HvJ EG, 22-10-1998, nr. C-308/96, nr. C-94/97
ECLI:EU:C:1998:496
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
22-10-1998
- Magistraten
J.-P. Puissochet, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, L. Sevón, M. Wathelet
- Zaaknummer
C-308/96
C-94/97
- Conclusie
Léger
- LJN
AV8796
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1998:496, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑10‑1998
ECLI:EU:C:1998:182, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 30‑04‑1998
Uitspraak 22‑10‑1998
J.-P. Puissochet, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, L. Sevón, M. Wathelet
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
22 oktober 1998
In de gevoegde zaken C-308/96 en C-94/97,
betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Verenigd Koninkrijk), en het VAT and Duties Tribunal, Londen (Verenigd Koninkrijk), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
Commissioners of Customs & Excise
en
T. P. Madgett
en
R. M. Baldwin,
handel drijvend onder de naam 5The Howden Court Hotel’ (C-308/96),
en tussen
T. P. Madgett
en
R. M. Baldwin,
handel drijvend onder de naam ‘The Howden Court Hotel’
en
Commissioners of Customs & Excise (C-94/97),
‘BTW — Artikel 26 van Zesde BTW-richtlijn — Regeling voor reisbureaus en reisorganisatoren — Hotelbedrijven — Totaalbedrag voor verblijf en reis — Berekeningsgrondslag van winstmarge’
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann (rapporteur), L. Sevón en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
T. P. Madgett en R. M. Baldwin (C-308/96 en C-94/97), vertegenwoordigd door J. Woolf, Barrister, geïnstrueerd door Rice-Jones & Smiths, Solicitors,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk (C-308/96), vertegenwoordigd door L. Nicoll van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door S. Richards en H. Davies, Barristers,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk (C-94/47), vertegenwoordigd door L. Nicoll, bijgestaan door N. Paines, QC, en H. Davies,
- —
de Duitse regering (C-308/96), vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,
- —
de Duitse regering (C-94/47), vertegenwoordigd door E. Röder en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,
- —
de Griekse regering (C-308/96), vertegenwoordigd door F. Georgakopoulos, adjunct juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, en A. Rokofyllou, adviseur van de onderminister van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,
- —
de Zweedse regering (C-308/96 en C-94/97), vertegenwoordigd door E. BrattgÊard, departementsrÊad bij de afdeling Buitenlandse handel van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen (C-308/96), vertegenwoordigd door N. Khan en E. Traversa, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen (C-94/97), vertegenwoordigd door R. Lyal, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, en E. Traversa,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van T. P. Madgett en R. M. Baldwin, vertegenwoordigd door J. Woolf en P. Burton, Solicitor, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Cooper van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door N. Paines en S. Richards, de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, de Griekse regering, vertegenwoordigd door F. Georgakopoulos en A. Rokofyllou, en de Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan en E. Traversa, ter terechtzitting van 5 februari 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 1998,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 16 november 1995, binnengekomen bij het Hof op 23 september 1996, heeft de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten
inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Bij beschikking van 26 februari 1997, binnengekomen bij het Hof op 3 maart 1997, heeft het VAT and Duties Tribunal, Londen, krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van dezelfde bepaling van de Zesde richtlijn.
3
Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen T. P. Madgett en R. M. Baldwin en de Commissioners of Customs & Excise over de vraag, of de regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn op hen van toepassing is, omdat zij in de uitoefening van hun hotelbedrijf hun gasten pakketreizen aanbieden.
4
Volgens artikel 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn is de maatstaf van heffing van de BTW voor het merendeel van de diensten ‘alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde (…).’
5
Artikel 26 van de Zesde richtlijn, dat voor bepaalde handelingen van reisbureaus en reisorganisatoren een uitzondering invoert op de algemene regeling betreffende de belastinggrondslag, bepaalt:
‘1. De lidstaten passen de belasting over de toegevoegde waarde op de handelingen van reisbureaus toe overeenkomstig het bepaalde in dit artikel, voor zover de reisbureaus op eigen naam tegenover de reiziger optreden en zij voor de totstandbrenging van de reizen gebruik maken van leveringen en diensten van andere belastingplichtigen. Dit artikel is niet van toepassing op reisbureaus die alleen optreden als tussenpersoon en waarop artikel 11 A, lid 3, sub c, van toepassing is. In de zin van dit artikel worden onder reisbureaus ook reisorganisatoren (touroperators) verstaan.
2. De handelingen van het reisbureau met het oog op de totstandkoming van de reis worden beschouwd als één enkele dienst van het reisbureau aan de reiziger. Deze dienst wordt belast in de lidstaat waar het reisbureau de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit het de dienst heeft verleend. Voor deze dienst wordt als maatstaf van heffing en prijs exclusief belasting in de zin van artikel 22, lid 3, sub b, beschouwd de winstmarge van het reisbureau, dat wil zeggen het verschil tussen het totale bedrag dat de reiziger exclusief belasting over de toegevoegde waarde moet betalen en de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen.
3. Indien de handelingen waarvoor het reisbureau een beroep doet op andere belastingplichtigen door laatstgenoemden buiten de Gemeenschap worden verricht, wordt de dienst van het reisbureau gelijkgesteld met een krachtens artikel 15, punt 14, vrijgestelde handeling van tussenpersoon. Indien deze handelingen zowel binnen als buiten de Gemeenschap worden verricht, mag alleen het gedeelte van de dienst van het reisbureau betreffende de buiten de Gemeenschap verrichte handelingen als vrijgesteld worden beschouwd.
4. De bedragen van de belasting over de toegevoegde waarde die het reisbureau worden aangerekend door andere belastingplichtigen voor de in lid 2 bedoelde handelingen die de reizigers rechtstreeks ten goede komen, mogen in de lidstaten afgetrokken noch teruggegeven worden.’
6
Artikel 26 van de Zesde richtlijn is in het recht van het Verenigd Koninkrijk omgezet bij Section 37 A van de Value Added Tax Act 1983 alsmede bij de Value Added Tax (Tour Operators) Order 1987. De bepalingen van de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk zijn gepreciseerd in circulaire 709/5/88 van de Commissioners of Customs & Excise, getiteld ‘Tour Operator's Margin Scheme’ (hierna: ‘TOMS-regeling’). Volgens deze regeling moet het totaalbedrag dat de reisorganisator of de touroperator ontvangt, tussen de van derden betrokken prestaties en de eigen prestaties worden opgesplitst naar de werkelijke kosten van elk onderdeel.
