zij de eventuele verenigbaarheid van die maatregel met de gemeenschappelijke markt diende te onderzoeken.
78
Welnu, volgens vaste rechtspraak van het Hof blijkt uit de algemene structuur van het Verdrag, dat de procedure van artikel 93 van het Verdrag nooit mag leiden tot een resultaat dat strijdig zou zijn met de specifieke verdragsbepalingen. Staatssteun die wegens enkele van haar modaliteiten andere verdragsbepalingen schendt, kan door de Commissie derhalve niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard (zie, in die zin, arresten van 21 mei 1980, Commissie/Italië, 73/79, Jurispr. blz. 1533, punt 11, en 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 41).
79
In die omstandigheden heeft de Commissie terecht onderzocht, of § 52, lid 8, EStG in strijd is met artikel 52 van het Verdrag.
80
Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheidssfeer van de lidstaten behoren, maar dat de lidstaten niettemin verplicht zijn de desbetreffende bevoegdheid in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen (zie, met name, arresten van 27 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. blz. I-3089, punt 36, en 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 19).
81
Volgens vaste rechtspraak houdt de door artikel 52 aan de onderdanen van de lidstaten toegekende vrijheid van vestiging in, dat zij toegang hebben tot werkzaamheden anders dan in loondienst en dat zij deze werkzaamheden, alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen, kunnen uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als door de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor zijn eigen onderdanen zijn vastgesteld. Voor vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, houdt die vrijheid overeenkomstig artikel 58 EG-Verdrag (thans artikel 48 EG) het recht in, in de betrokken lidstaat hun activiteit via een filiaal, agentschap of dochteronderneming uit te oefenen (zie arrest ICI, reeds aangehaald, punt 20; arresten van 8 juli 1999, Baxter e.a., C-254/97, Jurispr. blz. I-4809, punt 9, en 21 september 1999, Saint-Gobain ZN, C-307/97, Jurispr. blz. I-6161, punt 35).
82
Met betrekking tot de vennootschappen zij in dat verband opgemerkt, dat hun zetel in bovengenoemde zin, naar het voorbeeld van de nationaliteit van natuurlijke personen, dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een staat (zie arrest Saint-Gobain ZN, reeds aangehaald, punt 36).
83
Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook (zie arrest van 13 juli 1993, Commerzbank, C-330/91, Jurispr. blz. I-4017, punt 14, en arrest Baxter e.a., reeds aangehaald, punt 10), dat de regels inzake gelijke behandeling niet enkel openlijke discriminatie op grond van nationaliteit of, wat vennootschappen betreft, de plaats van de zetel, verbieden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden.
84
Doch volgens de rechtspraak van het Hof is er slechts sprake van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties, en is bij de directe belastingen de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen in het algemeen nietvergelijkbaar (arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punten 30 en 31).
85
Daaruit volgt, dat indien een lidstaat, zelfs onrechtstreeks, een belastingvoordeel verleent aan de ondernemingen die hun zetel op zijn grondgebied hebben, en datzelfde voordeel onthoudt aan de ondernemingen die hun zetel in een andere lidstaat hebben, het verschil in behandeling tussen deze twee categorieën begunstigden in beginsel in strijd is met het Verdrag, wanneer er geen objectief verschil tussen beide bestaat (zie, in die zin, arrest Asscher, reeds aangehaald, punt 42).
86
Welnu, er is geen objectief verschil tussen enerzijds een vennootschap die is gevestigd in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland, via een agentschap, een filiaal of een vaste vestiging economisch werkzaam is in de nieuwe deelstaten, en geen aanspraak kan maken op het voordeel van de litigieuze maatregel, en anderzijds een vennootschap die haar zetel op het Duitse grondgebied heeft en wél de bij die maatregel ingevoerde belastingvermindering geniet.
87
Nu voor een dergelijk verschil in behandeling geen rechtvaardiging is aangevoerd, volgt uit bovenstaande overwegingen dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd, dat § 52, lid 8, EStG een krachtens artikel 52 van het Verdrag verboden discriminatie inhoudt.
88
Gelet op een en ander, en aangezien het middel van de Duitse regering ontleend aan een vermeende schending van artikel 92 van het Verdrag niet kan worden aanvaard, dient ook het middel ontleend aan de afwezigheid van schending van artikel 52 te worden afgewezen.
De motiveringsplicht
89
Met haar eerste middel, dat als laatste moet worden onderzocht, verwijt de Duitse regering de Commissie, dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd. Het middel bestaat uit vijf onderdelen.
90
Met het eerste onderdeel van haar eerste middel betoogt de Duitse regering, dat in de motivering van de bestreden beschikking nergens is gepreciseerd, waarin het steunelement van de betrokken belastingregeling bestaat en hoe dit moet worden gekwantificeerd.
91
Zij verwijt de Commissie, dat zij drie verschillende varianten gebruikt bij de definitie van het steunelement. De Commissie zou zich om te beginnen baseren op een vergelijking van de voorwaarden waaronder een onderneming die onder § 52, lid 8, EStG valt een kapitaalinbreng kan verkrijgen, naargelang zij al dan niet het betrokken belastingvoordeel geniet. Bovendien stelt de Commissie — zonder dat in de bestreden beschikking het bewijs daarvan is geleverd — dat de investeerder die de begunstigde van het belastingvoordeel is, een deel van dat voordeel doorgeeft aan de onderneming waarin hij een deelneming neemt. Ten slotte zou de Commissie menen, dat de steun wordt gekwantificeerd door het kapitaalbedrag dat door de investeerder in het kadervan zijn deelneming ter beschikking van de onderneming wordt gesteld, zonder dat zij uitlegt hoe een dergelijke investering een met staatsmiddelen bekostigde steun zou vormen.
92
Met het tweede onderdeel van dit middel betoogt de Duitse regering, dat de Commissie het argument dat er een gevaar bestaat van vervalsing van de mededinging en van belemmering van het handelsverkeer tussen de lidstaten, ontoereikend heeft gemotiveerd. Enerzijds beperkt de Commissie zich tot de opmerking, dat een dergelijk gevaar van concurrentievervalsing aanwezig is, waarbij zij zich uitsluitend baseert op het karakter van staatssteun van de nationale belastingregeling, zonder daarnaast ook het bestaan van een dergelijk gevaar aan te tonen, terwijl het hier juist gaat om een steunelement dat overeenkomstig artikel 92 van het Verdrag noodzakelijk is om de steun onverenigbaar te verklaren. Anderzijds kan de Commissie niet louter stellen, zoals in casu, dat de geringe omvang van de steun op zich niet volstaat om een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten uit te sluiten, zonder te verklaren waarom de betrokken steun haars inziens het handelsverkeer tussen de lidstaten daadwerkelijk beïnvloedt.
