Procestaal: Engels.
HvJ EG, 12-09-2000, nr. C-359/97
ECLI:EU:C:2000:426
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
12-09-2000
- Magistraten
G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, V. Skouris en F. Macken
- Zaaknummer
C-359/97
- Conclusie
ALBER
- LJN
AV2194
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2000:426, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 12‑09‑2000
ECLI:EU:C:2000:42, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 27‑01‑2000
Uitspraak 12‑09‑2000
G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, V. Skouris en F. Macken
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF
12 september 20001.
In zaak C-359/97,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard en B. Doherty, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door G. Barling, QC, en D. Anderson, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter ambassade van het Verenigd Koninkrijk, Boulevard Roosevelt 14,
verweerder,
Niet-nakoming — Artikel 4, lid 5, Zesde BTW-richtlijn — Terbeschikkingstelling van wegen tegen betaling van tol — Niet aan BTW onderworpen — Verordeningen (EEG, Euratom) nrs. 1552/89 en 1553/89 —
Eigen middelen uit BTW
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk, door in strijd met de artikelen 2 en 4, leden 1, 2 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), de tolgelden voor de tolwegen en tolbruggen in het Verenigd Koninkrijk niet aan de belasting over de toegevoegde waarde te onderwerpen, en door de bedragen van de eigen middelen en van de vertragingsrente ten gevolge van deze inbreuk niet ter beschikking van de Commissie te stellen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm, V. Skouris en F. Macken, rechters,
advocaat-generaal: S. Alber
griffier: D. Louterman-Hubeau en H. A. Rühl, hoofdadministrateurs
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 23 november 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 januari 2000,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 21 oktober 1997, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thansartikel 226 EG) het Hof verzocht vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk, door in strijd met de artikelen 2 en 4, leden 1, 2 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn), de tolgelden voor de tolwegen en tolbruggen in het Verenigd Koninkrijk niet aan de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) te onderwerpen, en door de bedragen van de eigen middelen en van de vertragingsrente ten gevolge van deze inbreuk niet ter beschikking van de Commissie te stellen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
De toepasselijke bepalingen
2
Artikel 2 van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
- 2.
de invoer van goederen.
3
In artikel 4, leden 1, 2 en 5, van de Zesde richtlijn wordt bepaald:
- 1.
Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
- 2.
De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
(…)
- 5.
De staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten, moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
De lidstaten kunnen werkzaamheden van genoemde lichamen die zijn vrijgesteld uit hoofde van de artikelen 13 of 28, beschouwen als werkzaamheden van de overheid.
4
Vaststaat dat het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol niet onder de in bijlage D van de Zesde richtlijn genoemde werkzaamheden valt.
5
In artikel 13 B van de Zesde richtlijn wordt bepaald:
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
(…)
- b)
verpachting en verhuur van onroerende goederen, met uitzondering van:
- 1.
het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen;
- 2.
verhuur van parkeerruimte voor voertuigen;
- 3.
verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines;
- 4.
verhuur van safeloketten.
De lidstaten kunnen nog andere handelingen van de toepassing van deze vrijstelling uitsluiten;
(…)
6
Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (PB L 155, blz. 9), die met ingang van 1 januari 1989 in de plaats is gekomen van verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2892/77 van de Raad van 19 december 1977 houdende toepassing voor de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde van het besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 336, blz. 8), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EGKS,EEG, Euratom) nr. 3735/85 van de Raad van 20 december 1985 (PB L 356, blz. 1), bepaalt in artikel 1:
De BTW-middelen resulteren uit de toepassing van het overeenkomstig besluit 88/376/EEG, Euratom vastgestelde uniforme percentage op de overeenkomstig deze verordening bepaalde grondslag.
7
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1553/89 bepaalt:
De grondslag van de BTW-middelen wordt bepaald aan de hand van de belastbare handelingen bedoeld in artikel 2 van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, laatstelijk gewijzigd bij besluit 84/386/EEG, met uitzondering van de overeenkomstig de artikelen 13 tot en met 16 van genoemde richtlijn vrijgestelde handelingen.
8
Artikel 9, lid 1, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), die met ingang van 1 januari 1989 van toepassing is en waarbij is ingetrokken verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 2891/77 van de Raad van 19 december 1977 houdende toepassing van het besluit van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 336, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 1990/88 van de Raad van 30 juni 1988 (PB L 176, blz. 1), bepaalt:
Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat die lidstaat aanwijst, is geopend.
9
Artikel 11 van verordening nr. 1552/89 luidt als volgt:
Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente ten belope van de op de vervaldag geldende rentevoet op de geldmarkt van deze lidstaat voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.
De precontentieuze procedure
De procedure betreffende de Zesde richtlijn
10
Bij brief van 27 maart 1987 stelde de Commissie het Verenigd Koninkrijk in kennis van haar argumenten voor het heffen van BTW over de tolgelden.
11
De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk antwoordden op 3 juli 1987, dat zij het Britse BTW-stelsel niet konden wijzigen voordat het vraagstuk in het bij de BTW-richtlijnen ingestelde Comité voor de BTW was behandeld.
12
Bij brief van 20 april 1988 deelde de Commissie de regering van het Verenigd Koninkrijk mee, dat haars inziens het niet heffen van BTW over de tolgelden voor wegen, tunnels en bruggen in het Verenigd Koninkrijk in strijd was met de artikelen 2 en 4 van de Zesde richtlijn. Overeenkomstig artikel 169 van het Verdrag maande zij de regering van het Verenigd Koninkrijk aan, binnen twee maanden haar opmerkingen daarover te maken.
13
De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk antwoordden op 21 juli 1988 dat, gelet op artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn, het heffen van tolgelden in het Verenigd Koninkrijk niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn viel.
14
Van mening dat de uitleg van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk niet bevredigend was, deed de Commissie de regering van het Verenigd Koninkrijk bij brief van 10 augustus 1989 een met redenen omkleed advies toekomen, waarin zij onder meer concludeerde, dat het Verenigd Koninkrijk niet voldeed aan de uit de Zesde richtlijn voortvloeiende verplichtingen. Bijgevolg verzocht zij deze lidstaat, binnen twee maanden de nodige maatregelen te treffen om aan die verplichtingen te voldoen.
15
Bij brief van 8 december 1989 antwoordden de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, dat zij bleven bij hun standpunt dat de lichamen die wegeninfrastructuur tegen betaling van tol aan de weggebruikers ter beschikking stellen, publiekrechtelijke lichamen zijn en de tolgelden heffen als overheid, zodat zij in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn.
De procedure betreffende het stelsel van eigen middelen
16
Bij brief van 27 november 1987 vestigde de Commissie de aandacht van de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk op de communautaire regeling inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen. Zij verzocht het Verenigd Koninkrijk, na te gaan of wegens het niet heffen van BTW over de tolgelden voor de begrotingsjaren 1984, 1985 en 1986 wel voldoende bedragen aan eigen middelen uit de BTW (hierna: eigen BTW-middelen) waren betaald, en, in voorkomend geval, de ontbrekende bedragen ter beschikking van de Commissie te stellen.
17
Zij ontving hierop geen enkele berekening.
18
Bij aanmaningsbrief van 31 januari 1989 leidde de Commissie de procedure van artikel 169 van het Verdrag in. In deze brief verzocht de Commissie de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk onder meer, de nodige berekeningen te maken om de voor de begrotingsjaren 1984 tot en met 1986 niet betaalde bedragen aan eigen BTW-middelen te bepalen en deze bedragen, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 31 maart 1988, aan haar over te maken. Zij verzocht hun ook, voor de jaren na 1986 de nodigeberekeningen te maken om de jaarlijks verschuldigde bedragen aan eigen middelen te bepalen en deze bedragen uiterlijk op de eerste werkdag van de maand augustus van het daaraanvolgende jaar, in voorkomend geval vermeerderd met vertragingsrente, te harer beschikking te stellen.
19
In hun antwoord van 23 maart 1989 deelden de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk mee, dat huns inziens de betrokken handelingen krachtens artikel 4, lid 5, van de richtlijn van BTW waren vrijgesteld.
20
Daar de Commissie dit antwoord niet bevredigend achtte, heeft zij bij het in punt 14 van dit arrest genoemde, met redenen omkleed advies van 10 augustus 1989 het Verenigd Koninkrijk tevens niet-naleving van de communautaire regeling inzake de eigen middelen verweten.
21
Omdat de Commissie de uitleg van de regering van het Verenigd Koninkrijk in de in punt 15 van dit arrest genoemde brief van 8 december 1989 niet bevredigend achtte, zowel met betrekking tot de grief inzake schending van de Zesde richtlijn als met betrekking tot de grief inzake niet-naleving van de communautaire regeling inzake de eigen middelen, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.
De ontvankelijkheid
22
De regering van het Verenigd Koninkrijk wijst erop, dat de precontentieuze fase van de onderhavige procedure meer dan tien jaar heeft geduurd en dat daarbij bijna acht jaar is verlopen tussen het antwoord van het Verenigd Koninkrijk op het met redenen omkleed advies en de indiening van het verzoekschrift.
23
Deze termijn is veel te lang, vooral omdat de Commissie van het Hof niet alleen tracht te verkrijgen, dat het vaststelt dat het Verenigd Koninkrijk niet aan zijn verplichtingen uit de Zesde richtlijn heeft voldaan, maar ook dat het het Verenigd Koninkrijk verplicht tot betaling van bedragen aan eigen BTW-middelen vanaf het begrotingsjaar 1984, vermeerderd met vertragingsrente.
24
Bijgevolg zou het Hof het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren, voor zover het ertoe strekt dat het Hof zich uitspreekt over de vóór het arrest gelegen periode.
25
In dit verband herinnert de regering van het Verenigd Koninkrijk eraan, dat het Hof in het verleden heeft geoordeeld, dat de buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure van artikel 169 van het Verdrag inbreuk kan maken op het recht van verweer en dus een middel van niet-ontvankelijkheid kan vormen (arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, C-96/89, Jurispr. blz. I-2461, punt 16). Het nadeel dat het Verenigd Koninkrijk bij toewijzing van de vordering van de Commissie ten gevolge van het gedrag van de Commissie zou lijden, zou bovendien aanzienlijk zijn en had door deze lidstaat niet kunnen worden vermeden (zie, bijvoorbeeld, arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 17).
26
In de eerste plaats wordt thans een veel groter bedrag aan eigen middelen gevorderd dan het geval zou zijn geweest indien de procedure binnen een redelijke termijn was ingeleid. In de tweede plaats heeft het Verenigd Koninkrijk geen enkele kans om de BTW die noodzakelijk is om het deficit te compenseren, na te vorderen of om deze BTW te innen bij de weggebruikers die haar sinds 1984 over de tolgelden hadden moeten betalen. Dit zou bijgevolg een last voor het Ministerie van Financiën vormen. In de derde plaats zou van het Verenigd Koninkrijk een aanzienlijk bedrag aan vertragingsrente worden gevorderd, dat het grotendeels had kunnen vermijden indien de procedure binnen een redelijke termijn was beëindigd. In de vierde plaats zou het wegens het belang van de rechtszekerheid en, gezien het langdurige stilzitten van de Commissie, wegens de gewettigde verwachtingen van het Verenigd Koninkrijk misbruik van bevoegdheid opleveren om in de onderhavige procedure een dergelijk resultaat trachten te verkrijgen. Ten slotte zou de berekening van de betrokken eigen middelen op onnauwkeurige en volstrekt oncontroleerbare gegevens berusten.