7
Madgett en Baldwin zijn de exploitanten van het Howden Court Hotel te Torquay (Devon, Engeland). Van de hoofdzakelijk uit Noord-Engeland afkomstige gasten van het hotel koopt 90 % een ‘pakket’, dat wil zeggen dat zij een totaalprijs betalen voor: i) logies en halfpension, ii) het vervoer per autobus vanaf verschillende verzamelpunten in het noorden van Engeland, en iii) een busexcursie van één dag gedurende hun verblijf in het hotel. Madgett en Baldwin betrekken de vervoersdiensten van derden. De andere gasten van het hotel zorgen zelf voor de heen- en terugreis. Zij nemen niet deel aan de toeristische excursie en betalen een andere prijs.
8
Madgett en Baldwin zijn van mening, dat artikel 26 van de Zesde richtlijn voor hen niet geldt, aangezien zij hotelhouder en niet reisorganisator zijn. Bovendien stellen zij, dat het invullen van de driemaandelijkse BTW-aangifte op de voet van de algemene beginselen ter bepaling van de maatstaf van heffing van de Zesde richtlijn, Madgett slechts een halve dag werk kost, terwijl de TOMS-regeling, die een hele reeks uitsplitsingen voorschrijft, een enorme hoeveelheid extra werk meebrengt.
9
De Commissioners of Customs & Excise stellen zich echter op het standpunt, dat de TOMS-regeling eveneens geldt voor hotelhouders die hun gasten pakketreizen aanbieden, bestaande uit prestaties die zij zelf verrichten (hierna: ‘eigen prestaties’), en uit prestaties die zij van derden betrekken. Madgett en Baldwin zijn in de aanslagen over de periode van 1 mei 1988 tot en met 31 oktober 1993 dan ook volgens deze regeling belast.
10
Madgett en Baldwin hebben hierop beroep ingesteld bij het VAT and Duties Tribunal, dat oordeelde dat artikel 26 van de Zesde richtlijn niet op hen van toepassing was. De Commissioners of Customs & Excise zijn van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij de High Court of Justice, die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen heeft voorgelegd (zaak C-308/96):
- ‘1.
Volgens welke criteria moet worden bepaald, of handelingen van een belastingplichtige handelingen van een .reisbureau’ of .reisorganisator’ zijn, waarop de bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting van toepassing zijn? Meer in het bijzonder, zijn die bepalingen van toepassing op de handelingen van een persoon die, hoewel hij geen .travel agent’ (reisbureau) of .tour operator’ (reisorganisator) in de gewone Engelse betekenis van deze woorden is, diensten ten behoeve van reizigers verricht die gewoonlijk door reisbureaus of reisorganisatoren worden verricht?
- 2)
Zijn genoemde bepalingen, gelet op het antwoord op de eerste vraag, van toepassing op handelingen als waar het in deze zaak om gaat, waarin de eigenaars van een hotel in het zuiden van Engeland, als onderdeel van hun activiteiten als hotelhouder, de hotelgasten voor een totaalprijs een week verblijf in het hotel, vervoer per bus tussen het hotel en een aantal plaatsen in het noorden van Engeland en een plaatselijke rondreis per bus tijdens het verblijf in het hotel aanbieden (waarbij het vervoer door de hoteleigenaars bij een busverhuurmaatschappij wordt gekocht)?’
11
Tijdens de procedure voor de High Court of Justice hebben Madgett en Baldwin een nieuw middel aangevoerd, namelijk dat de door de TOMS-regeling voorgeschreven splitsingsmethode in strijd is met de Zesde richtlijn. Daar dit punt geen voorwerp van het hoger beroep bij de High Court vormde, is de procedure voor het VAT and Duties Tribunal heropend.
12
In die procedure hebben Madgett en Baldwin betoogd, dat de bepaling op grond waarvan de door de reiziger betaalde prijs op basis van de werkelijke kosten moet worden verdeeld tussen de onderdelen van het pakket die van derden zijn betrokken, en de eigen prestaties, rationeel noch logisch is. De Commissioners of Customs & Excise hebben betoogd, dat de TOMS-regeling, bepalende dat de winstmarge van reisorganisatoren zowel voor van derden betrokken prestaties als voor eigen prestaties naar de werkelijke kosten moet worden berekend, in overeenstemming is met de bepalingen van artikel 26 van de Zesde richtlijn.
13
Onder deze omstandigheden heeft het VAT and Duties Tribunal de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen voorgelegd (zaak C-94/97):
‘Indien in zaak C-308/96 wordt beslist, dat de bepalingen van artikel 26 van de Zesde richtlijn van toepassing zijn op handelingen als die waar het in deze zaak om gaat,
- 1)
Op welke grondslag moet dan bij een juiste uitlegging van artikel 26 de winstmarge van de reisorganisator worden berekend, wanneer hij in het kader van één handeling ten behoeve van de reiziger een dienst verricht, die ten dele door andere belastingplichtigen (.prestaties van derden’) en ten dele door de reisorganisator uit eigen middelen (.eigen prestaties’) wordt geleverd?
- 2)
Meer in het bijzonder, moet artikel 26 aldus worden uitgelegd:
- a)
dat het verlangt, dat het door de reisorganisator van de reiziger ontvangen totaalbedrag wordt opgesplitst tussen de prestaties van derden en de eigen prestaties, en wel naar de kosten van de samenstellende delen; of
- b)
dat het de lidstaten toestaat, een splitsing naar die kosten te verlangen, hetzij
- i)
in het algemeen, hetzij
- ii)
in het geval van handelingen als die waar het in deze zaak om gaat; of
- c)
dat het toestaat, dat die splitsing plaatsvindt volgens de gebruikelijke beginselen voor de vaststelling van de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 11?’
14
Bij beschikking van de president van het Hof van 11 december 1997 zijn de twee zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.
De vragen van de High Court of Justice
15
Met zijn gezamenlijk te onderzoeken vragen wenst de High Court of Justice in wezen te vernemen, of artikel 26 van de Zesde richtlijn van toepassing is op een hotelhouder die zijn gasten tegen betaling van een totaalbedrag, naast logies, het vervoer heen en terug tussen het hotel en bepaalde afgelegen verzamelpunten en een busexcursie tijdens het verblijf aanbiedt, welke vervoersdiensten van derden worden betrokken.
16
Volgens Madgett en Baldwin moet een marktdeelnemer, om op hem de bijzondere regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn te kunnen toepassen, een ‘reisbureau’ of ‘reisorganisator’ zijn. Die uitdrukkingen hebben betrekking op belastingplichtigen die zich bedrijfsmatig bezighouden met het ten behoeve van reizigers organiseren van de levering van prestaties op het gebied van onderdak of vervoer, of van andere reisdiensten, waartoe zij gebruik maken van de diensten van anderen, die rechtstreeks ten behoeve van de reiziger worden gekocht. Die uitdrukkingen doelen niet op belastingplichtigen die als bijkomend onderdeel van een andere werkzaamheid reisdiensten kopen, die de reizigers rechtstreeks ten goede komen. Hun inspanningen richten zich voornamelijk op het bedienen van de hotelgasten; het vervoer wordt enkel voor hun gemak verzorgd, teneinde hen aan te moedigen in het hotel te verblijven. Het vervoer moet daarom als volkomen ondergeschikt aan hun werkzaamheid van hotelhouder worden aangemerkt.