93
Met het derde onderdeel van dit middel voert de Duitse regering aan, dat de Commissie ambtshalve had moeten onderzoeken of was voldaan aan de voorwaarden opdat § 52, lid 8, EStG binnen de werkingssfeer van de afwijking van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag zou vallen, hetgeen in de bestreden beschikking niet is gebeurd. Bovendien kan uit de bestreden beschikking niet worden opgemaakt, waarom de nationale belastingregeling niet noodzakelijk is om de door de deling van Duitsland berokkende economische nadelen te compenseren. In ieder geval had de Commissie de Duitse regering om meer inlichtingen moeten verzoeken, aangezien andere feitelijke elementen noodzakelijk waren om te bepalen of de belastingvermindering noodzakelijk was in de zin van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag.
94
Met het vierde onderdeel van haar eerste middel betoogt de Duitse regering, dat de Commissie in het kader van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag op begrijpelijke wijze had moeten aantonen, dat redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat een bedachtzaam investeerder in gevoelige sectoren of in ondernemingen in moeilijkheden zou investeren.
95
Met het laatste onderdeel van dit middel stelt de Duitse regering, dat de bestreden beschikking ontoereikend is gemotiveerd waar zij de intrekking en niet de wijziging van de regeling voorschrijft, terwijl de Commissie voor een wijziging gegronde redenen had. Indien een wijziging van een steunmaatregel volstaat om de steun met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te maken, is de volledige intrekking ervan een onevenredige maatregel.
96
Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering de redenering van de gemeenschapsinstelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kanuitoefenen (arrest van 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22).
97
Het is evenwel niet noodzakelijk, dat alle gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd. Bij de vraag, of de motivering van een besluit aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, moet immers niet alleen worden gelet op de tekst ervan, doch ook op de context waarin het is vastgesteld, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 86, en 15 mei 1997, Siemens/Commissie, C-278/95 P, Jurispr. blz. I-2507, punt 17).
98
Toegepast op de kwalificatie van een steunmaatregel, eist dit beginsel dat de Commissie de redenen aangeeft waarom zij meent dat de betrokken maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt. Zelfs in gevallen waarin uit de omstandigheden waaronder de steun werd verleend, duidelijk blijkt dat die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig zal beïnvloeden en de mededinging zal vervalsen of dreigen te vervalsen, mag van de Commissie toch op zijn minst worden verwacht, dat zij die omstandigheden in de motivering van haar beschikking aangeeft (arresten van 7 juni 1988, Griekenland/Commissie, 57/86, Jurispr. blz. 2855, punt 15, en 24 oktober 1996, Duitsland e.a./Commissie, C-62/95 en C-63/95, Jurispr. blz. I-5151, punt 52).
99
Wat het steunelement betreft, verklaart de Commissie in casu, in punt IV, eerste alinea, van de motivering van de bestreden beschikking, dat § 52, lid 8, EStG staatssteun vormt in de zin van artikel 92, lid l, van het Verdrag en artikel 61, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
100
Zoals uit bedoeld punt IV van de motivering van de bestreden beschikking blijkt, geeft de Commissie duidelijk de criteria aan waaraan moet worden voldaan opdat een overheidsmaatregel staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag zou vormen, en past zij deze criteria toe op het onderhavige geval, zowel wat het vereiste van een aan bepaalde ondernemingen voorbehouden economisch voordeel, de overdracht van staatsmiddelen en het gevaar van concurrentievervalsing, als de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten betreft.
101
Wat de beoordeling door de Commissie van de invloed van de bij de litigieuze maatregel ingevoerde steun op de mededinging en het intracommunautaire handelsverkeer betreft, blijkt dat de bestreden beschikking op logische wijze uit de kenmerken van die maatregel, die gunstiger contractuele voorwaarden creëert voor deelnemingen in bepaalde ondernemingen, afleidt dat de toepassing van de maatregel de mededinging kan vervalsen, aangezien zij de andere ondernemingen minder aantrekkelijk maakt op de kapitaalmarkt, en het handelsverkeer tussen de ondernemingen van de Gemeenschap ongunstig kan beïnvloeden, ongeacht of zij al dan niet het bij de maatregel verleende voordeel genieten.
102
Uit deze motivering blijkt, dat de Commissie heeft onderzocht of de toepassingsvoorwaarden van artikel 92, lid 1, van het Verdrag waren vervuld. Daarbijheeft zij de feiten en de overwegingen rechtens aangegeven die in de opzet van de bestreden beschikking van essentieel belang zijn. Op grond van een dergelijke motivering kunnen de Bondsrepubliek Duitsland en de communautaire rechter de redenen kennen waarom de Commissie van mening was, dat in het onderhavige geval aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 92, lid 1, van het Verdrag was voldaan.
103
Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat het eerste en het tweede onderdeel van het eerste middel van de Bondsrepubliek Duitsland moeten worden afgewezen.
104
Wat het derde onderdeel van bedoeld middel betreft, bevat de bestreden beschikking inderdaad slechts een beknopte samenvatting van de redenen waarom de Commissie heeft geweigerd de afwijking van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag op de feiten van de onderhavige zaak toe te passen.
105
Evenwel moet worden beklemtoond, dat de bestreden beschikking is vastgesteld in een voor de Duitse regering welbekende context en dat zij in de lijn ligt van een — met name ten aanzien van laatstgenoemde — constante besluitvormingspraktijk. In die omstandigheden mag een beschikking summier worden gemotiveerd (arrest van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie, 73/74, Jurispr. blz. 1491, blz. 31).
106
In haar betrekkingen met de Commissie heeft de Duitse regering sinds 1990 immers herhaaldelijk verwezen naar artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag, met de nadruk op het belang van die bepaling voor het economisch herstel van de nieuwe deelstaten.
107
De standpunten die de Duitse regering dienaangaande heeft geformuleerd, zijn bij verschillende beschikkingen van de Commissie verworpen, met name bij beschikking 94/266/EG van de Commissie van 21 december 1993 betreffende het steunvoornemen ten behoeve van SST-Garngesellschaft mbH, Thüringen (PB 1994, L 114, blz. 21), en beschikking 94/1074/EG van de Commissie van 5 december 1994 inzake het steunvoornemen van de Duitse autoriteiten ten behoeve van Textilwerke Deggendorf GmbH, Thüringen (PB L 386, blz. 13).