27
Subsidiair voert het Verenigd Koninkrijk aan, dat indien het Hof zijn argumenten ten aanzien van de ontvankelijkheid en de grond van de zaak afwijst, het de gevolgen van zijn arrest in dier voege in de tijd dient te beperken dat het Verenigd Koninkrijk niet aansprakelijk wordt gesteld voor de — met name financiële — gevolgen van zijn verzuim om in het verleden BTW te heffen over de tolgelden.
28
Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat ofschoon volgens de rechtspraak van het Hof de voorschriften van artikel 169 van het Verdrag gelden zonder dat de Commissie een bepaalde termijn in acht behoeft te nemen, uit diezelfde rechtspraak volgt, dat een buitensporig lange duur van de precontentieuze procedure van artikel 169 van het Verdrag het in bepaalde gevallen voor de betrokken lidstaat moeilijker kan maken de argumenten van de Commissie te weerleggen, en dat zodoende inbreuk kan worden gemaakt op het recht van verweer (arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punten 15 en 16).
29
In casu heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk evenwel niet aangetoond en zelfs niet gesteld, dat de ongebruikelijke duur van de procedure gevolgen heeft gehad voor de organisatie van haar verweer.
30
Zoals de Commissie ter terechtzitting onweersproken heeft opgemerkt, had de Franse Republiek haar onder meer gevraagd, te wachten met haar besluit om een beroep tegen haar in te stellen, teneinde de op de Kanaaltunnel toepasselijke BTW-regeling te kunnen onderzoeken. Volgens de uitleg van de Commissie is het instellen van de beroepen tegen de verschillende betrokken lidstaten uitgesteld om een uniforme houding jegens allen te verzekeren. De Commissie zou de beoordelingsbevoegdheid die zij op grond van artikel 169 van het Verdrag heeft, aldus niet in strijd met het Verdrag hebben uitgeoefend.
31
Ten slotte had de regering van het Verenigd Koninkrijk de door haar vermelde nadelige financiële gevolgen kunnen vermijden door de gevorderde bedragen ter beschikking van de Commissie te stellen onder voorbehoud van de gegrondheid van de aanspraak vandeze instelling (zie, in die zin, arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 17).
32
In die omstandigheden dient de door de regering van het Verenigd Koninkrijk geformuleerde vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep te worden afgewezen voor zover zij de periode vóór het arrest betreft.
33
De subsidiaire vordering van de regering van het Verenigd Koninkrijk, die ertoe strekt de werking van het arrest in de tijd te beperken, vooronderstelt dat de door de Commissie gestelde niet-nakoming is komen vast te staan. Derhalve moet de grond van het beroep worden onderzocht alvorens, in voorkomend geval, het vraagstuk van de beperking van de gevolgen van het arrest in de tijd te behandelen.
Ten gronde
34
Met haar beroep verwijt de Commissie het Verenigd Koninkrijk, enerzijds, dat het de bepalingen van de Zesde richtlijn niet in acht heeft genomen, door de als tegenprestatie voor het gebruik van de tolwegen en tolbruggen geheven tolgelden niet aan de BTW te onderwerpen, en anderzijds, dat het de regeling inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen heeft geschonden, door de eigen BTW-middelen betreffende de bedragen die als BTW over die tolgelden hadden moeten worden geheven, niet aan de Gemeenschap over te maken.
De eerste grief
35
Volgens de Commissie is het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol door de weggebruiker een economische activiteit in de zin van de artikelen 2 en 4 van de Zesde richtlijn. Die activiteit moet worden beschouwd als een dienst die een belastingplichtige in het kader van de exploitatie van een zaak verricht om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn.
36
Het feit dat deze activiteit, zoals in het Verenigd Koninkrijk, wordt uitgeoefend door publiekrechtelijke of particuliere marktdeelnemers volgens een bijzondere regeling, kan volgens haar de betrokken handelingen niet aan de werkingssfeer van de Zesde richtlijn onttrekken.
37
De Commissie wijst er in dit verband op, dat volgens artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn de publiekrechtelijke lichamen alleen voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, niet als belastingplichtigen worden aangemerkt. Dat is evenwel niet het geval met de litigieuze activiteit, die niet behoort tot de specifieke overheidstaken welke in geen geval aan particuliere lichamen kunnen worden gedelegeerd, terwijl de regel inzake het niet aan belasting onderwerpen van de publiekrechtelijke lichamen strikt moet worden uitgelegd.
38
Voorts kan de uitzondering van de in het voorgaande punt genoemde bepaling hoe dan ook alleen worden ingeroepen indien de litigieuze activiteit door een publiekrechtelijk lichaam wordt verricht.
39
Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat de Zesde richtlijn een zeer ruime werkingssfeer toekent aan de BTW. Immers, artikel 2, betreffende de belastbare handelingen, heeft niet alleen betrekking op de invoer van goederen, maar ook op de leveringen van goederen en diensten welke in het binnenland onder bezwarende titel worden verricht, en artikel 4, lid 1, omschrijft als belastingplichtige ieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit (arrest van 26 maart 1987, Commissie/Nederland, 235/85, Jurispr. blz. 1471, punt 6).
40
Volgens de in artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn gegeven definitie omvat het begrip economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
41
Uit deze definities blijkt, dat het begrip economische activiteiten een ruime werkingssfeer heeft, alsook dat het een objectief karakter heeft, in die zin dat de activiteit op zichzelf wordt beschouwd, onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de activiteit (arrest van 26 maart 1987, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 8).
42
Gezien de omvang van de met het begrip economische activiteiten omschreven werkingssfeer dient te worden vastgesteld, dat de marktdeelnemers in het Verenigd Koninkrijk, voor zover zij wegeninfrastructuur tegen vergoeding ter beschikking stellen van de weggebruikers, een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn verrichten.
43
Gelet op het objectieve karakter van het begrip economische activiteiten is het niet ter zake dienend, dat de in het voorgaande punt bedoelde activiteit bestaat uit het in het algemeen belang verrichten van bij wet opgedragen en wettelijk geregelde taken. Immers, ingevolge artikel 6 van de Zesde richtlijn zijn bepaalde krachtens de wet verrichte activiteiten uitdrukkelijk aan het stelsel van de BTW onderworpen (arrest van 26 maart 1987, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 10).
44
Blijkens de rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arresten van 8 maart 1988, Apple and Pear Development Council, 102/86, Jurispr. blz. 1443, punt 12, en 16 oktober 1997, Fillibeck, C-258/95, Jurispr. blz. I-5577, punt 12) onderstelt het begrip diensten welke onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn, dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde.
45
Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, beantwoordt het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol aan deze definitie. Voor het gebruik van de wegeninfrastructuur moet immers tol worden betaald, waarvan de hoogte onder meer afhangt van de gebruikte categorie van voertuigen en de afgelegde afstand. Er bestaat derhalve een rechtstreeks en noodzakelijk verband tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde in geld.
46
Het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol is derhalve een onder bezwarende titel verrichte dienst in de zin van artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn.
47
Derhalve moet worden nagegaan of, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk stelt, de betrokken marktdeelnemers, met betrekking tot het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol, in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn.
48
Volgens de eerste alinea van deze bepaling worden de publiekrechtelijke lichamen niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten.
49
Zoals het Hof meermaals heeft verklaard, blijkt uit de analyse van deze bepaling tegen de achtergrond van de doelstellingen van de richtlijn duidelijk, dat voor niet-belastingplichtigheid cumulatief aan twee voorwaarden moet zijn voldaan, te weten het verrichten van werkzaamheden door een publiekrechtelijk lichaam en het verrichten van die werkzaamheden als overheid (zie, onder meer, arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, Jurispr. blz. I-4247, punt 18).
50
Aangaande de laatste voorwaarde is het vaste rechtspraak van het Hof (arresten van 17 oktober 1989, Comune di Carpaneto Piacentino e.a., 231/87 en 129/88, Jurispr. blz. 3233, punt 16; 15 mei 1990, Comune di Carpaneto Piacentino e.a., C-4/89, Jurispr. blz. I-1869, punt 8, en 6 februari 1997, Marktgemeinde Welden, C-247/95, Jurispr. blz. I-779, punt 17), dat als werkzaamheden die door publiekrechtelijke lichamen als overheid worden verricht in de zin van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde richtlijn, worden aangemerkt de werkzaamheden die door hen worden verricht in het kader van het specifiek voor hen geldende juridische regiem, met uitsluiting van de werkzaamheden die zij onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere marktdeelnemers verrichten.
51
Gelet op deze rechtspraak moet het in punt 37 van dit arrest uiteengezette standpunt van de Commissie worden afgewezen, volgens hetwelk een lichaam alleen als overheid handelt voor de werkzaamheden die onder het begrip overheid stricto sensu vallen, waartoe het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol niet zou behoren.
52
De Commissie, van wie de juridische redenering door het Hof dus niet wordt gevolgd, heeft niet aangetoond, en zelfs niet proberen aan te tonen, dat in casu de betrokken marktdeelnemers onder dezelfde voorwaarden handelen als een particuliere marktdeelnemer in de zin van de rechtspraak van het Hof. Daartegenover staat, dat het Verenigd Koninkrijk wel heeft trachten aan te tonen, dat de betrokken werkzaamheid door deze marktdeelnemers wordt verricht in het kader van het specifiek voor hen geldende juridische regiem in de zin van deze rechtspraak.
53
Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie heeft nagelaten, het Hof de gegevens te verstrekken die het nodig heeft om de gestelde niet-nakoming met betrekking tot de voorwaarde dat een werkzaamheid als overheid wordt verricht, te kunnen vaststellen.
54
Zoals ook in punt 49 van dit arrest is opgemerkt, is voor de niet-belastingplichtigheid bedoeld in artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn niet alleen vereist, dat de betrokken werkzaamheid als overheid wordt verricht, maar ook dat zij door een publiekrechtelijk lichaam wordt verricht.
55
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld, dat door een particulier verrichte werkzaamheden niet van BTW zijn vrijgesteld louter omdat zij bestaan in het verrichten van handelingen die tot de prerogatieven van de overheid behoren (arresten van 26 maart 1987, Commissie/Nederland, punt 21, en Ayuntamiento de Sevilla, punt 19, beide reeds aangehaald). In punt 20 van het arrest Ayuntamiento de Sevilla (reeds aangehaald) leidde het Hof daaruit af, dat wanneer een gemeente het innen van belasting aan zelfstandige derden toevertrouwt, de in artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn geregelde uitsluiting niet van toepassing is. Evenzo heeft het Hof in punt 22 van het arrest van 26 maart 1987, Commissie/Nederland (reeds aangehaald), geoordeeld, dat gesteld al dat notarissen en gerechtsdeurwaarders in Nederland bij het verrichten van hun ambtelijke werkzaamheden overheidsgezag uitoefenen op grond van een benoeming in een overheidsambt, zij geen aanspraak kunnen maken op de vrijstelling van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn, daar zij deze activiteiten niet uitoefenen in de vorm van een publiekrechtelijk lichaam, aangezien zij geen deel uitmaken van het staatsapparaat, doch in de vorm van een zelfstandige economische activiteit die wordt uitgeoefend in het kader van een vrij beroep.