17
De regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse, de Griekse en de Zweedse regering alsmede de Commissie stellen, dat het criterium om te bepalen, of handelingen van een belastingplichtige handelingen in de zin van artikel 26 van de richtlijn zijn, hierin moet worden gezocht, of de aard van de betrokken diensten beantwoordt aan die waarop deze bepaling doelt, ook al is de belastingplichtige geen reisbureau of reisorganisator in de gebruikelijke betekenis van die begrippen. Zo gezien, zouden de handelingen van Madgett en Baldwin binnen de werkingssfeer van artikel 26 van de Zesde richtlijn vallen, aangezien zij diensten op eigen naam verrichten, waarbij zij de gasten tegen een totaalprijs de reis en het logies aanbieden en daartoe gebruik maken van een busvervoerdienst, die door een derde wordt uitgevoerd krachtens een handeling die de reizigers rechtstreeks ten goede komt.
18
Dienaangaande moet er om te beginnen aan worden herinnerd, dat de diensten van reisbureaus en reisorganisatoren zich kenmerken door het feit dat zij meestal bestaan uit een hele reeks verrichtingen, met name op het gebied van vervoer en onderdak, zowel binnen als buiten het grondgebied van de lidstaat waar de onderneming haar zetel of een vaste inrichting heeft. Toepassing van de algemene regels met betrekking tot de plaats van heffing, de maatstaf van heffing en de aftrek van voorbelasting zou voor die ondernemingen wegens de grote verscheidenheid van hun diensten en de plaatsen waar deze worden verricht, tot praktische moeilijkheden leiden en een belemmering vormen voor de uitoefening van hun werkzaamheid. Teneinde de toepasselijke regels aan te passen aan de bijzondere aard van deze werkzaamheid, heeft de communautaire wetgever in artikel 26, leden 2, 3 en 4, van de Zesde richtlijn een bijzondere BTW-regeling ingevoerd (zie arrest van 12 november 1992, Van Ginkel, C-163/91, Jurispr. blz. I-5723, punten 13–15).
19
Ofschoon de bijzondere regeling van de winstmarges van artikel 26 van de Zesde richtlijn hoofdzakelijk is ingegeven door de problemen verband houdend met de organisatie van reizen waarbij de diensten in meer dan een lidstaat worden afgenomen, geldt deze bepaling naar haar letter ook voor diensten die uitsluitend binnen een lidstaat worden verricht.
20
De redenen die aan de bijzondere regeling voor reisbureaus en reisorganisatoren ten grondslag liggen gelden eveneens, indien de ondernemer geen reisbureau of reisorganisator in de gewone betekenis van die begrippen is, maar in het kader van een andere activiteit, bijvoorbeeld die van hotelhouder, identieke handelingen verricht.
21
Een uitlegging die de toepassing van artikel 26 van de Zesde richtlijn enkel voorbehoudt aan ondernemers die reisbureau of reisorganisator in de gewone betekenis van die begrippen zijn, zou immers tot gevolg hebben dat identieke prestaties, naar gelang de formele hoedanigheid van de ondernemer, onder verschillende bepalingen zouden vallen.
22
Werd de toepassing van de bijzondere regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn afhankelijk gesteld van een voorafgaande kwalificatie van de ondernemer, dan zou, gelijk de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de doelstelling van deze bepaling worden doorkruist, de mededinging tussen de ondernemers worden verstoord en de uniforme toepassing van de Zesde richtlijn in gevaar komen.
23
Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn van toepassing is op ondernemers die, ook al bezitten zij formeel niet de hoedanigheid van reisbureau of reisorganisator, op eigen naam reizen organiseren en die voor de levering van de diensten die gewoonlijk met dit soort activiteit zijn verbonden, belastingplichtige derden inschakelen.
24
Gelijk de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het echter gebruikelijk, dat ondernemers zoals hotelhouders, die diensten leveren welke gewoonlijk verband houden met reizen, gebruik maken van prestaties van derden die enerzijds, vergeleken met het verschaffen van onderdak, een klein deel van de totaalprijs uitmaken, en anderzijds behoren tot de traditionele taken van die ondernemers. Die prestaties van derden vormen voor de klanten dus geen doel op zich, maar een middel om de belangrijkste dienst van die ondernemer aantrekkelijker te maken.
25
In dat geval blijven de van derden betrokken prestaties van louter bijkomende aard ten opzichte van de eigen prestaties en bestaat er geen aanleiding, de ondernemer overeenkomstig artikel 26 van de Zesde richtlijn te belasten.
26
Wanneer een hotelhouder zijn gasten echter, naast logies, in de regel prestaties aanbiedt die uitgaan boven hetgeen tot de traditionele taken van hotelhouders behoort, en waarvan de uitvoering een aanmerkelijke invloed op de berekende totaalprijs heeft, zoals de reis naar het hotel vanaf afgelegen verzamelpunten, dan kunnen dergelijke prestaties niet gelijk worden gesteld met louter bijkomende prestaties.
27
Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vragen van de High Court of Justice worden geantwoord, dat artikel 26 van de Zesde richtlijn van toepassing is op een hotelhouder die zijn gasten tegen betaling van een totaalprijs, naast logies, in de regel het vervoer heen en terug tussen het hotel en bepaalde afgelegen verzamelpunten en een busexcursie tijdens het verblijf aanbiedt, welke vervoersdiensten van derden worden betrokken.
De vragen van het VAT and Duties Tribunal
28
Met zijn gezamenlijk te onderzoeken vragen wenst het VAT and Duties Tribunal in wezen te vernemen, hoe de belastbare winstmarge in de zin van artikel 26 van de Zesde richtlijn moet worden berekend, wanneer een ondernemer op wie dit artikel van toepassing is, tegen betaling van een totaalprijs handelingen verricht die ten dele uit eigen prestaties en ten dele uit prestaties van derden bestaan.
29
Voor de beantwoording van deze vraag moet om te beginnen worden onderzocht, of artikel 26, ingeval een totaalbedrag betrekking heeft op gemengde prestaties, uitsluitend op de prestaties van derden of op alle prestaties van toepassing is. Vervolgens moet de methode voor het berekenen van het deel van het totaalbedrag dat op de eigen prestaties betrekking heeft, worden onderzocht.
30
Aangaande het eerste onderdeel van de vraag betogen Madgett en Baldwin, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse regering en de Commissie, dat de bijzondere regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn enkel geldt voor de prestaties van derden.
31
De Zweedse regering is echter van mening, dat artikel 26 eveneens op de eigen prestaties moet worden toegepast.