108
De Duitse regering kan derhalve niet stellen, dat zij op grond van de motivering van de bestreden beschikking niet kon inzien, om welke redenen § 52, lid 8, EStG niet onder de afwijking van artikel 92, lid 2, sub c, van het Verdrag viel, en bij gebreke van specifieke argumenten van de Duitse autoriteiten diende de Commissie de beschikking op dat punt niet uitvoeriger te motiveren.
109
Het derde onderdeel van het eerste middel is bijgevolg ongegrond.
110
Aangaande het argument ontleend aan een vermeende ontoereikende motivering betreffende de toepassing van artikel 92, lid 3, van het Verdrag, kan worden volstaan met op te merken, dat de Commissie, door de in de mededeling van 1988 neergelegde criteria in herinnering te brengen en in punt V, derde, vijfde en zesde alinea, van de motivering van de bestreden beschikking vast te stellen, dat in casu aan die criteria niet was voldaan, de bestreden beschikking rechtens afdoende heeft gemotiveerd. De Duitseregering en de gemeenschapsrechter zijn immers volkomen in staat om de redenen te kennen waarom het voordeel van de afwijkingen van artikel 92, lid 3, sub a of c, van het Verdrag in casu niet is verleend.
111
Het vierde onderdeel van het eerste middel is derhalve evenmin gegrond.
112
Wat het laatste onderdeel van het middel betreft, waarmee de Duitse regering betoogt dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd waar zij de Duitse autoriteiten de intrekking van § 52, lid 8, EStG oplegt, zij eraan herinnerd, dat uit de rechtspraak van het Hof volgt, dat de ongedaanmaking van een onwettige steunmaatregel het logische gevolg is van de vaststelling dat de steunmaatregel onwettig is (zie, in die zin, arrest Tubemeuse, reeds aangehaald, punt 66).
113
Nu de Commissie dus op regelmatige wijze heeft vastgesteld dat een overheidsmaatregel een steunmaatregel van de staat is die, gelet op de in het Verdrag neergelegde uitzonderingen, niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, is zij niet verplicht de wijziging van die steun in plaats van de intrekking ervan te overwegen.
114
De Commissie heeft haar motiveringsplicht bijgevolg niet geschonden door de intrekking en niet de wijziging van § 52, lid 8, EStG op te leggen.
115
Aangezien het vijfde onderdeel van het eerste middel evenmin kan worden aanvaard, dient het eerste middel ongegrond te worden verklaard.
116
Nu geen van de door de Duitse regering aangevoerde middelen gegrond is, moet het beroep worden verworpen.
Kosten
117
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien de Commissie heeft geconcludeerd tot verwijzing van de Bondsrepubliek Duitsland in de kosten en laatstgenoemde in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende:
- 1)
Verwerpt het beroep.
- 2)
Verwijst de Bondsrepubliek Duitsland in de kosten.
Rodríguez Iglesias
Sevón
Kapteyn
Gulmann
Puissochet
Jann
Ragnemalm
Wathelet
Skouris
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 19 september 2000.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑09‑2000
Conclusie 27‑01‑2000
Saggio
Partij(en)
OPINION OF ADVOCATE GENERAL
SAGGIO
delivered on 27 January 20001.
Case C-156/98
Federal Republic of Germany
v
Commission of the European Communities
(Aid granted to undertakings in the new German Länder — Tax concessions for investments)
1
By application under Article 173 of the EC Treaty (now Article 230 EC) the Federal Republic of Germany (hereinafter 'Germany) seeks the annulment of Commission Decision 98/476/EC (hereinafter 'the decision) on tax concessions under Paragraph 52(8) of the German Income Tax Act (the Einkommensteuergesetz, hereinafter 'the EStG).2.
In particular, Germany claims that the Commission adopted the decision without fulfilling the obligation to give a statement of reasons as laid down in Article 190 of the EC Treaty (now Article 253 EC), basing it on an incorrect application of the rules of the Treaty concerning State aid under Article 92(1) of the EC Treaty (now Article 87 EC) and Article 52 of the EC Treaty (now Article 43 EC) on freedom of establishment.
Facts of the case and pre-litigation procedure
2
In the German Tax Act for 1996, which entered into force on 1 January of that year,3. an amendment was made to Paragraph 52(8) of the EStG, concerning the scope of the scheme for tax concessions laid down in Paragraph 6(b) and 6(c) of the EStG.
The new provision introduced special concessions limited to the financial years 1996, 1997 and 1998 in the event of the purchase of holdings in companies which have their registered office in the new Länder and West Berlin, and have no more than 250 employees.
3
The adoption of the new tax scheme was not notified to the Commission; it was only on 13 October 1995, following a specific request from the Commission, that the German Government provided that notification. The entry into force of the new provisions took place without the Commission's having given its view; the Commission therefore registered the scheme as unnotified. A circular issued by the Federal Ministry of Finance on 2 January 1996 postponed the application of the scheme pending a decision by the Commission.
4
In a series of letters the Commission asked for clarifications from the German Government concerning the nature of these new tax concessions; in its reply, Germany denied that the new provisions came within the definition of State aid under the relevant rules of the EC Treaty. The Commission did not consider that the explanations provided by the German Government were sufficient, and by a decision notified on 25 March 1997,4. the Commission informed Germany thatit was initiating proceedings under Article 93(2) of the EC Treaty (now Article 88(2) EC). The German Government gave its own comments in its letters of 13 May, 29 July and 30 September 1997, in which it disputed the validity of that step. The proceedings concluded with Decision 98/476/EC of 21 January 1998, which stated that the scheme adopted by the applicant constituted State aid incompatible with the common market. On 24 April 1998 Germany lodged this action.
Legal framework
(a) National law
5
Paragraph 52(8) of the EStG, in the version following the amendments made by the Tax Act of 1996, provides, as stated, for the amendment of the scheme of tax concessions under Paragraph 6(b) of the EStG, with respect to the tax years from 1996 to 1998. The original text of Paragraph 6(b) provided for taxable persons who gain a profit from the sale of immovable assets, movable perishable goods used for at least 25 years, and of shares in companies the possibility of deducting an amount of up to 50% of that profit from the costs of producing and acquiring commodities produced or acquired during the same financial year or the previous year.
6
In the new wording of the EStG the tax concessions granted to taxable persons are extended with respect to the financial years 1996, 1997 and 1998; a deduction is allowed equal to the entire amount of the profit realised with the sale if holdings are purchased in companies with share capital and this purchase is linked to an increase in capital or the formation of new companies, provided that these companies:
- (a)
have their registered office and central administration in the new Länder or West Berlin and on the date the shares are acquired do not have more than 250 employees, or
- (b)
they are holding companies whose object, under their own statutes and articles of association, consists exclusively of acquiring holdings for a limited period of time or administering or selling those holdings to companies which, at the time those holdings are acquired, have their office and central administration in the new Länder or West Berlin and do not have more than 250 employees.