56
In casu staat vast, dat in het Verenigd Koninkrijk het aan weggebruikers ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol in een aantal gevallen niet door een publiekrechtelijk lichaam, maar door particuliere marktdeelnemers wordt verricht. In die gevallen kan de vrijstelling van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn geen toepassing vinden.
57
Derhalve moet de eerste grief van de Commissie worden afgewezen voor zover hij betrekking heeft op het geval waarin het aan weggebruikers ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur in het Verenigd Koninkrijk door een publiekrechtelijk lichaam wordt verricht.
58
De regering van het Verenigd Koninkrijk is voorts van mening, dat het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur tegen betaling van tol als verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn is aan te merken, zodat die verrichting krachtens deze bepaling in elk geval van BTW is vrijgesteld.
59
Een ruime uitlegging van het begrip verhuur in de zin van artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn is des te meer gerechtvaardigd, daar uit de opsomming van de uitsluitingen van de werkingssfeer van de in die bepaling geformuleerde vrijstelling kan worden afgeleid, dat tijdelijke handelingen als het gebruik van een hotelkamer voor één enkele nacht of de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen op het eerste gezicht onder het begrip verhuur of verpachting vallen.
60
Voor zover de BTW een belasting op de leveringen van goederen en diensten is, moet volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk de vraag worden gesteld, wat vooral als tegenprestatie voor de betaling wordt verkregen. Wanneer het recht om gebruik te maken van een terrein accessoir is ten opzichte van de geleverde dienst, is er sprake van een belastbare handeling. Het betalen van autowegentol verleent evenwel vooral het recht om gebruik te maken van de tolweg, zodat de handeling onder de vrijstelling van artikel 13 B, sub b, valt.
61
Anders dan de Commissie aanvoert, onderstellen de begrippen verpachting en verhuur in de zin van artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn geen uitsluitend recht van gebruik, noch dat het recht om een bepaald goed te gebruiken gedurende een bepaalde tijd mag worden uitgeoefend. Elke andere uitlegging zou onverenigbaar zijn met artikel 13 B, sub b, punt 2, van de Zesde richtlijn, blijkens hetwelk de verhuur van parkeerruimte voor voertuigen op het eerste gezicht onder de verpachting of verhuur in de zin van deze bepaling valt. Een dergelijke overeenkomst impliceert immers geen uitsluitend gebruik van de parkeerruimte en zelfs geen speciale plaats op de parkeerruimte.
62
Verweerder verklaart, dat de aan particulieren betaalde tolgelden in het Verenigd Koninkrijk steeds zijn beschouwd als de tegenprestatie voor de toestemming (licence) om over een terrein te gaan, waarvoor krachtens artikel 13 B, sub b, BTW-vrijstelling geldt aangezien degene die de toestemming verleent, een welbepaalde en overeengekomen aantasting van zijn rechten op het terrein toestaat. De juridische analyse van een toestemming om over een terrein te gaan, zou voor de toepassing van de BTW niet verschillen van die welke geldt voor de toestemming om een hotelkamer te gebruiken of voor de huur van een woning.
63
Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat volgens vaste rechtspraak de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome communautaire rechtsbegrippen zijn (zie, onder meer, arresten van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, Jurispr. blz. 1737, punt 11; 11 augustus 1995, Bulthuis-Griffioen, C-453/93, Jurispr. blz. I-2341, punt 18, en 5 juni 1997, SDC, C-2/95,Jurispr. blz. I-3017, punt 21). Zij dienen derhalve een communautaire definitie te krijgen.
64
Verder is het vaste rechtspraak, dat de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel, dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie, onder meer, arresten Stichting Uitvoering Financiële Acties, reeds aangehaald, punt 13; Bulthuis-Griffioen, reeds aangehaald, punt 19; SDC, reeds aangehaald, punt 20, en arrest van 7 september 1999, Gregg, C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 12).
65
In dit verband zij vastgesteld, dat de formulering van artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn geen licht werpt op de draagwijdte van de termen verpachting of verhuur van onroerende goederen.
66
Het begrip verhuur van onroerende goederen in de zin van deze bepaling is in sommige opzichten inderdaad ruimer dan het in verschillende nationale rechtsstelsels geformuleerde begrip. Zo doelt deze bepaling onder meer op de hotelovereenkomst [het verstrekken van accommodatie (…) in het hotelbedrijf], om deze van de vrijstelling uit te sluiten, een overeenkomst die, gezien de omvang van de door de hotelhouder geleverde diensten en het toezicht dat hij uitoefent op het gebruik dat de gasten van het onroerende goed maken, in een aantal nationale rechtsstelsels niet als een huurovereenkomst wordt beschouwd.
67
Naast de bijzondere gevallen die in artikel 13 B, sub b, van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk worden genoemd, dient het begrip verhuur van onroerende goederen evenwel strikt te worden uitgelegd. Zoals in punt 64 van dit arrest is opgemerkt, vormt het immers een uitzondering op de in deze richtlijn neergelegde algemene BTW-regeling.
68
Bijgevolg kunnen onder dit begrip niet vallen overeenkomsten die, zoals in het onderhavige geval, als kenmerk hebben dat de duur van het gebruik van het onroerende goed — een wezenlijk bestanddeel van de huurovereenkomst — geen rol speelt bij de wilsovereenstemming van partijen.
69
Wat de weggebruiker immers bij het ter beschikking stellen van wegeninfrastructuur interesseert, is de hem geboden mogelijkheid, een bepaald traject snel en veiliger af te leggen. De duur van het gebruik van de wegeninfrastructuur wordt door partijen, onder meer voor de vaststelling van de prijs, buiten beschouwing gelaten.
70
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld, dat het Verenigd Koninkrijk, door over de tolgelden die als tegenprestatie voor de aan de weggebruikers verleende dienst voor het gebruik van de tolwegen en tolbruggen worden geheven, geen BTW te heffen wanneer die dienst niet door een publiekrechtelijk lichaam in de zin van artikel 4,lid 5, van de Zesde richtlijn wordt verricht, de krachtens de artikelen 2 en 4 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
De tweede grief
71
De Commissie wijst erop, dat de communautaire voorschriften inzake de inning van de eigen middelen uit de BTW zijn neergelegd in verordening nr. 1553/89, die, met ingang van 1 januari 1989, verordening nr. 2892/77, zoals gewijzigd, heeft vervangen.
72
Wanneer een belastingplichtige een onder de artikelen 2 en 4 van de Zesde richtlijn vallende handeling verricht, is de eindverbruiker van deze levering of deze dienst gehouden tot voldoening van de BTW en gelden, correlatief, de bepalingen inzake de overmaking van de eigen BTW-middelen voor de lidstaat waar de BTW werd geïnd.
73
De Commissie is van mening, dat wanneer inbreuk wordt gemaakt op de Zesde richtlijn en de grondslag van de eigen BTW-middelen derhalve kleiner wordt, het bedrag van de eigen middelen betreffende de belasting die had moeten worden geheven, op haar credit moet worden geboekt, omdat zij anders een financieel verlies lijdt dat door middel van de op het bruto nationaal product gebaseerde bijdrage moet worden gecompenseerd. Deze inbreuk zou de andere lidstaten dus financiële schade berokkenen en zou derhalve het gelijkheidsbeginsel schenden.
74
Met betrekking tot de betaling van vertragingsrente herinnert de Commissie eraan, dat volgens het Hof de in artikel 11 van verordening nr. 1552/89 bedoelde vertragingsrente verschuldigd is voor elke vertraging en opeisbaar is ongeacht de reden voor de te late boeking op de rekening van de Commissie (zie, bijvoorbeeld, arrest van 22 februari 1989, Commissie/Italië, 54/87, Jurispr. blz. 385, punt 12).
75
Zij is van mening, dat zij de regering van het Verenigd Koninkrijk de nodige tijd heeft gegeven om de inbreuk te beëindigen en haar attent heeft gemaakt op het feit dat vertragingsrente verschuldigd is over de eigen BTW-middelen die het Verenigd Koninkrijk wegens het niet heffen van BTW over de wegentol niet heeft overgemaakt.
76
Er zij aan herinnerd, dat volgens artikel 1 van verordening nr. 1553/89 de eigen BTW-middelen uit de toepassing van een uniform percentage op de overeenkomstig deze verordening bepaalde grondslag resulteren en dat volgens artikel 2, lid 1, van deze verordening die grondslag wordt bepaald aan de hand van de belastbare handelingen bedoeld in artikel 2 van de Zesde richtlijn.
77
Voor zover de als tegenprestatie voor het gebruik van bepaalde wegeninfrastructuur in het Verenigd Koninkrijk geheven tolgelden niet aan BTW zijn onderworpen, zijn de desbetreffende bedragen niet in aanmerking genomen voor het bepalen van de grondslag van de eigen BTW-middelen, zodat het Verenigd Koninkrijk in dezelfde mate ook de regeling inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen heeft geschonden.
78
Verder vindt de door de Commissie gevorderde vertragingsrente haar grondslag in artikel 11 van verordening nr. 1552/89. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, is de vertragingsrente opeisbaar ongeacht de reden voor de te late boeking (zie, onder meer, arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 12).
79
Het is evenwel de vraag, of de omstandigheid dat meer dan zeven jaar is verstreken tussen de kennisgeving van het met redenen omkleed advies en het instellen van het onderhavige beroep, geen gevolgen heeft voor de omvang van de verplichting van het Verenigd Koninkrijk om alsnog bedragen uit hoofde van de regeling inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen over te maken.
80
Immers, hoewel een verjaringstermijn voor de inning van de BTW zowel in de Zesde richtlijn (arrest van 19 november 1998, SFI, C-85/97, Jurispr. blz. I-7447, punt 25) als in de regeling inzake de eigen middelen van de Gemeenschappen ontbreekt, kan de fundamentele eis van rechtszekerheid zich ertegen verzetten, dat de Commissie, in het kader van een niet-nakomingsprocedure die ertoe strekt alsnog betaling van eigen middelen te verkrijgen, eindeloos talmt met het besluit om de contentieuze fase van die procedure in te leiden (zie, mutatis mutandis, arrest van 14 juli 1972, ACNA/Commissie, 57/69, Jurispr. blz. 933, punt 32).
81
In dit verband zij eraan herinnerd, dat ingevolge artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1553/89 de lidstaten aan de Commissie een overzicht moeten zenden waarin het totale eindbedrag wordt vermeld van de voor het voorgaande kalenderjaar berekende grondslag van de eigen BTW-middelen waarop het in artikel 1 van deze verordening bedoelde uniforme percentage moet worden toegepast voor het bepalen van de eigen BTW-middelen.