32
Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd, dat volgens artikel 26, lid 1, van de Zesde richtlijn de daarin gegeven regeling van toepassing is op de handelingen van reisbureaus, wanneer zij voor de totstandbrenging van de reizen gebruik maken van leveringen en diensten van andere belastingplichtigen, en dat de maatstaf van heffing volgens artikel 26, lid 2, bestaat in het verschil tussen het totale bedrag dat de reiziger exclusief BTW moet betalen en de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen.
33
Vervolgens moet worden vastgesteld, dat artikel 26 van de Zesde richtlijn niet over eigen prestaties spreekt en dat de voornaamste doelstelling van deze bepaling is, de problemen te vermijden die de algemene bepalingen van de Zesde richtlijn meebrengen voor de ondernemers in het geval van handelingen die de levering van prestaties van derden omvatten.
34
Ten slotte vormt de regeling van artikel 26 een uitzondering op de normale regeling van de Zesde richtlijn en mag zij enkel worden toegepast voor zover dit ter verwezenlijking van de doelstelling ervan noodzakelijk is.
35
Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat de bijzondere regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn uitsluitend geldt voor de prestaties die van derden worden betrokken.
36
Wat het tweede onderdeel van de vraag betreft, betogen Madgett en Baldwin alsmede de Commissie, dat de prijs van de eigen prestaties moet worden berekend naar de marktwaarde, overeenkomstig de normale beginselen voor de berekening van de maatstaf van heffing zoals die in artikel 11 van de Zesde richtlijn zijn bepaald. In casu is de marktwaarde van het logies de kamerprijs die het hotel berekent aan gasten die geen gebruik maken van het arrangement.
37
De Duitse regering stelt echter, dat de splitsing naar het gedeelte van de reis dat onder de bijzondere regeling van artikel 26 valt, en dat waarop artikel 26 niet van toepassing is, in beginsel moet plaatsvinden aan de hand van de verhouding tussen de werkelijke kosten van de prestaties van derden en die van de eigen prestaties. Het deel van de reissom dat betrekking heeft op de eigen prestaties, kan in bepaalde gevallen echter op een andere manier worden bepaald, indien dit tot een aanvaardbaar resultaat leidt.
38
De regering van het Verenigd Koninkrijk zet uiteen, dat volgens de TOMS-regeling, die zij in overeenstemming met artikel 26 van de Zesde richtlijn acht, de ondernemer de totale kosten van de levering van de pakketten moet berekenen, waarbij die kosten bestaan in, enerzijds, de bedragen die hij voor de prestaties van derden betaalt, en, anderzijds, de kosten die hij voor de levering van zijn eigen prestaties draagt. De totale kosten worden vervolgens afgetrokken van het in totaal ontvangen bedrag, hetgeen de totale winstmarge oplevert. Deze winstmarge wordt vervolgens verdeeld in de winstmarge op de prestaties van derden en die op de eigen prestaties, naar evenredigheid van de kosten van de prestaties van derden in verhouding tot de kosten van de eigen prestaties. Die regels gelden ongeacht het aandeel dat de eigen prestaties en die van derden in de totaalprijs van het arrangement vertegenwoordigen, teneinde een uniforme belastingheffing te verzekeren. Daar artikel 26 voorziet in een systeem van belasting van de prestaties van derden naar de winstmarge, dat wil zeggen het verschil tussen de werkelijke kosten en de inkomsten, bestaat er geen reden om voor de eigen prestatie van dit beginsel af te wijken.
39
Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat artikel 26 van de Zesde richtlijn, aangezien het geen betrekking heeft op de levering van pakketten die zowel prestaties van derden als eigen prestaties omvatten, niets zegt over de criteria waarmee de marge op prestaties van derden kan worden onderscheiden van het bedrag van de eigen prestaties.
40
Artikel 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn bepaalt, dat de maatstaf van heffing voor het merendeel van de diensten bestaat in alles wat voor de verleende dienst als tegenprestatie wordt ontvangen. Volgens vaste rechtspraak moet hetgeen werkelijk is ontvangen als tegenprestatie worden aangemerkt, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde (zie arrest van 23 november 1988, Naturally Yours Cosmetics, 230/87, Jurispr. blz. 6365, punt 16).
41
Gelijk de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het bestaan van een totaalprijs die zowel prestaties van derden — die onder artikel 26 vallen — als eigen prestaties — die niet onder deze bepaling vallen — dekt, dat de tegenprestatie in de zin van artikel 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn niet als maatstaf van heffing kan worden gebruikt voor de eigen prestaties die in het kader van het arrangement worden geleverd.
42
Bijgevolg moet worden bepaald, welke referentiewaarde als alternatief voor de tegenprestatie moet worden gebruikt, teneinde het deel van het totaalbedrag dat de eigen prestatie betreft, vast te stellen. Twee mogelijkheden dienen zich aan: de eerste is, evenals in het kader van de TOMS-regeling, gebaseerd op de werkelijke kosten, de andere op de marktwaarde.
43
In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt, gelijk de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de door de regering van het Verenigd Koninkrijk gebruikte methode van de werkelijke kosten een probleem kan opleveren, aangezien er geen grond is te veronderstellen, dat de respectieve winstmarges op de prestaties waaruit het arrangement bestaat, evenredig zijn aan hun respectieve aandeel in de kosten.
44
In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat de marktwaarde — in casu de prijs voor logies en halfpension die het hotel berekent aan gasten die geen gebruik maken van het arrangement — als criterium eveneens een element van willekeur in zich kan dragen, voor zover de prijs van het logies dat als eigen prestatie in het kader van het arrangement wordt aangeboden, wordt geacht gelijk te zijn aan de prijs van het logies wanneer dit als enige prestatie wordt aangeboden.
45
Voor de eigen prestaties vereist de methode van de werkelijke kosten echter een reeks complexe uitsplitsingen en bezorgt de marktdeelnemer dus een enorme hoeveelheid extra werk. Gebruik van de marktwaarde voor de eigen prestaties heeft daarentegen, gelijk de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het voordeel van de eenvoud, aangezien geen onderscheid tussen de verschillende elementen van de waarde van de eigen prestaties behoeft te worden gemaakt.
46
Onder deze omstandigheden — gelet op het feit dat in casu vaststaat, dat de berekening van de BTW over de winstmarge van de prestaties van derden volgens de ene dan wel de andere methode in beginsel tot een gelijke BTW-heffing leidt — kan van een ondernemer niet worden verlangd, dat hij het gedeelte van het totaalbedrag overeenkomend met de eigen prestatie volgens het beginsel van de werkelijke kosten berekent, wanneer dit gedeelte ook kan worden bepaald op basis van de marktwaarde van soortgelijke prestaties als deel uitmaken van het arrangement.