7
According to the estimates provided by Germany and set out by the Commission in its decision (part I, seventh paragraph) the measure will lead to a loss in tax revenues of some DEM 150 million for the years under consideration. The scheme is in theory applicable to an unspecified number of companies withregistered offices in the new Länder and West Berlin and is not limited to specific sectors. There is no rule to prevent combination of the measure with other State aid.
(b) Community law
8
In its decision, the Commission states that the tax concession provided for in Paragraph 52(8) of the EStG to companies with up to 250 employees and having their registered office and central administration in the new Länder or West Berlin constitutes State aid which is incompatible with the common market pursuant to Article 92(1) of the EC Treaty, and Article 61(1) of the EEA Agreement (Article 1(1)); the Commission therefore calls upon Germany to repeal the aforementioned provision (Article 1(2)). In the grounds for the decision, the Commission also argues that the provision in the EStG infringes the prohibition of restrictions on freedom of establishment under Article 52 of the EC Treaty, as the aid scheme lays down, as a requirement for tax concessions, that the companies in which holdings are purchased must have their registered office and central administration in the new Länder or West Berlin.
9
As regards the nature of the aid in the provisions in issue, the Commission states first of all that the scheme in question concerns two groups of beneficiaries, namely taxable persons under the income tax legislation (direct beneficiaries) and companies in the new Länder and West Berlin with no more than 250 employees (indirect beneficiaries). The Commission argues, on one hand, that the tax concession in favour of taxpayers is a general measure with no aid component because all taxpayers who invest gains in a way specified in the legislation qualify for the concession; those concessions are therefore compatible with Community law as they are laid down by a general measure of economic policy; on the other hand, however, the measures in favour of companies with share capital which have their registered office and central administration in the new Länder or West Berlin, in which a holding must be acquired in order to qualify for the tax concession, constitute State aid within the meaning of Article 92(1) of the EC Treaty.
Such a measure has undoubted economic advantages for the recipients as it has the effect of increasing the profitability of holdings in companies whose registered office and central administration are in the new Länder and West Berlin, compared to that of holdings in companies whose registered office and central administration are in the rest of the territory of Germany or outside German territory.
10
The Commission considers that the contested provisions are not linked to investment and therefore the measure is to be regarded as operating aid which, according to the practice of the Commission, can be granted only on certain conditions and only in areas assisted pursuant to Article 92(3)(a) of the EC Treaty. In any case, these areas do not include West Berlin which, according to the Commission Decision (N 613/96) on the designation of assisted areas for the years1997 to 1999, is an assisted area only pursuant to Article 92(3)(c). In addition, given that there is no link between the granting of aid and the investment measures, according to the Commission there is a substantial danger that the measure may have an effect outside the assisted areas.
11
Later in the decision the Commission describes in detail the presence of factors which the Treaty and the case-law of the Court require for a State measure to be considered as 'aid, within the meaning of Articles 92 and 93 of the Treaty. Those factors will be examined below, in assessing whether the submissions put forward by the applicant are valid.
Merits of the case
12
The application is based, principally, on an alleged infringement of the obligation to state reasons as laid down in Article 190 of the EC Treaty (now Article 253 EC) and on the incorrect application of Article 92(1) of the EC Treaty.
13
In the alternative, the applicant also alleges failure to comply with the de minimis rule, infringement of Article 92(2)(c) of the EC Treaty, incorrect exercise of discretion in the application of Article 92(3)(a) and (c) of the EC Treaty, and infringement of Article 52 of the EC Treaty.
(1) Compliance with the obligation to state reasons
14
Germany argues that the decision which is challenged here is vitiated by infringement of the obligation to state reasons laid down in Article 190 of the EC Treaty. In its opinion, the decision does not comply with this obligation in various ways which will be examined below.
(a) Insufficient reasons with respect to the identification and quantification of the element of aid
15
According to Germany, in the contested decision the Commission has not specified how the element of aid is made up in concrete terms and in what way it could be quantified. Given that it can be deduced from the decision that, according to the Commission, the element of aid can be identified in the fact that the tax advantage for undertakings which acquire holdings in companies established in the territories indicated is partially transferred to the latter by a legal provision which aims to direct the investments of private investors, the German Government considers that it is not clear from the text of the decision how the beneficiary of the fiscal measure could pass on his advantage to the companies in which he acquires holdings. In addition, in the opinion of Germany, the Commission has omitted toquantify the alleged aid, confining itself to referring to a general economic advantage which the companies which benefit indirectly from the aid obtain by the application of the disputed scheme.
(b) Insufficient reasons with respect to the risk of distortion of competition and the impediment to trade between Member States
16
Secondly, Germany argues that the Commission has not demonstrated that the measure under discussion is capable of producing distortions of competition and damaging trade between Member States, as required by Article 92 of the Treaty.
With regard to the risk of distortion of competition, the decision states only that the measure adopted by Germany favours companies which have their registered office in assisted areas rather than in another part of German or Community territory. The Commission therefore takes for granted that the threat to competition derives from the fact that the fiscal measure is State aid; in actual fact, Germany argues, since it is a constituent of Article 92(1), the threat of distortion to competition should be the subject of a separate and thorough analysis.
With respect to the damage to trade, the Commission states in the decision that the modest nature of the aid is not sufficient to exclude the risk of effects on trade between Member States; in the opinion of the applicant, it is a general statement which is not sufficient to release the Commission from the obligation to state reasons.
(c) Insufficient reasons with respect to the absence of the conditions for the application of Article 92(2)(c) of the Treaty
17
The applicant considers that the Commission should have examined as a matter of course whether the measure in question falls within the derogation provided for in Article 92(2)(c) of the EC Treaty, under which aid granted to the economy of certain areas of the Federal Republic of Germany affected by the division of Germany is compatible with the common market, in so far as such aid is required in order to compensate for the economic disadvantages caused by that division. The Commission, however, confines itself to stating that the information available does not allow it to clarify whether the scheme in question is necessary to alleviate the economic disadvantages caused by the division of Germany. In fact, Germany states, the Commission is in possession of documents which would prove the opposite and should, therefore, have indicated specifically on what grounds it considered Article 92(2)(c) not to operate. If the Commission did not consider this information sufficient, the onus was upon it to ask for more information from the German Government.