82
Volgens artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1553/89 kunnen de om welke redenen dan ook in de in artikel 7, lid 1, bedoelde overzichten betreffende voorgaande begrotingsjaren aan te brengen rectificaties slechts in overleg tussen de Commissie en de betrokken lidstaat worden aangebracht. Stemt de lidstaat niet in met een rectificatie, dan neemt de Commissie, na een nieuw onderzoek, de maatregelen die zij voor de juiste toepassing van deze verordening nodig acht.
83
Artikel 9, lid 2, van deze verordening luidt als volgt:
Na 31 juli van het vierde jaar volgende op een bepaald begrotingsjaar wordt het in artikel 7, lid 1, bedoelde jaaroverzicht niet meer gerectificeerd, behoudens op punten waarvan door de Commissie of de betrokken lidstaat vóór die datum kennis werd gegeven.
84
Deze bepaling, die weliswaar niet doelt op de situatie waarin een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 169 van het Verdrag is ingeleid, brengt niettemin de eisen van rechtszekerheid op begrotingsgebied tot uitdrukking doordat zij elke rectificatie na vier begrotingsjaren uitsluit.
85
Aangenomen dient te worden, dat dezelfde overwegingen van rechtszekerheid een overeenkomstige toepassing van de in die bepaling geformuleerde regel rechtvaardigen wanneer de Commissie besluit een niet-nakomingsprocedure in te leiden om alsnog betaling van eigen BTW-middelen te verkrijgen.
86
Bijgevolg kan de Commissie, die pas op 21 oktober 1997 het onderhavige beroep heeft ingesteld, slechts vanaf het begrotingsjaar 1994 alsnog betaling van de eigen BTW-middelen, vermeerderd met vertragingsrente, eisen.
87
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld, dat het Verenigd Koninkrijk, door de bedragen overeenkomend met de BTW die over de tolgelden voor het gebruik van de tolwegen en tolbruggen had moeten worden geheven, vermeerderd met vertragingsrente, niet als eigen BTW-middelen ter beschikking van de Commissie te stellen, de krachtens de verordeningen nrs. 1553/89 en 1552/89 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
De beperking van de gevolgen van het arrest
88
De regering van het Verenigd Koninkrijk is van mening, dat indien het Hof de stelling van de Commissie aanvaardt, het dient te verklaren dat de vaststelling van de niet-nakoming slechts gevolgen heeft voor de toekomst.
89
Allereerst zou niets zich ertegen verzetten, dat het Hof de werking van een niet-nakomingsarrest in de tijd beperkt, daar de mogelijkheid om de draagwijdte van een arrest te bepalen, waarin artikel 174 EG-Verdrag (thans artikel 231 EG) uitdrukkelijk voorziet voor beroepen tot nietigverklaring, reeds ten aanzien van krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) gewezen arresten is erkend.
90
Vervolgens zou aan de voorwaarden voor een dergelijke beperking zijn voldaan. Een niet-nakomingsarrest dat aan de datum van uitspraak voorafgaande rechtsgevolgen zou sorteren, zou immers tot gevolg hebben, dat het Verenigd Koninkrijk de Commissie een aanzienlijk bedrag, vermeerderd met vertragingsrente, moet betalen, waarvoor het zijn algemene middelen zou moeten aanspreken, daar deze bedragen niet kunnen worden verhaald op degenen die tijdens de betrokken periode van de betrokken tolwegen en tolbruggen gebruik hebben gemaakt. Deze financiële gevolgen zouden bovendien aanzienlijk zwaarder zijn geworden wegens de lange periode van stilzitten van de Commissie na het antwoord van het Verenigd Koninkrijk op het met redenen omkleed advies, uit welk stilzitten het Verenigd Koninkrijk overigens mocht afleiden, dat zijn tegen het met redenen omkleed advies aangevoerde argumenten als in overeenstemming met het recht waren aanvaard, of althans, dat de Commissie tegen hem geen procedure zou inleiden wegens de gestelde schending. Het Verenigd Koninkrijk zou derhalve te goeder trouw en op basis van een eerlijke en volkomen redelijke uitlegging van de toepasselijke voorschriften, die het tijdens de precontentieuze fase ter kennis van de Commissie heeft gebracht, geen BTW hebben geheven over de tolgelden. Het Verenigd Koninkrijk beroept zich dienaangaande opde beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. Ten slotte zou de berekening van de betrokken eigen middelen op onnauwkeurige en volkomen oncontroleerbare gegevens berusten.
91
Er zij aan herinnerd, dat de werking van een arrest waarbij op een verzoek om uitlegging is beslist, slechts bij hoge uitzondering worden beperkt. Het Hof heeft slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, namelijk wanneer er een gevaar bestond voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en wanneer bleek dat de particulieren en de nationale autoriteiten tot een met de communautaire regeling strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de communautaire voorschriften, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen (arrest van 11 augustus 1995, Roders e.a., C-367/93–C-377/93, Jurispr. blz. I-2229, punt 43).
92
Gesteld al dat dergelijke overwegingen tot een beperking van de gevolgen in de tijd van een krachtens artikel 169 van het Verdrag gewezen arrest kunnen leiden, kan worden volstaan met de vaststelling, dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk in casu niet op goede gronden kunnen betogen, dat zij tot een met de communautaire regeling strijdig gedrag zijn gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de communautaire voorschriften.
93
De meeste lidstaten die beschikken over wegeninfrastructuur waarvoor moet worden betaald, onderwerpen de tolgelden voor het gebruik daarvan immers aan BTW. Daarbij komt dat het Verenigd Koninkrijk uiterlijk vanaf het tijdstip waarop tegen hem een niet-nakomingsprocedure was ingeleid waarbij hem juist de onverenigbaarheid van de BTW-vrijstelling voor autowegentol met het gemeenschapsrecht werd verweten, de nodige maatregelen had moeten treffen om de gestelde nadelen en moeilijkheden te voorkomen.
94
Al lijkt de periode tussen het antwoord van het Verenigd Koninkrijk op het met redenen omkleed advies en de instelling van het onderhavige beroep, althans op het eerste gezicht, abnormaal lang, dat neemt niet weg, dat niet is gesteld, dat de Commissie tijdens die periode te kennen had gegeven dat zij van plan was af te zien van de niet-nakomingsprocedure. Integendeel, de Commissie heeft, zoals zij ter terechtzitting voor het Hof onweersproken heeft opgemerkt, de lidstaten die de tolgelden voor het gebruik van wegeninfrastructuur niet aan BTW onderwierpen, elk jaar opgeroepen om de betrokken eigen middelen beschikbaar te stellen.
95
Wat ten slotte de gevolgen van de aan de Commissie te wijten vertragingen betreft, het Verenigd Koninkrijk had deze kunnen voorkomen door de gevorderde bedragen te berekenen en ter beschikking van de Commissie te stellen (zie in die zin, onder meer, arrest van 16 mei 1991, Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 39).
96
Mitsdien dient het verzoek van het Verenigd Koninkrijk om de gevolgen van het onderhavige arrest te beperken, te worden afgewezen.
Kosten
97
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Verenigd Koninkrijk op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verstaat:
- 1)
Door over de tolgelden die als tegenprestatie voor de aan de weggebruikers verleende dienst voor het gebruik van tolwegen en tolbruggen worden geheven, geen belasting over de toegevoegde waarde te heffen wanneer die dienst niet door een publiekrechtelijk lichaam in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, wordt verricht, en door de bedragen overeenkomend met de belasting die over die tolgelden had moeten worden geheven, vermeerderd met vertragingsrente, niet als eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te stellen, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2 en 4 van die richtlijn en krachtens de verordeningen (EEG, Euratom) nrs. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde, en 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen.
- 2)
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.
Rodríguez Iglesias
Moitinho de Almeida
Sevón
Schintgen
Kapteyn
Gulmann
Puissochet
Jann
Ragnemalm
Skouris
Macken
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 september 2000.
De griffier
R. Grass
De president
G. C. Rodríguez Iglesias
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑09‑2000
Conclusie 27‑01‑2000
ALBER
Partij(en)
OPINION OF ADVOCATE GENERAL
ALBER
delivered on 27 January 20001.
Case C-359/97
Commission of the European Communities
v
United Kingdom
(Failure to fulfil Treaty obligations — Sixth VAT directive — Provision of roads on payment of a toll — Liability to VAT)
I — Introduction
1
In these proceedings for failure to fulfil Treaty obligations the Commission claims that the United Kingdom has failed to fulfil its obligations under the EC Treaty in so far as value added tax was not levied on charges for the use of roads and bridges (tolls) and corresponding payments of own resources with interest were not made.2.
2
In the United Kingdom infrastructures subject to tolls essentially fall into three categories.
3
The first comprises the Erskine Bridge over the River Clyde, which is owned by the Secretary of State for Scotland and operated by him. The second comprises the Tyne and Mersey Tunnels and the Tay, Tamar, Itchen, Humber, Cleddau, Forth Road and Clifton Suspension bridges, each of which — apart from the Tamar Bridge — is owned by a local authority, the local passenger transport authority (hereinafter ‘PTA).3. The PTAs also operate the infrastructure except in the case of the Tay, Humber and Forth Road Bridges. These are operated by a Bridge Board, which is set up and managed by the relevant local authority. The Tamar Bridge is owned by Cornwall County Council and Plymouth City Council. It is the responsibility of a joint committee not set up by statute or by a local authority. The third category — the so-called PFI (Private Finance Initiative) crossings — comprises the Dartford River Crossing (Thames) and the Severn Bridges and Skye Bridge. Their operation is entrusted to concessionaires by the relevant Secretary of State.
4
In none of the categories is VAT levied on the toll collected in the course of operation.
II — Pre-litigation procedure
5
The Commission informed the British authorities of its concerns over failure to levy VAT on tolls for roads and bridges by letter of 27 March 1987.
6
By letter of 3 July 1987, the British authorities replied that changes in the British VAT system could not be contemplated until the question had been clarified by the VAT Committee.4.
7
In its letter of formal notice of 20 April 1988, the Commission pointed out that the role of the VAT Committee was to consider questions relating to the implementation of Community legislation on VAT and that it had no power to decide whether or not there had been an infringement of the Sixth VAT Directive. The letter of formal notice concluded that the failure to levy VAT on the tolls for roads and bridges in the United Kingdom was contrary to Articles 2 and 4(1), (2) and (5) of the Directive.
8
The British authorities replied by letter of 21 July 1988 invoking Article 4(5) of the Sixth VAT Directive under which States, regional and local government authorities and other bodies governed by public law are not considered taxable persons in respect of the activities or transactions in which they engage as public authorities. Therefore, they argued, the collection of tolls did not fall within the scope of the Directive.
9
The Commission raised the question of own resources in a letter of 27 November 1989. It informed the British authorities that the failure to charge VAT on tolls could mean that contributions to own resources had been miscalculated. The British Government was asked to calculate whether own resources had been underpaid for the years 1984 to 1986 and, if so, to make the appropriate amounts available to the Commission.
10
As no such calculations were received by the Commission, it sent a letter of formal notice on 31 January 1989. The British authorities were asked once again to make the necessary calculations for the years 1984 to 1986 and to forward them to the Commission. They were asked to make the outstanding amounts together with interest for late payment from 31 March 1988 available to the Commission, and to make the calculations annually, subject to interest, for subsequent years for as long as the infringement continued.