47
Gelet op het voorgaande moet op de vragen van het VAT and Duties Tribunal worden geantwoord, dat artikel 26 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer een ondernemer op wie dit artikel van toepassing is, tegen betaling van een totaalprijs handelingen verricht die ten dele uit door hemzelf en ten dele uit door andere belastingplichtigen geleverde diensten bestaan, de in dit artikel neergelegde BTW-regeling uitsluitend voor de door derden geleverde diensten geldt. Van een marktdeelnemer kan niet worden verlangd, dat hij het gedeelte van het totaalbedrag overeenkomend met de eigen prestatie volgens het beginsel van de werkelijke kosten berekent, wanneer dit gedeelte ook kan worden bepaald op basis van de marktwaarde van soortgelijke prestaties als deel uitmaken van het arrangement.
Kosten
48
De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse, de Griekse en de Zweedse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, en het VAT and Duties Tribunal, Londen, bij beschikkingen van 16 november 1995 en 26 februari 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, is van toepassing op een hotelhouder die zijn gasten tegen betaling van een totaalprijs, naast logies, in de regel het vervoer heen en terug tussen het hotel en bepaalde afgelegen verzamelpunten en een busexcursie tijdens het verblijf aanbiedt, welke vervoersdiensten van derden worden betrokken.
- 2)
Artikel 26 van de Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer een ondernemer op wie dit artikel van toepassing is, tegen betaling van een totaalprijs handelingen verricht die ten dele uit door hemzelf en ten dele uit door andere belastingplichtigen geleverde diensten bestaan, de in dit artikel neergelegde BTW-regeling uitsluitend voor de door derden geleverde diensten geldt. Van een marktdeelnemer kan niet worden verlangd, dat hij het gedeelte van het totaalbedrag overeenkomend met de eigen prestatie volgens het beginsel van de werkelijke kosten berekent, wanneer dit gedeelte ook kan worden bepaald op basis van de marktwaarde van soortgelijke prestaties als deel uitmaken van het arrangement.
Puissochet
Moitinho de Almeida
Gulmann
Sevón
Wathelet
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 oktober 1998.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
C. Gulmann
1: Procestaal: Engels.
Conclusie 30‑04‑1998
Léger
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL LÉGER VAN 30 APRIL 1998.
Commissioners of Customs and Excise
tegen
T.P. Madgett en R.M. Baldwin / The Howden Court Hotel.
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Queen's Bench Division en Value Added Tax and Duties Tribunal, London — Verenigd Koninkrijk. BTW — Artikel 26 van Zesde BTW-richtlijn — Regeling voor reisbureaus en reisorganisatoren — Hotelbedrijven — Totaalbedrag voor verblijf en reis — Berekeningsgrondslag van winstmarge.
Gevoegde zaken C-308/96 en C-94/97.
1
De High Court of Justice vraagt het Hof, of de bijzondere BTW-regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG1.; hierna: ‘Zesde richtlijn’), welke bedoeld is voor reisbureaus en reisorganisatoren, van toepassing kan zijn op een hotelhouder die zijn gasten tegen betaling van een totaalprijs, naast logies, het vervoer heen en terug naar het hotel en een busexcursie tijdens het verblijf aanbiedt.
2
Het Value Added Tax Tribunal, dat uitspraak moet doen over een vraag die voor de eerste keer voor de High Court of Justice is gerezen, die de zaak na onderzoek naar dit Tribunal terugverwees, stelt het Hof, voor het geval de hotelhouder onder de regeling van artikel 26 zou vallen, een aantal aanvullende vragen over de wijze waarop de maatstaf van heffing moet worden berekend.
3
Het Value Added Tax Tribunal wenst in wezen te vernemen, hoe de belastinggrondslag moet worden berekend van een dergelijke handeling, die als bijzonderheid heeft, dat zij ten dele uit eigen prestaties van de hotelhouder bestaat, die in beginsel onder de algemene BTW-regeling vallen, en ten dele uit prestaties van derden die de reiziger rechtstreeks ten goede komen, het soort prestatie dat in artikel 26 uitdrukkelijk wordt genoemd.
De toepasselijke wetgeving
Artikel 26 van de Zesde richtlijn
4
Artikel 26 van de Zesde richtlijn voorziet in een uitzondering op de algemene regeling die deze richtlijn voor de definitie van de maatstaf van heffing bevat.2.
5
Artikel 26 luidt:
‘1. De lidstaten passen de belasting over de toegevoegde waarde op de handelingen van reisbureaus toe overeenkomstig het bepaalde in dit artikel, voor zover de reisbureaus op eigen naam tegenover de reiziger optreden en zij voor de totstandbrenging van de reizen gebruik maken van leveringen en diensten van andere belastingplichtigen. Dit artikel is niet van toepassing op reisbureaus die alleen optreden als tussenpersoon en waarop artikel 11 A, lid 3, sub c, van toepassing is. In de zin van dit artikel worden onder reisbureaus ook reisorganisatoren (touroperators) verstaan.
2. De handelingen van het reisbureau met het oog op de totstandkoming van de reis worden beschouwd als één enkele dienst van het reisbureau aan de reiziger. Deze dienst wordt belast in de lidstaat waar het reisbureau de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit het de dienst heeft verleend. Voor deze dienst wordt als maatstaf van heffing en prijs exclusief belasting in de zin van artikel 22, lid 3, sub b, beschouwd de winstmarge van het reisbureau, dat wil zeggen het verschil tussen het totale bedrag dat de reiziger exclusief belasting over de toegevoegde waarde moet betalen en de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen.
3. Indien de handelingen waarvoor het reisbureau een beroep doet op andere belastingplichtigen door laatstgenoemden buiten de Gemeenschap worden verricht, wordt de dienst van het reisbureau gelijkgesteld met een krachtens artikel 15, punt 14, vrijgestelde handeling van tussenpersoon. Indien deze handelingen zowel binnen als buiten de Gemeenschap worden verricht, mag alleen het gedeelte van de dienst van het reisbureau betreffende de buiten de Gemeenschap verrichte handelingen als vrijgesteld worden beschouwd.
4. De bedragen van de belasting over de toegevoegde waarde die het reisbureau worden aangerekend door andere belastingplichtigen voor de in lid 2 bedoelde handelingen die de reizigers rechtstreeks ten goede komen, mogen in de lidstaten afgetrokken noch teruggegeven worden.’
De Britse wettelijke regeling
6
Artikel 26 van de Zesde richtlijn was ten tijde van de feiten in het recht van het Verenigd Koninkrijk omgezet bij Section 37A van de Value Added Tax Act 19833. alsmede bij de Value Added Tax (Tour Operators) Order 1987.
7
De bepalingen van de Britse wettelijke regeling zijn gepreciseerd in circulaire 709/5/88 van de Commissioners of Customs and Excise, getiteld ‘Tour Operator's Margin Scheme’ van 1 april 1988 (hierna: ‘TOMS-regeling’).