(d) Insufficient reasons for the statement of incompatibility within the meaning of Article 92(3) of the Treaty
18
The applicant also considers that there are insufficient reasons for the conclusion which the Commission reaches in the decision, according to which the tax scheme adopted constitutes aid incompatible with the common market since the derogation in Article 92(3)(a) cannot be applied. In the opinion of Germany, the Commission merely observes that the legislation adopted did not preclude the favourable fiscal scheme being applied in sensitive sectors or to undertakings in difficulties. The German Government argues that the Commission should, however, have based its assessment on the behaviour of a private investor.
(e) Lack of reasons for the decision to require the repeal of the provision rather than its amendment
19
Finally, Germany disputes the fact that, in its decision, the Commission exclusively calls for the repeal of Paragraph 52(8) of the EStG, rather than its amendment. In an assessment based on the principle of proportionality, enacted in Article 3b of the EC Treaty (now Article 5 EC), the Commission should, in the opinion of the applicant, request the repeal of a system of aid only if it is totally incompatible with the common market, while it is sufficient to call for amendment if the incompatibility involves only a part of national measures. In this case, the Commission should, therefore, have considered the possibility of amendment before demanding repeal of the provision. For that reason also, therefore, the contested decision does not comply with the obligation to state reasons as laid down in Article 190 of the Treaty.
20
I consider that the arguments put forward by Germany do not call into question the legality of the decision from the point of view of compliance with the obligation to state reasons. I do consider, however, that the decision indicates in a thorough way and in sufficient depth the reasons why the tax scheme adopted in Germany involves aid for the beneficiaries which is incompatible with the common market.
21
I would point out that, according to the settled case-law of the Court, the reasons for a Community act must disclose in a clear and unequivocal fashion the reasoning followed by the Community authority which adopted the measure, to allow the persons concerned to know the reasons for the measure and allow the Court to exercise its supervisory jurisdiction fully.5. It should also be noted that, in order to comply with the requirement to state the reasons for a measure within the meaning of Article 190 of the EC Treaty, it is not necessary for all the elementsof fact and law taken into consideration before the adoption of the decision to be specifically stated. As the Court has stated on several occasions, in order to assess whether the reasons given for a measure are such as to comply with the obligations laid down by the Treaty, account must be taken of the general context, the adoption procedure and all the Community rules governing the matter, including any measures adopted previously.6. Indeed, from that point of view, it is quite clear that some assessments contained in the text of the decision, whose peremptory nature is taken by the applicant to be a flaw in the reasoning, have for some time been the subject of disputes between the Commission and Germany, for which reason I consider that, apart from the merits of the assessments, the Member State involved was perfectly able to understand the scope of some statements which, at first sight, might appear not to be supported by adequate reasoning.7.
22
I shall now look at the reasons which, in the opinion of the applicant, justify a finding, in this case, of non-compliance with the obligation to state reasons. First of all, with regard to the identification of the aid component, I consider that this is quite clearly stated in the grounds of the contested decision. The Commission states that the tax system in the EStG confers on some natural and legal persons a direct economic advantage, in terms of tax concessions, if they acquire certain assets from particular undertakings, indirectly benefiting the companies, established in the favoured territories, whose holdings are particularly desirable on the market: 'The economic advantage conferred is the greater demand for shares in the indirect beneficiary companies as compared with the legal situation which existed before Paragraph 52(8) entered into force; investors, the direct beneficiaries, will consequently be prepared to acquire holdings in East German and Berlin companies on terms more favourable to those companies than the terms which would have been obtained if the measure had not been introduced (Part IV, sixth paragraph). The Commission therefore states that the measure in question is likely to give, without adequate consideration, an economic advantage to the undertakings which are indirect beneficiaries of the measure laid down in Paragraph 52(8) of the EStG, which have their registered offices in the new Federal Länder or West Berlin, an advantage which they would not have enjoyed without the State measure in question. It appears to me that the Commission has explained the element of aid sufficiently clearly. I do not therefore see the alleged 'contradictions in the identification of the element of aid which the applicant ascribes to the Commission. In the decision the defendant makes a comparative assessment of the competitive position of the undertakings which are (indirect) beneficiaries of the tax scheme which is more favourable than that of undertakings established elsewhere, stating that, '[a]s a result of the increased demand for holdings in companies with theirregistered office and central administration in the new Länder or West Berlin … which arises as a result of the State measures, the financial investment behaviour of share purchasers as a whole will be affected, other things being equal, to the extent that they will now acquire holdings on terms more favourable to the share seller than they would have been without the introduction of Paragraph 52(8) of the EStG, holdings which in the absence of the tax concession they would not have acquired at all or would have acquired on terms less advantageous to the share seller (Part IV, fourth paragraph). The Commission bases its argument on this comparison, corroborating its conclusion with other observations — relating to the impact of the measure on the common market or the use of the advantage by the direct beneficiaries — which do not deny or contradict the negative assessment made in the passages of the decision cited above.
23
However, as regards the quantification of the aid, I agree with the observation of the Commission that a precise quantification could not be made in the text of the decision; this is because the German tax provision which is the subject of the decision does not provide for individual aid granted to a particular company, but for a general system of aid, taking the form of an income tax rule, which is applied to an unspecified number of beneficiaries, that is to all companies which wish to invest in the holdings of other companies with registered offices in the territories indicated in the legislation. It is therefore not possible to determine the effects of this aid system ex ante, and before the measure is actually in force, as would have been possible if it had been an individual aid measure. In an assessment concerning the effects on competition, including potential effects, such a circumstance obviously does not exclude the possibility that the scheme laid down by German law, taken in an abstract way, may be described as contrary to the terms of the Treaty on matters of State aid.
24
Next, concerning the alleged insufficiency of the statement of reasons with regard to the impact of the measure on competition and the effect on trade between Member States, I consider that, even though it does so in a summary way, the Commission stated in its decision that the tax scheme adopted by the applicant, favouring certain companies with registered offices and central administration on its territory, systematically puts companies established in other Member States in an unfavourable position, making them less attractive on the share market.8. Indeed, with a system of aid whose clear and stated purpose is to sustain economically companies established in a particular area of German territory, it is sufficient to demonstrate that its application is potentially able to distort competition: as the Court has stated, when State aid strengthens the position of anundertaking compared with other undertakings competing in intra-Community trade, the latter must be regarded as affected by the aid.9.