11
By letter of 23 March 1989, the British authorities again invoked the provisions of Article 4(5) of the Sixth VAT Directive. They argued that since no VAT was to be charged on tolls under those provisions it was not necessary to furnish the data requested.
12
In its reasoned opinion of 10 August 1989 the Commission referred to the failure to charge VAT on tolls and asserted that the United Kingdom was in breach of its obligations under the Treaty in refusing to recalculate and make available the contributions to own resources due with interest.
13
In their reply of 8 December 1989, the British authorities again argued that the bodies levying tolls were governed by public law.
14
The Commission therefore brought an action under Article 169 of the EC Treaty (now Article 226 EC) — received by the Registry of the Court of Justice on 21 October 1997 — claiming that the Court should
- 1.
declare that in not subjecting tolls for the use of existing toll roads and toll bridges in the United Kingdom to value added tax contrary to the provisions of Articles 2, 4(1), 4(2) and 4(5) of the Sixth VAT Directive and by failing to make available to the Commission the amounts of own resources and interest on late payment as a consequence of this infringement the United Kingdom has failed to fulfil its obligations under the EC Treaty;
- 2.
order the United Kingdom to bear the costs of the proceedings.
15
The United Kingdom contends that the Court should
- 1.
declare the application inadmissible in so far as it relates to the past consequences of the alleged breach; or
- 2.
dismiss the application; or
- 3.
if and to the extent that the application is not dismissed, impose a temporal limitation upon the effects of the judgment, alternatively such other limitation as the Court considers appropriate; and
- 4.
order the Commission to bear the costs of the proceedings.
III — Legal background
1. The levying of VAT
Sixth Council Directive of 17 May 1977 on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes — common system of value added tax: uniform basis of assessment5. (hereinafter ‘the Directive)
16
Article 2 of the Directive provides:
‘The following shall be subject to value added tax:
- 1.
the supply of goods or services effected for consideration within the territory of the country by a taxable person acting as such;
…’
17
Under Article 4(1), (2) and (5) of the Directive:
‘1. Taxable person shall mean any person who independently carries out in any place any economic activity specified in paragraph 2 whatever the purpose or results of that activity.
2. The economic activities referred to in paragraph 1 shall comprise all activities of producers, traders and persons supplying services including mining and agricultural activities and activities of the professions. The exploitation of tangible or intangible property for the purpose of obtaining income therefrom on a continuing basis shall also be considered an economic activity.
…
5. States, regional and local government authorities and other bodies governed by public law shall not be considered taxable persons in respect of the activities or transactions in which they engage as public authorities, even where they collect dues, fees, contributions or payments in connection with these activities or transactions.
However, when they engage in such activities or transactions, they shall be considered taxable persons in respect of these activities or transactions where treatment as non-taxable persons would lead to significant distortions of competition.
In any case, these bodies shall be considered taxable persons in relation to the activities listed in Annex D, [6.] provided they are not carried out on such a small scale as to be negligible.
Member States may consider activities of these bodies which are exempt under Article 13 [7.] … as activities which they engage in as public authorities.’
18
Article 13 provides as follows with regard to other domestic exemptions:
‘Without prejudice to other Community provisions, Member States shall exempt the following under conditions which they shall lay down for the purpose of ensuring the correct and straightforward application of the exemptions and of preventing any possible evasion, avoidance or abuse:
- (a)
…
- (b)
the leasing or letting of immovable property excluding:
- 1.
The provision of accommodation … in the hotel sector …,
- 2.
The letting of premises and sites for parking vehicles;
- 3.
Lettings of permanently installed equipment and machinery;
- 4.
Hire of safes.
…’
2. Own resources
(a) Council Regulation (EEC, Euratom) No 1553/89 of 29 May 1989 on the definitive uniform arrangements for the collection of own resources accruing from value added tax8.
19
Article 1 provides:
‘VAT resources shall be calculated by applying the uniform rate, set in accordance with Decision 88/376/EEC, Euratom, to the base determined in accordance with this Regulation.’
20
Article 2(1) provides:
‘The VAT resources base shall be determined from the taxable transactions referred to in Article 2 of Council Directive 77/388/EEC … with the exception of transactions exempted under Articles 13 to 16 of that Directive.’
(b) Council Regulation (EEC, Euratom) No 1552/89 of 29 May 1989 implementing Decision 88/376/EEC, Euratom on the system of the Communities' own resources9.
21
Article 11 provides:
‘Any delay in making the entry in the account referred to in Article 9(1) shall give rise to the payment of interest by the Member State concerned at the interest rate applicable on the Member State's money market on the due date for short-term public financing operations, increased by two percentage points. This rate shall be increased by 0.25 of a percentage point for each month of delay. The increased rate shall be applied to the entire period of delay.’
(c) Council Decision 88/376/EEC, Euratom, of 24 June 1988 on the system of the Communities' own resources10.
22
Under this decision the missing income from VAT own resources is to be made up by own resources deriving from gross domestic product in order to provide the rest of the financing, which results in a redistribution of the burden to the detriment of the other Member States.
IV — Arguments of the parties
23
The Commission states that in the United Kingdom11. several roads, bridges and tunnels are open to the public subject to the payment of a toll and that the national VAT system makes no provision for charging VAT on such tolls. The relevant authorities12. are able to grant concessions for the design, construction or maintenance of roads. In Scotland the concession agreement can also cover the operation or improvement of roads. In exchange, tolls may be charged for the use of the road. Those tolls are determined by the relevant local authority in conjunction with the Secretary of State for Transport. The period during which tolls may be levied, which may be linked to the achievement of specific financial objectives or the passage of a specified number of vehicles, is also defined.
24
For some roads toll collection is carried out on behalf of the Secretary of State by a third party under the terms of the concession. Other toll roads are privately owned. VAT should have been charged in both cases.
25
As regards the admissibility of its action the Commission submits that there is no time-limit for bringing an action for failure to fulfil Treaty obligations under Article 169 of the EC Treaty. As the United Kingdom has not established that its rights of defence were prejudiced and the proceedings are not comparable to civil or criminal actions, the action is admissible even if a lengthy time elapses between the pre-litigation procedure and the bringing of the action.
26
In the present case it must be considered that an economic activity is being carried out by a taxable person. The question whether there is an economic activity must be appraised objectively in the light of the actual economic situation. If a service is provided in return for payment the taxable base is the consideration given in return for that service. Since, in the present case, a toll is payable each time a vehicle is allowed to use the road, there is a direct link between the service rendered and the consideration received.
27
In the Commission's submission Article 4(5)(1) is not applicable in the present case as that article only covers activities which form part of the core of public responsibilities borne by the public body itself. In contrast, where a private economic operator — the concessionaire — undertakes activities which are in the public interest, such activities are not exempt from VAT.
28
Road users have an economic choice to make. They must weigh the cost of the toll on the one hand against savings of time and fuel consumption on the other. However, where the supply of road infrastructure gives rise to such choices, the bodies in question are no longer acting to discharge public responsibilities and the levying of the toll is thus not a specific duty performed in the exercise of public authority.
29
Even if the State authorities had retained a general right of supervision and control the operators of the infrastructure would be acting as private economic operators.
30
Nor, contrary to the view of the British Government, is this an instance of tax exempt leasing or letting of property. There can be leasing only where an identified area or space is supplied to a lessee by a proprietor for exclusive occupation for an agreed period of time and in exchange for an appropriate payment. In the present case there is no leasing as no exclusive right of occupation is granted, but merely the right to travel on a road.
31
The Commission does not consider that there should be a temporal limitation on the judgment in these proceedings. In proceedings under Article 169 of the EC Treaty a Member State is informed by the Commission during the pre-litigation procedure that it considers it to have failed to fulfil its obligations under the Treaty. The Court has only placed a temporal limitation on the effects of a judgment in cases where the party concerned had taken legal steps to remedy the failure before the judgment was delivered. In every such case the Court of Justice has stressed the exceptional nature of a temporal limitation on the effects of its judgment. The Court has resorted to this step only where there is a risk of serious economic repercussions and on the basis of general legal principles — such as the protection of legitimate expectations.
32
In the present case the British Government was informed at an early stage of the infringement of the provisions of the common VAT system and requested to take appropriate measures, in particular as regards the payments to own resources. As there was no objective, significant uncertainty regarding the application of the provisions of Community law, the Court was not bound to limit the temporal effects of its judgment.
33
The United Kingdom contends that the Commission's action is inadmissible at least in so far as it relates to past consequences of the alleged failure to fulfil obligations. This view is based on the inordinate length of the proceedings, amounting to over ten years from the opening of the pre-litigation procedure to the bringing of the action. In its action the Commission not only alleges an infringement of the Treaty, but also seeks payment by the United Kingdom of contributions to own resources together with interest from 1984 onwards: however, in view of the serious financial implications such an approach is inadmissible.
34
If the Court of Justice were none the less to grant the application, the effects of the judgment ought to be limited in time to rule out a retrospective re-calculation of own resources from 1984.
35
In Article 174 of the EC Treaty (now Article 231 EC) the Court has appropriate means at its disposal which can also be applied in proceedings for failure to fulfil Treaty obligations. First, it must be borne in mind that proceedings whose duration is unwarranted and excessive seriously prejudice the rights of the defence of the defendant Member State. There is a general principle of Community law to the effect that proceedings should be of reasonable length. The Commission's conduct also cannot be accepted without demur or challenge from the point of view of legal certainty and the protection of legitimate expectations. The pre-litigation procedure demonstrated that there was objective, significant uncertainty regarding the application of Community provisions. There was an imperative need to clarify this swiftly.
36
In addition, there are considerable practical difficulties involved in complying with the Commission's request. It is now impossible to recover retrospectively the VAT due from all road users. If the procedure had progressed more swiftly this might still have been possible at an earlier juncture. If the Court were to decidein the Commission's favour, the cost to the national budget would be considerable, as the contributions to own resources would have to be paid out of it. There would also be considerable costs in terms of interest claimed, which could have been avoided.
37
As to the merits, the United Kingdom contends that the bodies levying tolls are not taxable persons within the meaning of Article 4(1) of the Directive as the exception in Article 4(5) is applicable.
38
The Erskine Bridge is operated by the Secretary of State for Scotland as a public body in the exercise of public authority. Notwithstanding the collection of the toll, the Secretary of State is not a taxable person within the meaning of the Directive. The question as to when a public body is acting under public law or private law must be answered in the light of the relevant national legislation. However, as the Secretary of State carries out his activities under public law and the specific provisions applicable in that connection, he is not liable to VAT in respect of the toll. The construction and maintenance of public roads is undertaken by a public body under public law in the exercise of public authority. Accordingly their use is also governed by public law. Toll roads are part of the infrastructure to which there is generally no reasonable alternative. The Secretary of State has not even delegated his powers in his case so there is no private economic operator involved.
39
As regards the PTAs and Bridge Boards, the arrangement is similar to that of the Erskine Bridge: the public body, in this case, operates only at local level. Here too, the toll is levied under public law.