De feiten, de nationale procedure en de prejudiciële vragen
8
Madgett en Baldwin (hierna ook: ‘verweerders in het hoofdgeding’) exploiteren in het kader van een ‘partnership’ het Howden Court Hotel te Torquay (Devon, Engeland). De gasten van het hotel zijn gepensioneerden en bijna-gepensioneerden, die gemiddeld 6 of 7 dagen blijven. Van de hoofdzakelijk uit Noord-Engeland afkomstige gasten van het hotel koopt 90 % een ‘pakket’, dat wil zeggen dat zij een totaalprijs betalen voor:
- i)
logies en halfpension,
- ii)
het vervoer per autobus vanaf verschillende verzamelpunten in het noorden van Engeland, en
- iii)
een busexcursie van één dag.
De andere gasten van het hotel zorgen zelf voor de heen- en terugreis. Zij nemen niet deel aan de toeristische excursie en betalen een andere prijs.
9
Verweerders in het hoofdgeding betrekken de vervoersdiensten van derden, op grond van een met een busverhuurmaatschappij voor het zomerseizoen gesloten overeenkomst. De bus haalt de gasten op zaterdag op verschillende plaatsen in Noord-Engeland op en brengt hen de vrijdag daarop naar dezelfde plaatsen terug. Op dinsdag kan de bus worden gebruikt voor een tocht door Devon.
10
Madgett en Baldwin zijn er altijd van uitgegaan, dat artikel 26 van de Zesde richtlijn voor hen niet gold, aangezien zij hotelhouder zijn en geen reisorganisator.
11
De Commissioners of Customs and Excise zijn er in de belastingaanslagen over de periode van 1 mei 1988 tot en met 31 januari 1993 echter van uitgegaan, dat de door Madgett en Baldwin aangeboden reizen onder artikel 26 van de Zesde richtlijn vielen.
Zaak C-308/96
12
Verweerders hebben beroep in gesteld bij het Value Added Tax Tribunal, dat oordeelde dat artikel 26 niet op hen van toepassing was. De Commissioners of Customs and Excise zijn van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij de High Court of Justice, die de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen heeft voorgelegd:
- ‘1.
Volgens welke criteria moet worden bepaald, of handelingen van een belastingplichtige handelingen van een $reisbureau’ of $reisorganisator’ zijn, waarop de bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting van toepassing zijn? Meer in het bijzonder, zijn die bepalingen van toepassing op de handelingen van een persoon die, hoewel hij geen $travel agent’ (reisbureau) of $tour operator’ (reisorganisator) in de gewone Engelse betekenis van deze woorden is, diensten ten behoeve van reizigers verricht die gewoonlijk door reisbureaus of reisorganisatoren worden verricht?
- 2)
Zijn genoemde bepalingen, gelet op het antwoord op de eerste vraag, van toepassing op handelingen als waar het in deze zaak om gaat, waarin de eigenaars van een hotel in het zuiden van Engeland, als onderdeel van hun activiteiten als hotelhouder, de hotelgasten voor een totaalprijs een week verblijf in het hotel, vervoer per bus tussen het hotel en een aantal plaatsen in het noorden van Engeland en een plaatselijke rondreis per bus tijdens het verblijf in het hotel aanbieden (waarbij het vervoer door de hoteleigenaars bij een busverhuurmaatschappij wordt gekocht)?’
13
Tijdens de procedure voor de High Court of Justice hebben Madgett en Baldwin een nieuw middel aangevoerd, namelijk dat de in circulaire 709/5/88 voorgeschreven splitsingsmethode om de marge van de reisorganisator te bepalen, in strijd was met de Zesde richtlijn. De High Court stelde zich op het standpunt, dat het niet bevoegd was op dit punt in te gaan, daar het door het Value Added Tax Tribunal niet was onderzocht en dus geen voorwerp van het hoger beroep bij de High Court vormde.
Zaak C-94/97
14
Na de terugwijzing betoogden Madgett en Baldwin voor het Value Added Tax Tribunal, dat de bepaling op grond waarvan de door de reiziger betaalde prijs op basis van de werkelijke kosten moet worden verdeeld tussen de onderdelen van het pakket die van derden zijn betrokken, en de prestaties van het hotel zelf, niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht was. Huns inziens maakt artikel 26 van de Zesde richtlijn geen uitzondering op de regel, dat het belastbare bedrag voor eigen prestaties overeenkomstig artikel 11 van de richtlijn moet worden beoordeeld, ook al maken zij deel uit van een pakket waarin van derden betrokken prestaties zijn opgenomen.
15
De Commissioners of Customs and Excise stelden echter, dat circulaire 709/5/88 in overeenstemming met de bepalingen van artikel 26 is, aangezien zij bepaalt dat de marge van reisorganisatoren op basis van de werkelijke kosten van bij derden gekochte prestaties moet worden berekend.
16
Het Value Added Tax Tribunal heeft daarop de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
‘Indien in zaak C-308/96 wordt beslist, dat de bepalingen van artikel 26 van de Zesde richtlijn van toepassing zijn op handelingen als die waar het in deze zaak om gaat,
- 1)
Op welke grondslag moet dan bij een juiste uitlegging van artikel 26 de winstmarge van de reisorganisator worden berekend, wanneer hij in het kader van één handeling ten behoeve van de reiziger een dienst verricht, die ten dele door andere belastingplichtigen ($prestaties van derden’) en ten dele door de reisorganisator uit eigen middelen ($eigen prestaties’) wordt geleverd?
- 2)
Meer in het bijzonder, moet artikel 26 aldus worden uitgelegd:
- a)
dat het verlangt, dat het door de reisorganisator van de reiziger ontvangen totaalbedrag wordt opgesplitst tussen de prestaties van derden en de eigen prestaties, en wel naar de kosten van de samenstellende delen
of
- b)
dat het de lidstaten toestaat, een splitsing naar die kosten te verlangen, hetzij i) in het algemeen, hetzij ii) in het geval van handelingen als die waar het in deze zaak om gaat
of
- c)
dat het toestaat, dat die splitsing plaatsvindt volgens de gebruikelijke beginselen voor de vaststelling van de maatstaf van heffing overeenkomstig artikel 11?’
Opmerkingen vooraf
17
Voor een beter begrip van de omstandigheden van het hoofdgeding en de kenmerken van de regels ter bepaling van de maatstaf van heffing kan het in dit stadium zinvol zijn te preciseren, waarom Madgett en Baldwin het in hun belang kunnen achten onderworpen te blijven aan de algemene belastingregeling van de Zesde richtlijn, en niet aan die van artikel 26.
18
Strikt rekenkundig gezien, leidt de berekening van de BTW volgens de ene of de andere regeling tot hetzelfde resultaat. De belasting van de tegenprestatie van een dienst, met aftrek van voorbelasting die de dienstverrichter voor de levering van de dienst heeft betaald, of de belasting van de op die dienst gemaakte winst, geven een identiek BTW-bedrag.