25
The reasons adopted by the Commission also appear to be sufficient with respect to the absence of conditions for the applicability, in this case, of the derogation under Article 92(2)(c) of the EC Treaty. As we know, the article in question considers 'aid granted to the economy of certain areas of the Federal Republic of Germany affected by the division of Germany, in so far as such aid is required in order to compensate for the economic disadvantages caused by that division to be compatible with the common market. In that connection, while it is true that in the text of the decision the Commission merely points out that it could not ascertain on the basis of the information available that the scheme was necessary to compensate for those disadvantages, I consider that that assessment, which hinges on the Member States' duty of cooperation, is justified in the light of the case-law of the Court10. which states that it is up to the Member State to provide all the information to enable the Commission to verify that the conditions for the derogation sought are fulfilled. I consider that, in this case, it was for the applicant to provide the Commission with the information necessary to demonstrate that the measures adopted were necessary to compensate for the negative effects of division, while it is clear from the information available that during the course of the administrative procedure the applicant merely raised the need for a tax concession for companies established in the territory in question because of the lack of equity capital. Also as a result of the position taken with respect to the substantive applicability of the derogation — a position which I will examine in more detail below — the applicant does not seem to have put before the Court any assessment of the causal link between the measures adopted and the economic disadvantages directly caused by the division of Germany. Therefore, I consider that the Commission was properly able to state merely that it was not in possession of information which would show that the conditions required under Article 92(2)(c) of the Treaty were met.
26
Finally, contrary to what is stated by the German Government, the contested decision indicates sufficiently the reasons why the tax system, set up under Paragraph 52(8) of the EStG, cannot be declared compatible with the common market within the meaning of Article 92(3)(a) and (c) of the EC Treaty. Since Paragraph 52(8) of the EStG provides for an aid scheme and not individual aid, the Commission was able initially only to examine the potential scope of application of that scheme. As it is operating aid, the Commission rightly pointed out that the conditions of application are such that they do not exclude the possibility that companies which operate in sensitive sectors or are in difficulty may benefit fromit, or that the capital made available to companies is used in economic activities outside the assisted area. Likewise, there cannot be compatibility under Article 92(3)(c) of the EC Treaty, since West Berlin is not an assisted area under that provision, except for a limited part of the period covered by the legislation at issue. In addition the Commission rightly, in the decision, sought the repeal rather than amendment of the scheme, since the components of aid indicated in the text of the decision are such a significant and determinant feature of the measures adopted by Germany that they cannot be removed without draining the measures in question of their content.
27
In view of all the above considerations, I consider that the decision is supported by sufficient reasons.
(2) Nature of aid in the contested measure
28
Germany submits on the substance that the Commission, in regarding the tax measure intended to benefit companies with share capital under Paragraph 52(8) of the EStG as State aid incompatible with the common market, has contravened Article 92 of the EC Treaty. The German Government puts forward a series of arguments in support of that submission; however, I do not consider that they conclusively justify an assessment that the contested decision is unlawful.
29
Indeed, none of the points put forward by the applicant calls into question the assessment made by the Commission in its decision, while it is clear that the conditions required by the provisions of the Treaty in order for a measure adopted by a Member State to be described as State aid incompatible with the common market are present in this case. First of all, it should be stated that there are no reasonable grounds to doubt that the tax concession for the taxable persons indicated above constitutes State aid within the meaning of Articles 92 et seq. of the Treaty. Since the concept of State aid is to be understood broadly, it must be considered that there is aid when the measure in question, irrespective of its form or nature, gives the recipient companies an economic and financial advantage which they would not normally have obtained, in terms of a reduction of the ordinary tax burden. The economic advantage granted by the public authorities to alleviate the tax burden to which a company is normally subject must be considered to be aid. The tax measure which is the subject of the decision procures for the companies which are indirect beneficiaries an advantage which they would not have obtained under normal market conditions, by attracting participation in the capital of those undertakings with the remission of taxes. I am therefore in agreement with the position of the Commission where it states that the aid influences the behaviour of private investors. Therefore the observation by the applicant is not relevant inasmuch as it maintains that the tax rules at issue do not automatically mean that a private investor has an interest in acquiring shares in the capital of companies with their registered offices in favoured areas, since that decision depends on otherfactors, of a purely economic nature, which are not altered by the tax concession measures. It is sufficient to reply that the assessment of the nature of the aid — particularly if general schemes such as this are involved — can only be made on the basis of a comparative assessment of the position of the undertakings benefiting from the measure compared to that of undertakings which do not benefit. From that point of view, it cannot be disputed that the measure adopted alters the market situation obtaining without the rules, by attracting the purchase of holdings in the capital of companies with their registered office in the favoured areas. In other words, the overt objective of Paragraph 52(8) of the EStG is to procure economic advantages for the beneficiary undertakings, making it more attractive to invest in their capital compared to the normal market situation: the component of aid in that case can be identified by comparing the conditions of investment in the capital of undertakings established in the favoured areas with or without the tax concession.
30
I should add that the economic advantage secured by the tax concession provided for in Paragraph 52(8) of the EStG — which is effected by the State's waiving of the general tax system on investments in companies with share capital or holding companies — is granted with the use of State resources. Suffice it to recall on this point that the definition of 'State resources used by the Court is wider than that of a subsidy, because it embraces 'not only positive benefits, such as subsidies themselves, but also interventions which, in various forms, mitigate the charges which are normally included in the budget of an undertaking and which, without therefore being subsidies in the strict meaning of the word, are similar in character and have the same effect.11. More specifically concerning measures which involve tax concessions, in the Banco Exterior case the Court stated that 'a measure by which the public authorities grant to certain undertakings a tax exemption which, although not involving a transfer of State resources, places the persons to whom the tax exemption applies in a more favourable financial situation than other taxpayers constitutes State aid within the meaning of Article 92(1) of the Treaty (paragraph 14). The measures at issue in this case are certainly intended to alleviate the tax burden of the companies which are direct beneficiaries, but also at the same time to make holdings in the capital of undertakings which are indirect beneficiaries more attractive than holdings of capital in other companies established in other areas of German territory or in other Member States. The measure therefore involves 'State resources, and no importance attaches to the fact that the measure may have a transitional application or that it may be described as a complete renunciation of tax revenue — as the Commission believes — or as a mere deferral of the application of the tax, as the applicant believes.
31
In addition, as regards the further feature of the selectivity of the measure, I do not think there can be any doubt that the measure provided for in the Germantax rules is not general in nature, but concerns a well-defined type of company, following criteria which are clear and objectively verifiable both as regards geography and the size of the company. Companies which do not have their registered office in the assisted areas and those with more than 250 employees cannot benefit from that fiscal system. The measure also threatens to distort competition between undertakings with their registered office in the assisted territories on one hand, and those with their registered office elsewhere in Germany or in other Member States on the other hand, and is capable of affecting trade. It should be noted here that, in a general aid scheme, in order to be able to establish the effect of such a system on trade it is sufficient that in an assessment ex ante, it is reasonable to argue that that effect may occur. If the position of a company (or, as in this case, of an unspecified number of companies) is strengthened by a system of aid, that favourable treatment is in principle likely to affect trade between Member States.12. The measure laid down in Paragraph 52(8) of the EStG clearly improves the position of the companies which are indirect beneficiaries compared to their competitors, which cannot offer the same advantages to taxable persons who intend to purchase shares in their capital. It therefore favours the strengthening of equity in the companies in question. There is nothing to indicate that that economic advantage may produce its effects solely within German territory, since in principle any company established in another Member State and not participating in the system offers its shares on the market under less favourable conditions.