40
In the case of the PFI crossings, the concessionaires are other bodies governed by public law. They are bound by the applicable statutes concerning the construction and operation of toll roads. In the case of the Dartford River Crossing the Secretary of State has delegated his powers to maintain and improve the road to a concessionaire. The Secretary of State none the less retains ultimate responsibility and control. In particular, he sets the amount of the toll and the conditions of its collection. The grant of the concession is not, therefore, subject to the general law.
41
In the case of the Severn Bridges too, certain powers of the Secretary of State may be transferred to a concessionaire. The legal framework and substance of the grant of the concession follow the lines of those in the case of the Dartford River Crossing.
42
The Skye Bridge is operated under the New Roads and Street Works Act 1991. The Secretary of State and the Councils, as local authorities, are responsible for the construction of roads under the Roads (Scotland) Act 1984. This also provides for the levying of a toll. Although the construction of roads is essentially the responsibility of public bodies, the planning and construction of certain roadscan be delegated to private parties under the rules. Such roads can then be operated by concessionaires involved in the planning, construction, maintenance, operation or improvement of the relevant roads, in return for the payment of a toll. In such a case, the power to levy a toll is delegated to the concessionaires. However, this does not alter the fact that the roads remain public property. Public responsibilities are delegated to concessionaires for the duration of the concession. The legal regime applicable to the Skye Bridge is similar to the rules applicable in the case of the Dartford Crossing and the Severn Bridges. The concessionaires are merely entitled to obtain a reasonable return.
43
As the Secretary of State and the local authorities retain responsibility for the construction and maintenance of toll roads, it must be considered generally that the supply of infrastructure by bodies governed by public law is undertaken in exercise of public authority.
44
The position of the concessionaires also differs from that of other economic operators because of the continuing influence of State bodies. They cannot therefore be taxable persons within the meaning of the Sixth Directive, as concessionaires are subject to a different legal regime from that applicable to private operators.
45
Moreover, there is no taxable supply, as responsibilities are being discharged in the exercise of public authority.
46
Finally, the United Kingdom also contends that, even if this is a case of a taxable activity carried out by a taxable person, it is exempt from tax as it constitutes the leasing or letting of immovable property, which is exempt from VAT. The definition of leasing does not require a classic landlord and tenant relationship. A broad interpretation is called for, as the list in Article 13(B)(b) demonstrates. The arrangements listed do not fall within the classic definition of leasing either. Leasing does not necessarily require that a lessee should have an exclusive right of possession over a piece of property. This is clear from the inclusion of the letting of premises and sites for parking vehicles in Article 13(B)(b) at (2). In the present case the road user receives the right to use a particular stretch of road. The time component required by the Commission can easily be identified as it consists in the length of time required to travel along the toll road. As the principal object of the agreement between the party levying the toll and the road user is to grant a right to use the road in return for consideration, there is a leasing. Thus, on that ground too, it is argued, the activity in question is exempt from VAT.
V — Appraisal
Admissibility of the action
47
The United Kingdom contends that the fact that almost ten years elapsed between the date of the Commission's letter of formal notice, 20 April 1988,13.and the date on which this action was brought before the Court of Justice, 21 October 1997, demonstrates that the length of the proceedings is excessive and unwarranted.
48
On that ground, the defendant contests the admissibility of the action in so far as the claim is for the payment of contributions to own resources together with interest for late payment.
49
It must first be observed that the Court has consistently held that, given the Commission's role as guardian of the treaties, that institution alone is competent to decide whether it is appropriate to initiate proceedings for failure to fulfil Treaty obligations under Article 169. 14. The rules of Article 169 of the Treaty must be applied with no attendant obligation on the Commission to act within a specific period, save where the excessive duration of the pre-litigation procedure laid down by that Article is capable of making it more difficult for the Member State concerned to refute the Commission's arguments and of thus infringing the rights of the defence.15. It is thus for the Member State concerned to provide evidence that it has been so affected.
50
In the present case, the defendant merely asserts that there was an extremely long time between the institution of the pre-litigation procedure and the bringing of the action and that the Commission's inaction had implications for its defence. However, it did not put forward any specific argument to demonstrate that this length of time made it more difficult to refute the arguments of the Commission and that its rights of defence were thereby infringed. The action is, therefore, not inadmissible.
Merits
1. Levying of VAT on tolls
51
In accordance with the structure of the Directive, it must first be ascertained whether there is a taxable transaction within the meaning of Article 12 of the Sixth VAT Directive. That requires a supply of services in return for consideration. Next, it must be ascertained whether that transaction was carried out by a taxable person and, if so, whether it was an economic activity.
(a) Supply of services for consideration
52
The supply of services consists here in the provision of infrastructure.
53
Those services are supplied in return for consideration — the toll levied. On the question whether services are being provided for consideration the Court has ruled that, for the provision of services to be taxable, there must be a direct link between the service provided and the consideration received.16.
54
There is such a direct link in that a toll is paid for the provision of infrastructure, the amount of which, in turn, depends on the type of vehicle concerned and the length of the road.
55
The toll itself is not a tax, as a tax is a payment of money, which is not made in return for a particular service, and which is imposed by a body governed by public law, in order to generate revenue, on all those who meet the statutory conditions for liability. Since, however, in the present case, there is a specific service provided in return, in the shape of the supply of certain parts of the roads infrastructure, the money paid is a fee which must be seen as consideration for a service provided.
56
There is thus a supply subject to value added tax within the meaning of Article 2 of the Sixth VAT Directive.
(b) Taxable persons
57
Under Article 4(1) and (2) of the Directive, a taxable person is any person who independently carries out any economic activity — and that includes all activities of producers, traders or persons supplying services.
58
Under Article 4(5)(1) of the Directive, States, regional and local government authorities and other bodies governed by public law are not to be considered taxable persons in respect of the activities or transactions in which they engage as public authorities. This is so even where they collect dues, fees, contributions or other payments in connection with these activities or transactions.
(aa) State activity
59
According to the case-law of the Court, two conditions must be fulfilled in order for public bodies to be treated as non-taxable persons: the activities must becarried out by a body governed by public law and they must be carried out by that body acting as a public authority.17.
60
This means, first, that not all activities of bodies governed by public law are automatically exempt from tax, but only those which also serve to discharge a specific responsibility in the exercise of public authority. Second, an activity carried on by a private individual is not exempted from VAT merely because it consists in carrying out acts falling within the prerogatives of the public authority.18.
61
The subject-matter or purpose of the activity of the public body does not determine whether activities are carried out as public authorities. According to the case-law of the Court, it is the way in which the activities are carried out that determines to what extent public bodies are to be treated as non-taxable persons.19.
62
The Court has thus ruled that the bodies governed by public law referred to in the first subparagraph of Article 4(5) of the Sixth Directive engage in activities as public authorities when they do so under the special legal regime applicable to them.20. On the other hand, when they act under the same legal conditions as those that apply to private traders, they cannot be regarded as acting as public authorities.
63
Since, under Article 6(1) of the Sixth VAT Directive, even activities carried out in pursuance of the law are taxable, it is clear that the mere fact that an activity falls within the remit of public law is not sufficient to fulfil the requirements for VAT exemption in Article 4(5)(1). As that provision constitutes an exception to the definition of taxable person, it must be interpreted strictly. Thus, only those activities of public authorities which constitute the essential core of State activity can be considered exempt from VAT. This is also confirmed by Article 4(5)(3), which refers to the activities listed in Annex D (see above at point 17), in respect of which even bodies governed by public law are liable to VAT.
64
The planning and construction of roads, bridges and tunnels are State responsibilities which can only be discharged by bodies governed by public law. Such activities concern an essential part and thus the core of public responsibilities. They can be regarded as the provision of essential facilities. If the State carries out such activities, it must be considered to do so in the exercise of public authority.
65
It is true that the provision of roads is not expressly classified as an activity subject to VAT, as the supply of water, gas and electricity is in Annex D. In reality, the provision of road infrastructure without charge must be seen as an activity of the State. The question remains whether, conversely, the whole network of roads built with taxpayers' money in discharge of a State responsibility can be operated by private economic operators on payment of a toll which is collected from everyone. In any event, making available a stretch of road in a manner which is selective, inasmuch as payment is required, cannot be seen as an activity performed in the exercise of public authority. The levying of a toll is, indeed, also possible in connection with a State activity and, in itself, does not give rise to tax liability, as Article 4(5)(1) expressly confirms. It should, however, be borne in mind that, in the present case, the road user has a choice between using the toll-free road infrastructure and using toll roads. In providing the toll-free road network, the State responsibility has, in any event, been discharged and the provision of additional stretches of road on payment of a toll must be viewed as a purely private economic activity. Anyone who needs planning permission which is subject to a fee has no option but to pay the fee. Anyone who is following a course of study for which everyone must pay fees has no other means of achieving the same goal, i.e. the relevant qualification. However, in the present case the user has a genuine choice between two possibilities — although one may be less convenient and slower — in order to achieve the same goal. The toll road network is made available to everyone who is prepared to pay, but only to them. This must be viewed as selection, which is alien to State activity. Tolls are levied principally for economic and financial reasons. Thus, the provision of a limited stretch of road on payment of a toll cannot be regarded as a State activity.
66
Article 4(5)(1) is, therefore, not applicable to the present case, since the provision of infrastructure on payment of a toll cannot be regarded as an activity carried out in the exercise of public authority. The bodies empowered to collect the tolls must, therefore, be considered to be taxable persons.
(bb) Economic activity
67
As I have already pointed out, under Article 4(1) of the Directive any person who independently carries out any economic activity is deemed to be a taxable person.
68
Article 4(2) of the Sixth VAT Directive defines economic activity as ‘all activities of producers, traders and persons supplying services.
69
The Court has consistently held that the scope of the term ‘economic activities is very wide, and that the term is objective in character, in the sense that the activity is considered per se and without regard to its purpose or results.21.
70
Under this wide definition of economic activity it is not necessary for services to be primarily or exclusively orientated towards the market or economic life. It is sufficient that they are actually connected with economic life in some way or other.22. In the present case, the road infrastructure is provided, on payment of a toll, by the competent authorities or by third parties to whom the activity is delegated. Even if such delegation is subject to public law and the toll roads form part of the public roads network, this is of no relevance in determining whether there is an economic activity. Under Article 6(1) of the Sixth VAT Directive taxable transactions may include the performance of services in pursuance of an order made by or in the name of a public authority or in pursuance of the law. The objective nature of the definition of economic activity also calls for the classification of the activity in this case as an economic one as the activity itself must be considered, regardless of its purpose or result.
71
Consideration of the actual economic situation is a fundamental criterion for the application of the common VAT system.23. In the present case this means that given parts of the roads infrastructure are made available to road users on payment of a toll. As this activity is thus also carried out by the relevant bodies to generate revenue, in order to cover expenditure on materials and at the same time earn an income, it is clear that there is an economic activity in the case under consideration.
(c) Leasing
72
Since, in the light of the foregoing, it must be considered that, as a rule, the body empowered to collect tolls is a taxable person, the question which now falls to be answered is whether the activity in question may be exempt from tax under Article 13B(b).
73
Under that Article the provision of infrastructure on payment of a toll would be exempt from tax if it constituted the leasing of immovable property.
74
There is no definition of this term under Community law in the relevant legislation. To clarify its meaning we must, therefore, look at the context in which it is used, taking account of the general structure of the Sixth VAT Directive.