19
Een ondernemer die zowel eigen prestaties levert die geen deel uitmaken van een pakket als eigen prestaties die tezamen met bij derden gekochte prestaties tegen een vaste prijs worden geleverd, valt echter onder twee verschillende belastingregelingen. Hij moet daarom aan twee soorten administratieve verplichtingen voldoen, aangezien hij zijn omzet over de toepasselijke belastingregelingen moet verdelen.
De vragen van de High Court of Justice
20
Met zijn eerste vraag wenst de High Court of Justice te vernemen, of de bijzondere BTW-regeling van artikel 26 van de Zesde richtlijn van toepassing is op de diensten van een ondernemer, die volgens zijn nationaal recht niet de hoedanigheid van reisbureau of reisorganisator heeft, wanneer het diensten betreft die in het algemeen door reisbureaus of reisorganisatoren worden geleverd.
21
Het Hof wordt in wezen gevraagd, de reikwijdte van de begrippen reisbureau en reisorganisator aan te geven.
22
Voor de uitlegging van dit artikel moeten de bewoordingen ervan worden onderzocht en moeten overeenkomstig de vaste rechtspraak de doelstellingen van de door de gemeenschapswetgever ingevoerde regeling worden bepaald.4.
23
De Zesde richtlijn geeft geen enkele omschrijving van de gebruikte begrippen, zodat de toepassing van artikel 26 afhankelijk is van de inhoud die de lidstaten aan dit artikel geven.
24
Deze begrippen zijn echter communautaire begrippen, waarvan de omschrijving niet aan het oordeel van de lidstaten mag worden overgelaten.5. Voorts is de harmonisatie van de wettelijke regelingen van de lidstaten inzake omzetbelasting, de belangrijkste doelstelling van de Zesde richtlijn. Het beroep op een formeel criterium, waardoor de toepassing van de fiscale regeling van artikel 26 afhankelijk wordt van de rechtspositie die elke lidstaat ondernemers verleent die als reisbureau of reisorganisator (hierna: ‘reisbureaus’) worden aangeduid, zou daarom de uniforme toepassing ervan op het grondgebied van de gemeenschap in gevaar kunnen brengen.6.
25
Uit de doelstelling van de bepaling kan een uitlegging worden afgeleid die in overeenstemming is met de door de Zesde richtlijn gewenste harmonisatie.
26
Dit heeft het Hof in het arrest van 12 november 1992, Van Ginkel, duidelijk uiteengezet:
‘Kenmerkend voor de door [reisbureaus en reisorganisatoren] verrichte diensten is, dat zij meestal bestaan uit een hele reeks verrichtingen, met name op het gebied van vervoer en onderdak, zowel binnen als buiten het grondgebied van de lidstaat waar de onderneming haar zetel of een vaste inrichting heeft.
Toepassing van de algemene regels met betrekking tot de plaats van heffing, de maatstaf van heffing en de aftrek van voorbelasting zou voor die ondernemingen wegens de grote verscheidenheid van hun diensten en de plaatsen waar deze worden verricht, tot praktische moeilijkheden leiden en een belemmering vormen voor de uitoefening van hun werkzaamheid.
Teneinde de toepasselijke regels aan te passen aan de bijzondere aard van deze werkzaamheid, heeft de communautaire wetgever in artikel 26, leden 2, 3 en 4, van de Zesde richtlijn een bijzondere BTW-regeling ingevoerd.7.
27
De rechtvaardiging voor de regeling van artikel 26 ligt dus in de bijzondere aard van de werkzaamheid van reisbureaus, aangezien zij diensten leveren welke worden verricht door andere belastingplichtigen, die zich dikwijls op het grondgebied van andere lidstaten bevinden. Artikel 26 beoogt dus de moeilijkheden uit de weg te ruimen die ontstaan door de veelvoud van administratieve formaliteiten als gevolg van de verscheidenheid van de regelingen van de verschillende lidstaten. Het doet dit door een enkele plaats van belastingheffing vast te stellen en door een regeling te geven voor de belasting van de winstmarge van het reisbureau. Het reisbureau behoeft daarmee niet langer aan bepaalde dwingende verplichtingen van de belastingdiensten van andere lidstaten te voldoen en ontkomt aan een dubbele belasting, aangezien de in een andere lidstaat betaalde belasting niet mag worden afgetrokken en, bij de stand van het gemeenschapsrecht ten tijde van de vaststelling van de Zesde richtlijn, moeilijk kon worden teruggevraagd.
28
Gelijk door alle regeringen in deze procedure en door de Commissie is aangevoerd, ben ik van mening dat de regeling van artikel 26 om die redenen niet mag worden beperkt tot ondernemers die aan de formele kwalificatie van reisbureau voldoen. Mijns inziens moet aan de litigieuze begrippen een functionele betekenis worden gegeven, gebaseerd op de aard van de activiteiten van de betrokken ondernemer.
29
Een activiteit als die welke door een reisbureau wordt uitgeoefend verliest niet alleen haar bijzondere aard, op grond dat de ondernemer die de overeenkomst met de reiziger aangaat geen reisbureau is in de betekenis die in die lidstaat aan dat begrip kan worden gegeven.
30
De door de gemeenschapswetgever beoogde vereenvoudiging geldt evenzeer voor twee ondernemers die dezelfde activiteit uitoefenen en logisch gezien dus dezelfde moeilijkheden ondervinden.
31
Hierin komt het beginsel van neutraliteit van de BTW tot uitdrukking. Gelijk door de Duitse regering terecht is beklemtoond, zou de selectieve toepassing op activiteiten van dezelfde aard van een regeling bedoeld om de betrokken ondernemers de vervulling van hun fiscale verplichtingen te vereenvoudigen, ten onrechte aan één categorie van ondernemers ten goede komen. De activiteit van de anderen zou worden belemmerd door problemen ten gevolge van de plaatsbepaling van de dienstverrichting.
32
Volgens het Hof is een van de beginselen die het BTW-stelsel beheersen de uitschakeling van factoren die de mededinging op nationaal en op communautair vlak zouden kunnen vervalsen.8. Die vervalsingen van de mededinging kunnen worden vermeden door artikel 26 aldus te lezen, dat het activiteiten omvat die volgens objectieve criteria vergelijkbaar zijn, en niet op grond van een vooraf bepaalde indeling van een ondernemer in een beroepscategorie, ook al vormt de levering van diensten die in een andere categorie vallen een belangrijk deel van zijn activiteit.9.
33
De regeling van artikel 26 moet dus worden toegepast op ondernemers die gewoonlijk reizen organiseren en die voor de levering van de diensten die in de regel met dit soort activiteit zijn verbonden, belastingplichtige derden inschakelen.