(3) Application of the 'de minimis principle
32
In the alternative, Germany complains that the Commission did not apply the de minimis principle in this case. In particular, Germany states that the Commission did not attribute any importance to the fact that the alleged aid granted to the companies is quite negligible, on the basis of a general principle, of which the Commission notice on the de minimis rule for State aid13. is only one expression, by which the provisions on State aid are not applied in respect of State interventions of a modest size. In the decision, however, the Commission excludes application of that rule, pointing out that, in the light of the case-law of the Court, the fact that the aid is small is not sufficient to exclude the possibility that there are effects on trade between Member States. In addition, in the decision the Commission states that Germany has not undertaken to comply with the de minimis rule. The German Government replies by arguing that, in this case, it was not possible to apply the criterion followed in the Commission notice concerning de minimis aid, as any economic advantage attributed to the undertakings established in the favoured sectors cannot be measured in concrete terms. The Commissionshould not therefore have excluded application of the de minimis principle on the basis that there was no direct undertaking to comply with it by the applicant Member State.
33
I consider that the position of the Commission on the impossibility of applying the de minimis principle in this case is correct and supported by valid arguments. It should be observed first of all that the consequences of applying the scheme at issue are indeed anything but negligible. It appears from the text of the decision that, according to estimates provided by Germany, 'the measure will lead to a temporary loss in tax revenues of some DEM 150 million (approximately ECU 75 million), while the notice on de minimis aid indicates a maximum ceiling (cumulative with any other measures) of ECU 100 000. It does not seem that Germany undertook to limit the application of the measures in question in such a way as to contain the effects below that maximum limit, or that it has excluded cumulative application with any other interventions in favour of companies established in the territories taken into consideration by the disputed provision of the EStG. In addition, the case-law of the Court shows that the small amount of State aid does not as such exclude the possibility that the measure adopted might distort competition or affect trade between the Member States, within the meaning of Article 92(1) of the EC Treaty.14. In this case, while on one hand, the generalised scope of the measure does not allow, as stated, a precise assessment ex ante of the economic advantage granted to the undertakings which are indirect beneficiaries, on the other hand it makes it plausible that the limit indicated above may easily be exceeded in the actual application of the measures in question. I therefore consider that the Commission correctly considered that it could not apply the de minimis principle in this case.
(4) Infringement of Article 92(2)(c) of the Treaty concerning aid to compensate for the disadvantages caused by the division of Germany
34
In the alternative, the applicant considers that, even if the disputed measure had to be described as aid, it could not be declared incompatible with the common market. In this case, the derogation set out in Article 92(2)(c) of the Treaty applies, since the measures in question are intended to compensate undertakings with registered offices in favoured territories for the economic disadvantages caused by the division of Germany.
On the assumption that that provision is still applicable, notwithstanding the reunification of the two Germanies, the applicant states that, following the division, the system of small and medium-sized private businesses in the Länder of the former East Germany was systematically dismantled. Consequently, at the time of reunification, individuals who wished to carry out business activity were unable toobtain the capital necessary to finance their activity with their own resources. The measures adopted by Germany, therefore, were intended to compensate for that situation of economic disadvantage, which in the final analysis stems from the consequences of division.
35
On that point it must be stated first of all that Article 92(2)(c) of the EC Treaty continues of course to be applicable notwithstanding the reunification of the two Germanies, an event which certainly did not entail implied repeal. However, as it is a provision which contains a derogation from a fundamental principle of the Treaty, that is the prohibition on States causing distortions to normal competition, and therefore to the functioning of the common market, with aid measures which favour certain companies operating on Community territory, there is still the need to interpret this provision narrowly.15.
36
I therefore consider that, on one hand, its scope must be limited to the consequences caused directly by the division of German territory into two parts, at the moment in history when that division occurred (for example, the problems caused to German companies, situated in particular areas of the old Länder and West Berlin, by the creation of an internal frontier, the breaking of communication links, or the loss of some markets as a result of the breaking off of commercial relations with the areas subject to a State-planned economy16.); on the other hand, the measure adopted is strictly aimed at remedying the economic disadvantages which this division caused. However, the provision in question cannot be used to justify any intervention to support the economy of areas which, before reunification, were part of East Germany, in order to compensate fully for the undeniable economic backwardness suffered by the new Länder; such an interpretation as shown by the Court of First Instance in the recent judgment on German aid to the automobile sector,17. disregards both the nature of that provision as a derogation, and its context and aims.
37
Having said that, I consider that the system of tax concessions laid down in the legislation in question does not comply with the conditions indicated above. Indeed, as stated by the Commission, the backwardness of the new Länder, which means that it is difficult for undertakings established there to obtain capital on the market, is due not to the division of Germany into two different States, but to the new political and economic system adopted, when the division had ended, in the territory of the former East Germany. The obliteration of the old system, following reunification, with the consequent readaptation to the market economy, requiredthe entire economic system of the new Länder to deal with outside competition, from which it was protected for years. The backwardness of this economic system compared to that of the rest of Germany cannot, however, be considered to be a direct effect of division, except by construing the derogation stated in Article 92(2)(c) of the Treaty as an extremely wide-ranging exception — geographically and substantively — to the principle that aid granted by the States which affects trade is incompatible with the common market. I therefore consider that the Commission has not exceeded the limits of its discretion by arguing for the inapplicability of the derogation stated in Article 92(2)(c) since, in an assessment based on the principle of direct causality, it does not appear that the measures adopted under the contested system are aimed at compensating for the economic disadvantages resulting from the division of Germany.
(5) Applicability of the derogation in Article 92(3)(a) and (c) of the EC Treaty
38
Also in the alternative, the applicant argues that the contested decision is ultra vires and therefore invalid, inasmuch as the measures adopted should have been declared compatible with the common market within the meaning of Article 92(3)(a) and (c) of the Treaty.