75
It is clear from the spirit and purpose of the Directive and the wording of Article 2 in particular that the fundamental principle of the Directive is that all supplies of goods and services made by a taxable person for consideration are subject to VAT if they are not expressly exempted. The provisions regarding exemption are therefore to be interpreted narrowly as they are an exception to the fundamental principle of the Directive.
76
This means that the term ‘leasing of immovable property must be defined according to its usual meaning. Not every contract which has some characteristics of a lease is automatically covered by the term. This would constitute a wide interpretation of the exemptions from tax which is precisely what is not intended. The requirement is, therefore, that the characteristics of a lease should predominate in the contract.
77
The provision of roads infrastructure on payment of a toll does not, however, fulfil that condition. It is true that an identified area of space (the road travelled along) is made available to the user for an agreed period of time (the length of the journey) in exchange for payment. However, the characteristics of a lease do not predominate here, as the user's priority is to travel along a given stretch of road as quickly and as safely as possible. The use of the property, on the other hand, is of secondary importance.
78
In the present case — according to the argument of the United Kingdom — a bridge or a tunnel is leased not only to one person but to several people at the same time. Such people have a priori no exclusive right of possession over the bridge. This is not a situation in which it is possible for several people to be tenants of the same property. Car drivers do not want to lease the bridge jointly and be jointly and severally liable for the rent as in the case of shared accommodation.
79
There is, further, no lease here since the user has no protection from unauthorised use by third parties, nor can he make general use of the property; his right to use the property is limited to the possibility of travelling along the road.
80
The chief purpose of the ‘contract between the parties is not so much the use of the property as the one-time provision of a service using that property. For car drivers the brief use of the property is in fact of secondary importance, as their priority is to reach their destination quickly and safely.
81
The United Kingdom's argument that the activities listed in Article 13B(b) show that the definition of leasing can be construed widely cannot be accepted. The examples given are not tenancies ‘widely construed. They may be special forms of tenancy; however they do not depart radically from the criteria for the general definition of tenancies. Even if this were the case, the conclusions drawn by the United Kingdom regarding tax exemption would not follow. The four ‘specific tenancies are not mentioned in order to show that the definition of leasing can beconstrued widely, but because — as ‘an exception to the exception constituted by the tax exemption for leasing — they are subject to VAT. Precisely because leasing — as an exception to the rule — is not subject to VAT, the definition of leasing is to be interpreted narrowly, as explained in points 79 and 80.
82
In the present case there is, therefore, no VAT-exempt leasing of property.
(d) (In the alternative) Distortion of competition
83
Under Article 4(5)(2) States, regional and local government authorities and other bodies governed by public law are considered taxable persons even in respect of the activities or transactions in which they engage as public authorities, where treatment as non-taxable persons would lead to significant distortions of competition. In the light of the observations made above, this sub-case should not require analysis as such activity must be considered not to form part of State activities. The following analysis is thus given only in the alternative.
84
A distortion of competition in the above sense would arise where a non-taxable State body was competing for the supply of the same services with a taxable private person and was therefore able to offer its services at a lower price because of the tax exemption. In the provision of road infrastructure such as we are concerned with here there is, however, no competitor covered by private law, so that there can be no competition either.
85
The examples of distortions of competition given by the Commission do not stand up to scrutiny here. First, the scope of the Directive — as is clear from a number of provisions — is limited to transactions at national level. There is no breach of the duty to treat other nationals equally in the present case. Second, the cases of distortion mentioned — no right to deduct input tax on the one hand and reduced costs on the other — are not the result of waiving tax or charging tax as the case may be, but of the misapplication of the law. Following clarification by the Court, the Member States will certainly levy VAT in a uniform manner. (The same will then be true of payments to own resources.) If the Commission's argument is taken to its logical conclusion, distortions of competition would most of all prejudice those countries where no road tolls are levied at all.
86
There are thus no distortions of competition within the meaning of Article 4(5)(2) which would justify treatment as a taxable person. However, as I explained in points 45 to 63, that is not the key issue. In the present case there is a supply subject to VAT because the levying of the toll is not a State activity.
(e) Interim conclusion
87
The United Kingdom has therefore failed to fulfil its obligations under the EC Treaty in not subjecting tolls for the use of bridges and tunnels to VAT, contrary to Articles 2 and 4 of the Sixth VAT Directive.
2. Own resources
88
Under Article 2(1) of Regulation No 1553/89, the VAT resources base is to be determined from the taxable transactions referred to in Article 2 of the Directive. Contributions to own resources are then calculated by applying a fixed uniform rate to this base.
89
Since, in the present case, services were supplied by taxable persons, VAT should have been levied on the toll. However, as this did not happen, the relevant amounts for fixing the VAT resources base could not be taken into account.
90
This constitutes a breach of Community provisions on the payment of own resources from VAT. It is of no relevance that the recalculation of contributions to own resources would lead to financial imbalance in the Community. Under the relevant Community legislation it is only important for those own resources to be calculated according to the correct base and the payments required of the taxable persons (by the Member State) to be established. It is thus the duty of the Member States to make the necessary calculations, communicate the result to the Commission and pay the resources due.
91
The claim for interest is based on Article 11 of Regulation No 1552/89, according to which any delay in making the entry in the account is to give rise to the payment of interest. According to the case-law of the Court, the reason for the delay is immaterial.24.
3. Temporal limitation on the effects of the judgment
92
Once it is established that the United Kingdom has failed to fulfil its obligations under the EC Treaty, the question arises whether the Commission is also entitled to enforce the claims it has against the United Kingdom as a result in respect of the whole period concerned.
93
In proceedings for failure to fulfil obligations, Member States are required to take all necessary steps to remedy the failure to fulfil obligations, where the action is well-founded. However, since the application is for a declaration, the Court cannot order the defendant State to remedy the breach or cancel or alter the contested measures.
94
Consequently the Court is not empowered to make a formal order that the United Kingdom remedy the unlawful situation as regards the levying of VAT. However, in the course of the proceedings for failure to fulfil Treaty obligations, the Court can clarify the obligation of the United Kingdom to remedy the breach of the Treaty.
95
The practical implications of the United Kingdom's obligation to remedy its failure to fulfil Treaty obligations and the effect of the length of the proceedings must therefore be considered.
96
Since, under Article 155 (now Article 221 EC) and Article 169 of the EC Treaty, the Commission is bound to bring proceedings in respect of every failure to fulfil Treaty obligations of which it becomes aware, it has a fundamental duty to bring proceedings. However, it has a certain discretion, particularly as regards the time and manner of implementing the various stages of the procedure under Article 169. Despite its fundamental duty to bring proceedings, the Commission should always strive to enable Member States to restore conformity with the Treaty in the usual manner. The earliest possible time at which an action can be brought is on expiry of the period prescribed in the reasoned opinion. There is no general upper time-limit for bringing an action before the Court of Justice.25. It is, therefore, for the Commission to judge, on expiry of the time-limit set, when to bring an action in the wake of the reasoned opinion. 26. However, in extreme cases, where the Commission waits a long time before bringing an action and takes no other steps against the Member State, the possible objection that the right of action has been forfeited and the admissibility of the action thereby affected cannot be ruled out entirely.27. Nevertheless, the case-law of the Court tends to reject the idea that the Commission's right of action can be forfeited.28.
97
Nor can the claims of the Communities be considered to be time-barred in the present case. First, there are no provisions of Community law regarding limitation of actions which would be applicable and, second, it is not possible to apply the national rules regarding the limitation of actions for tax debts. To fulfil its purpose, a limitation period must be established in advance. As it constitutes a plea it must be properly raised, which it was not in the present case. As no submissions were made in that connection there is no need to discuss this point further. Moreover, no direct claim can be made for payment of resources in the course of an action for failure to fulfil Treaty obligations.
98
However, the Community's claims for payment of contributions to own resources could have lapsed by failing to meet other time-limits.
99
For reasons of legal certainty, it might be necessary, in the present case, to limit in time the effects of a declaration of failure to fulfil Treaty obligations asregards the correction of annual statements.29. The possibility of invoking the principle of legal certainty in the absence of a limitation period has been acknowledged by the Court of Justice in its case-law.30.
100
The Treaty makes no express provision for a temporal limitation on the effects of judgments in proceedings for failure to fulfil Treaty obligations. However, that is not in fact necessary since a judgment in proceedings for failure to fulfil Treaty obligations is of a declaratory nature and is generally intended to remedy (for the future) a situation which is contrary to the Treaty. This type of proceedings does not concern the validity of a particular decision as does an action for annulment, the effects in time of which can be limited under the second paragraph of Article 174 of the EC Treaty (now Article 231 EC). An action for failure to fulfil Treaty obligations does not as a rule seek compensation for damage in individual cases, as cases subject to the rule regarding limitation periods in Article 43 of the EC Statute of the Court of Justice do. Rather, proceedings for failure to fulfil Treaty obligations seek a declaration of principle on the content of the rules of Community law. It is in the interests of legal certainty for the Court of Justice to make a declaration regarding the content of the rules in a dispute between the Commission and a Member State. The mere passage of time since the conclusion of the pre-litigation procedure does not alter this principle. Should events during that time diminish the interest of a party in a declaration, this might result in the inadmissibility of the action, but would not prejudice the claim for a declaration as such, which could be made afresh to the Court at any time.
101
However, in the present case, there is a claim by the Communities for payment from the defendant Member States attached to the declaration of failure to fulfil Treaty obligations. The financial implications of this also require careful consideration from the point of view of legal certainty.
102
On the face of it, the fact that the Court has consistently held that ‘certainty and foreseeability are requirements which must be observed all the more strictly in the case of rules liable to entail financial consequences constitutes an argument against temporal limitation.31. Weighing up considerations of legal certainty diminishes such certainty and foreseeability. However, it must also be said that the considerable delay by the Commission in instituting proceedings for failure to fulfil Treaty obligations cannot be reconciled with the requirements of certainty and foreseeability either.
103
According to the case-law of the Court, a dispute between the Commission and a Member State over the collection of own resources may not cause the financial equilibrium of the Community to be disrupted.32.In the present case, a temporal imitation on correction could have the result that some Member States paid resources to the Community in accordance with Community law, whilst others were exempted from payment. However, on that point, it must be observed that the Member States which have levied VAT and paid a share of it to the Community have not suffered a disadvantage. They, after all, retain a proportion of the VAT which is greater than that paid to the Community.
104
On the other hand, retrospective collection of VAT on fees paid for the use of roads must be ruled out for both practical and legal reasons. In a case such as the present one retrospective collection of VAT would also be ruled out under national law for reasons relating to the protection of legitimate expectations. Quite apart from that, the practical consequences of retrospective collection of VAT would be unreasonable in the case of business traffic as the tax debtors who might have to be tracked down are generally not those who pay the tax included in the prices.
105
Only those Member States which were already making back payments, without having levied VAT beforehand, would be at a disadvantage. It must be assumed, however, that such payments were made subject to the requisite correction to the annual statement. If this is not possible, the Member States in question may request reimbursement of the back payments.
106
It is clear from the time-limit in Article 9(2) of Regulation No 1552/89 that Member States are not intended to be exposed for more than four years to the risk of paying to the Community a percentage of VAT which has mistakenly not been levied. On the other hand, Member States have in principle no protection if they have notice of a clear objection of the Commission before expiry of the time-limit. It is the responsibility of the Member State concerned if it does not act on an objection by the Commission and, for example, fails to levy VAT generally. Having notice of the objection it is able to assess in principle the obligations which arise from the VAT Directive and proceed accordingly.
107
However, if the Member States have reasonable grounds for disputing the Commission's view as to whether certain transactions are subject to VAT or not, the practical arrangements for the correction procedure, and in particular their application by the Commission in the present case, may have unreasonable consequences. As the Community is a Community governed by the rule of law, the Member States have, as a matter of principle, a right to have a dispute over the content of the rules of the VAT Directive brought before the Court of Justice and decided by it within a reasonable time.
108
Moreover, the Member States cannot settle the matter themselves, if the proceedings for failure to fulfil Treaty obligations stagnate, as here, in the pre-litigation phase. The Commission is not bound to bring an action and the Member State cannot challenge the reasoned opinion. Taken together, these factors could be an incentive to circumvent proceedings for failure to fulfil Treaty obligations. However, such conduct on the part of the Commission would be contrary to the spirit of the correction procedure.
109
In the context of the Commission's relationship to the Member State, it must be considered that the previous financial years are closed and no correction is to be made.
110
The period to which the Commission's action relates does not appear to be clearly defined. The application merely seeks a declaration of failure, without citing a particular period. The application must be considered in the light of the apparent aim of the request for legal protection: in other words, the purpose of the action is to be determined in the light of the grounds stated.
111
It is clear from the Commission's letter of formal notice of 20 April 1988 amongst the documents on the court file that the Commission's claims relate to the period from 1984 until cessation of the alleged infringement. It must therefore be assumed that this is the period at issue in the court action too. Although the Commission took no further action in respect of subsequent years between the end of the pre-litigation procedure and the bringing of the action, it must be assumed that its intention was to put an end to the infringement with all that this implied for the subsequent years. The extent to which the financial years since 1984 are now closed so that the annual statements cannot now be corrected must therefore be examined.
112
The first part of Article 9(2) of Regulation No 1553/89 provides that no further corrections may be made to the annual statement after 31 July of the fourth year following the financial year concerned, that is to say, after 43 months. The annual statement for the 1984 financial year could accordingly no longer be corrected after 31 July 1988. The equivalent calculation is to be made for subsequent years. It would, therefore, no longer be possible for the Commission to collect own resources for those years.
113
However, it is not clear how the exception in the second part of Article 9(2) is to be understood. It states, on the subject of the annual statements to which no corrections may be made: ‘unless they concern points previously notified either by the Commission or by the Member State concerned. For the 1984 to 1990 financial years, the underlying issues and various legal points which also underlie this application were discussed with the United Kingdom.
114
There is a strong case for interpreting the second part of Article 9(2) to mean that exceptions to the 43-month time-limit are only to be allowed if those concerned have continued in the intervening period to make an effort to solve the problems raised. However, if the proceedings come to a lengthy and unwarranted standstill, it would be contrary to the spirit and purpose of the provision to continue to apply it. In the present case there was not sufficient further dialogue in the years between 1990 and 1997 to enable a solution to the problems to be found. In response to questioning in the oral procedure the Commission stated that it regularly raised the problem of own resources with the Member States concerned and that there was an ongoing dialogue on the question of levying VAT.33. However, this cannot be viewed as sufficient to have enabled an amicable agreement to be reached. That was not possible because of the stance taken by the parties. It should also be borne in mind that a compromise solution was not possible either because of the mutually exclusive alternatives inherent in the legal position.
115
Whilst the objective of this provision is to grant an extension of the time allowed in complex cases raising many problems, the parties must be seen to be making an effort to reach a solution; otherwise the Commission could circumvent the 43 month time-limit under the first part of Article 9(2) by routinely raising objections to the Member States' annual statements. It would then be able to investigate the circumstances for an unlimited time and postpone the closure of the financial year indefinitely. However, that would be neither desirable on economic grounds, nor compatible with the principle of legal certainty. The Commission would be able, without having to justify it, to circumvent the requirements of the first part of Article 9(2) according to which the time-limit for the closure of the annual statements is 31 July of the fourth year following the relevant financial year.
116
As the provisions of Article 9(2) do not impose a limitation period, it is of no relevance that the Member State has not raised a plea that the action is time-barred. Only claims can be out of time. However, Article 9(2) does not provide for any claims, but merely regulates the time allowed for the correction of annual statements.
117
It can therefore be considered that the length of time between the pre-litigation procedure and the bringing of the action gave rise to a legitimate expectation on the part of the United Kingdom that the Commission would observe the time-limits in the procedure for correction of annual statements.
118
Even if one were to take the view that the pre-litigation procedure itself had the effect of interrupting the running of the time allowed, such interruption cannot continue beyond the 43-month time-limit. As there were more than four years — seven to be exact — between the last exchange of letters in the pre-litigation procedure and the bringing of the action, an argument on the basis of the interruption of the time allowed cannot be sustained.
119
The principle of the protection of legitimate expectations and the general timetable resulting from the 43-month time-limit for the correction of annual statements mean that the collection of contributions to own resources must be limited to the four years before the bringing of the action. In the present case, since the Commission's action was lodged at the Court of Justice on 21 October 1997, that means that the financial years since 1994 are not yet closed and that corrections are still possible.34.
120
As the claim for payment of the contributions to own resources was not the subject of the application as such, but arises indirectly from the failure to fulfil Treaty obligations, the remainder of the application cannot be dismissed despite the partial expiry of time-limits — which indirectly amounts to a partial success for the United Kingdom. The same applies to the decision as to costs.
VI — Costs
121
Under Article 69(2) of the Rules of Procedure, the unsuccessful party is to be ordered to pay the costs if they have been applied for in the successful party's pleadings. The Commission has asked for the United Kingdom to be ordered to pay the costs. Although the claim for payment of contributions to own resources has partially exceeded the time-limits, this has no implications for a costs order as this claim is only a consequence of the declared failure to fulfil obligations and cannot be realised through this action. The subject at issue in the present case is only the declaration of conduct contrary to the Treaty. As the United Kingdom has essentially been unsuccessful, it should be ordered to pay the costs.
VII — Conclusion
122
For the foregoing reasons I therefore propose that the Court should rule as follows:
- 1.
In not subjecting tolls for the use of existing toll roads and toll bridges in the United Kingdom to value added tax, contrary to Articles 2 and 4 of the Sixth Council Directive 77/388/EEC of 17 May 1977 and by therefore failing to make available to the Commission the relevant amounts of own resources, the United Kingdom has failed to fulfil its obligations under the EC Treaty; however, the Commission is entitled to collect the own resourcesretrospectively and claim interest for late payment only as from 1994 (the financial year).
- 2.
The United Kingdom shall bear the costs of the proceedings.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2000
Original language: German.
— The Commission has also brought actions against France, Ireland, the Netherlands and Greece on the same grounds: see Cases C-276/97, C-358/97, C-408/97 and C-260/98.Unlike the other defendant Member States, the Netherlands has made the corresponding amount of own resources available to the Commission pending clarification of the points at issue.In the Member States against which no action has been brought either no tolls are charged or VAT is levied on tolls.As a lower rate of tax is levied in Spain, the Commission has also brought an action against Spain (Case C-83/99).
— PTAs are public bodies created by statute whose members are drawn from the local District Councils in the relevant area.
— See Article 29 of the Sixth VAT Directive.
— OJ 1977 L 145, p. 1.
— Annex D lists a total of 13 types of activity, including telecommunications, the supply of water, gas, electricity, port and airport services, and the running of trade fairs and exhibitions.
— Article 13(A) lists 17 exemptions for certain activities in the public interest. Thus inter alia the following are exempt from tax: the supply of services by the public postal services, hospital and medical care, the supply of services and of goods closely linked to welfare and social security work and to the protection of children and young persons, supply of services for their members by non-profit-making organizations with aims of a political, trade-union, religious, patriotic, philosophical, philanthropic or civic nature, and activities of public radio and television bodies other than those of a commercial nature. Article 13(B) provides for further exemptions for insurance and reinsurance transactions, certain credit activitiesand — with four exceptions — the leasing or letting of immovable property.
— OJ 1989 L 155, p. 9.
— OJ 1989 L 155, p. 1.
— OJ 1988 L 185, p. 24, partly repealed or amended by Council Decision 94/728/EC, Euratom, of 31 October 1994 on the system of own resources of the European Communities, OJ 1994 L 293, p. 9.
— The Commission has no information on the charging of tolls on public roads in Northern Ireland.
— The Highway Authority for England and Wales and the Roads Authority for Scotland.
— The reasoned opinion was sent by letter of 10 August 1989.
— Case C-207/97 Commission v Belgium [1999] ECR I-275, paragraph 24, and the references contained therein.
— Case C-96/89 Commission v Netherlands [1991] ECR I-2461, paragraphs 15 and 16.
— Case 102/86 Apple and Pear Development Council v Commissioners of Customs and Excise [1988] ECR 1443, paragraph 11.
— Case 107/84 Commission v Federal Republic of Germany [1985] ECR 2663, Case 235/85 Commission v Netherlands [1987] ECR 1485 and Joined Cases 231/87 and 129/88 Carpaneto and Others [1989] ECR 3233, paragraph 12.
— Commission v Netherlands, cited above at footnote 16, paragraph 21.
— Carpaneto, cited above at footnote 16, paragraph 15.
— Carpaneto, cited above at footnote 16, paragraph 16.
— Case 235/85, cited above at footnote 11, Case 348/87 Stichting Uitvoering Financiële Acties v Staatsecretaris van Financiën [1989] ECR 1737, paragraph 10, and Case C-186/89 Van Tiem [1990] ECR I-4363, paragraph 17.
— Opinion of Advocate General Lenz of 12 February 1987 in Case 235/85, point 22, and judgment in that case, cited above at footnote 16.
— Case C-260/95 DFDS [1997] ECR I-1005, paragraph 23.
— Case 54/87 Commission v Italy [1989] ECR 385, paragraph 12.
— Case 7/71 Commission v France [1971] ECR 1003, paragraphs 5 and 6.
— Case C-317/92 Commission v Germany [1994] ECR I-2039, paragraph 4, and Case C-422/92 Commission v Germany [1995] ECR I-1097, paragraph 18 and the references contained therein.
— Case C-96/89 Commission v Netherlands [1991] ECR I-2461, paragraphs 15 and 16.
— Ibid, footnotes 25 and 26.
— Under Article 7(1) of Regulation No 1553/89, before 31 July the Member States are to send the Commission a statement of the total amount of the VAT resources base for the previous calendar year.
— Case 57/69 ACNA v Commission [1972] ECR 933, paragraphs 29 to 32.
— Case C-30/89 Commission v France [1990]ECR I-691, paragraph 23 and the references contained therein.
— Case 96/89, cited above at footnote 26, paragraph 37.
— At the oral procedure, the United Kingdom and Greece disputed that there had been any dialogue with the Commission.
— See point 84 for the calculations.