39
In the opinion of the German Government, the Commission has incorrectly exercised the power of assessment given to it under the provision. The Commission argues, in part V of the decision, that as the tax system is not aimed at initial investment within the meaning of the Commission communication on regional aid systems,18. but is designed to overcome specific structural disadvantages, it must be treated as operating aid which, according to the practice of the Commission, can be declared compatible with the common market only in exceptional cases, including that in respect of the areas indicated in Article 92(3)(a) of the Treaty. While acknowledging that the five Länder of the former East Germany and East Berlin were designated as assisted areas under that provision until the end of 1999,19. the Commission argues that the derogation cannot be applied in this case, for a number of reasons: firstly, in so far as the purpose of the aid system is to strengthen the resources of the beneficiary undertakings, those resources could subsequently be diverted outside the territory of the assisted regions, while the communication provides that aid can be granted only if it can contribute to a durable and balanced development of the economy of the assisted areas, and if it decreases and is limited over time. There are therefore risks of abuse, since the increase in capital could encourage the beneficiary undertakings to carry out activities outside the new Länder as well; the risk exists because the aid system is not tied to particular investment projects in the region. Secondly, theCommission argues that the measures adopted by Germany do not exclude the possibility that the tax concession may benefit persons who invest in undertakings operating in sensitive sectors, for which specific provisions are laid down as regards aid; nor is it excluded that that tax system will be applied to undertakings in difficulty. In both cases, the aforementioned Commission communications preclude the possibility of the measure benefiting from the derogation laid down in Article 92(3)(c). In addition, the decision states that the system of aid does not fall within the scope of the derogation, in so far as it is also applicable in favour of undertakings with their registered office in West Berlin, whose territory is only partially included in the assisted areas.
40
I consider that the assessment made by the Commission is correct and cannot be called into question in the light of the arguments put forward by the applicant. Firstly, I do not believe that the circumstance, relied on by Germany, that the contribution of capital to undertakings established in the favoured territory takes place by way of a synallagmatic type of relationship — since shares are acquired for consideration — means that it should not be regarded as operating aid in this case. In any event, the measures under discussion make holdings in the assisted undertakings more attractive, by compensating for the pre-existing structural disadvantages. In addition, the arguments presented by the applicant — that the risks of abuse, as indicated in the decision, are just as slight as the probability that undertakings operating in sensitive sectors might benefit from the aid — do not appear to be relevant in an assessment ex ante— and the Commission can make only an assessment ex ante in order to avoid risks of distortion in the operation of the market being translated into reality — in which it is sufficient to note that the system adopted does not preclude its being applied in a way that is prohibited. There is no discussion of the fact that the geographical application of the derogation, in so far as the territory of West Berlin is included, does not in any event allow recourse to that derogation.
41
Therefore, I do not believe that the Commission has used its discretionary powers incorrectly, as it respected the procedural requirements laid down in the relevant rules and based the decision on precise circumstances of fact and of law. The assessments made, which are based on the guidelines already set out in the communications on regional aid systems and the method for the application of Article 92(3)(a) and (c) of the Treaty, preclude a finding that such aid is compatible with the common market.
(6) Freedom of establishment
42
With regard to the alleged infringement of Article 52 of the Treaty, I consider that Germany is right in its contention that this article cannot be used as a legal basis for the contested decision. It should not be forgotten that the decision was adopted following a special 'abbreviated procedure referred to in Article 93(2) of the Treaty, which provides for derogation from the general infringementprocedure referred to in Articles 169 et seq. of the EC Treaty (now Articles 226 et seq. EC). In particular, Article 93 allows the Commission, if it finds that aid granted by a Member State or through State resources is not compatible with the common market having regard to Article 92, to decide that the State concerned is to abolish or alter the aid within a prescribed period of time. If the State does not comply with that decision within the prescribed period, the Commission or any other State concerned may, in derogation from the procedure laid down in Articles 169 and 170, refer the matter to the Court of Justice direct.
43
It is clear from the wording of Article 93 that the power of the Commission to adopt the decisions in question is not general in nature, but is strictly limited to cases in which it considers that a Member State has infringed the rules of the Treaty on State aid. However, the Commission cannot have recourse to the special procedure provided for in Article 93 of the Treaty to declare a national measure incompatible with other rules of the Treaty, in this case, those which guarantee freedom of establishment, since in these cases the Commission must follow the procedure set out in Article 169 of the Treaty, which offers more 'safeguards for the Member State concerned.
44
From the foregoing it is clear that, in the part where the tax system adopted by Germany is stated to be in breach of the provisions of the Treaty on freedom of establishment, the decision appears to be vitiated by lack of competence. This means that the question whether the prescriptions contained in the EStG are actually incompatible with Article 52 of the Treaty need not be examined on the merits. However, since that assessment does not affect the enacting terms of the decision, it does not call its legality into question.
Conclusion
45
For the reasons given above, I suggest that the Court:
- (1)
dismiss the application;
- (2)
order the applicant to pay the costs of the case.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2000
— Original language: Italian.
— OJ 1998 L 212, p. 50.
— BGBl. 1995 I, p. 1250.
— OJ 1997 C 172, p. 2.
— Case C-350/88 Delacre and Others v Commission[1990] ECR I-395, paragraph 15; Case C-360/92 P Publishers Association v Commission[1995] ECR I-23, paragraph 39.
— See on all those points, Case 185/83 University of Groningen[1984] ECR 3623, paragraph 38, and Case C-350/88, cited above, paragraph 16.
— I refer in particular to the applicability of the derogation stated in Article 92(2)(c) of the Treaty, concerning aid intended to compensate for the economic disadvantages resulting from the division of Germany.
— See the contested decision, 15th paragraph, p. 54.
— Case 730/79 Philip Morris v Commission[1980] ECR 2671, paragraph 11; Joined Cases C-278/92 to C-280/92 Spain v Commission[1994] ECR I-4103, paragraph 40.
— See, for all these points, Case C-364/90 Italy v Commission[1993] ECR I-2097, paragraph 20.
— See Case C-387/92 Banco Exterior de España[1994] ECR I-877, paragraph 13; Case C-200/97 Ecotrade[1998] ECR I-7907, paragraph 34.
— Case 102/87 France v Commission[1988] ECR 4067, paragraph 19.
— Communication 96/C 68/06 (OJ 1996 C 68, p. 9).
— Case C-142/87 Belgium v Commission[1990] ECR I-959, paragraph 43.
— See, to that effect, the recent decision of the Court of First Instance, Joined Cases T-132/96 and T-143/96, Freistaat Sachsen and Others v Commission[1999] ECR II-3663, paragraph 132.
— Freistaat Sachsen, cited above, paragraph 134.
— Loc. cit., paragraph 135.
— OJ 1979 C 31, p. 9.
— See Commission communication on the method for the application of Article 92(3)(a) and (c) to regional aid (OJ 1998 C 212, p. 2) and subsequent practice.