34
Het is niet gemakkelijk de criteria vast te stellen om te bepalen welke ondernemers de activiteit van reisbureau in de zin van artikel 26 van de Zesde richtlijn verrichten, wanneer sommige van de aangeboden diensten door de ondernemer zelf worden verricht, terwijl andere van derden worden betrokken. Ter terechtzitting is gebleken, dat een hotel zijn klanten door derden geleverde diensten kan aanbieden, die geen deel uitmaken van zijn activiteit stricto sensu, zonder dat het mijns inziens gerechtvaardigd is, dit hotel de hoedanigheid van reisbureau te verlenen. Dit is het geval wanneer het hotel een taxidienst voor zijn klanten regelt om hen naar een dichtbij gelegen station of vliegveld te vervoeren.
35
Het door de Duitse regering gebruikte criterium, namelijk dat de activiteit van de ondernemer die zich niet bedrijfsmatig met de organisatie van reizen bezighoudt, niet van karakter verandert wanneer de aan zijn activiteit toegevoegde diensten van bijkomende aard blijven, kan enige uitkomst bieden.
36
Mijns inziens is de prestatie van bijkomende aard, wanneer deze, enerzijds, bijdraagt tot de juiste uitvoering van de belangrijkste prestatie en, anderzijds, vergeleken met die prestatie een marginaal deel van de vaste prijs vormt. Een prestatie van bijkomende aard vormt voor de klanten dus geen doel op zich, maar een middel om de belangrijkste dienst van de ondernemer aantrekkelijker te maken.
37
Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een hotel plaatselijk vervoer regelt om zijn klanten naar dichtbij gelegen bestemmingen te brengen.
38
Een prestatie moet echter als gelijkwaardig aan de belangrijkste prestatie van de ondernemer worden aangemerkt, wanneer deze een belangrijk deel van het door de reiziger betaalde totaalbedrag uitmaakt, zodat zij, in vergelijking met andere aangeboden prestaties, noch door haar waarde noch door haar doel in de ogen van de klanten als bijkomend kan worden aangemerkt. Hieraan moet worden toegevoegd, dat de prestatie, om deze kwalificatie te verdienen, met een zekere regelmaat moet worden verricht. Gaat het om een prestatie die zuiver incidenteel wordt verricht, dan heeft deze het karakter van een bijkomende prestatie.
39
Biedt een hotelhouder zijn gasten dus, naast logies, in de regel prestaties aan die, zoals een toeristische excursie, verder gaan dan hetgeen tot de traditionele taken van hotelhouders behoort, en waarvan de uitvoering een aanmerkelijke invloed op de berekende totaalprijs heeft, dan kunnen die prestaties mijns inziens niet gelijk worden gesteld met bijkomende prestaties. De activiteit van de ondernemer krijgt door die prestaties dus een ander karakter.
40
In dat geval moet ervan worden uitgegaan, dat de ondernemer onderworpen is aan de bepalingen van artikel 26 van de Zesde richtlijn, ook al heeft hij volgens het nationale recht niet de hoedanigheid van reisbureau of reisorganisator.
41
De tweede vraag van de High Court of Justice heeft betrekking op de toepassing van gemeenschapsrechtelijke regels in het hoofdgeding, en niet op de uitlegging ervan. Evenals de Commissie ben ik van mening, dat het niet aan het Hof staat het geding te beslechten in plaats van de nationale rechter, en dat het aan laatstgenoemde rechter staat om, gelet op alle feitelijke gegevens waarover hij beschikt, en met name zijn kennis over het aandeel van de gekochte prestaties in het totaalbedrag, op basis van het antwoord op de eerste vraag vonnis te wijzen.
De vragen van het Value Added Tax Tribunal
42
Het Value Added Tax Tribunal gaat uit van de veronderstelling, dat artikel 26 van de Zesde richtlijn van toepassing is op een ondernemer, aan wie het nationale recht niet de hoedanigheid van reisbureau of reisorganisator verleent en die zijn klanten, tegen betaling van een vast bedrag, diensten levert die hij ten dele zelf verricht en ten dele van derden betrekt. De verwijzende rechter vraagt het Hof, hoe de belastbare winstmarge van de geleverde diensten krachtens artikel 26 moet worden berekend.
43
Daartoe wenst het Value Added Tax Tribunal te vernemen, hoe de samenstellende delen van het totaalbedrag moeten worden beoordeeld.
44
Eerst moet echter worden gepreciseerd, wat in een dergelijk geval, waarin een totaalprijs verschillende soorten prestaties omvat, namelijk eigen prestaties en die welke van derden worden betrokken, de werkingssfeer van artikel 26 is.
45
In tegenstelling tot de andere partijen verdedigt de Zweedse regering de opvatting, dat de regeling inzake de belasting van de winstmarge voor alle prestaties geldt. Haars inziens zou de selectieve toepassing van artikel 26 verstoringen van de mededinging creëren tussen reisbureaus die zowel van derden betrokken prestaties als eigen prestaties leveren, waarvoor verschillende tarieven kunnen gelden, en reisbureaus die uitsluitend van derden betrokken prestaties leveren, en waarvoor per definitie hetzelfde tarief geldt. De algemene toepassing van artikel 26 op alle prestaties zou die verstoringen wegnemen, aangezien eigen prestaties dan aan de regeling van gekochte prestaties worden onderworpen.
46
Het is juist, dat met de door de Zweedse regering voorgestelde oplossing een reeks complexe uitsplitsingen kan worden vermeden, welke noodzakelijk zijn wanneer binnen eenzelfde contract twee soorten fiscale regelingen bestaan.
47
De voorgestelde oplossing lijkt mij echter niet in overeenstemming met de tekst of de strekking van artikel 26 van de Zesde richtlijn.
48
Artikel 26, lid 1, preciseert immers duidelijk, dat de daarin neergelegde regeling voor handelingen van reisbureaus geldt, ‘voor zover [zij] voor de totstandbrenging van de reizen gebruik maken van leveringen en diensten van andere belastingplichtigen’.10.
49
De berekeningswijze van de maatstaf van heffing, zoals in artikel 26, lid 2, omschreven, houdt in, dat het totaalbedrag exclusief BTW dat de reiziger moet betalen wordt verminderd met ‘de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen’.11.
50
De bepaling spreekt niet van eigen prestaties en het valt moeilijk voor te stellen dat dit betekent, dat daar het bedrag van de eigen prestaties in het af te trekken bedrag niet wordt genoemd, het in het belastbare bedrag blijft opgenomen. Men moet dus wel concluderen, dat deze categorie diensten onder een andere fiscale regeling valt.
51
Het door de wetgever beoogde doel, namelijk de aanpassing van de regels aan het specifieke karakter van de activiteiten van reisbureaus, bevestigt deze benadering. De levering van eigen diensten geschiedt in de meeste gevallen in de lidstaat waar de ondernemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd, en die krachtens artikel 26 ook de plaats van belastingheffing van gekochte diensten is. De plaats van belastingheffing van die diensten is dus dezelfde als die waar de eigen diensten worden belast, zoals in het geval van een ondernemer die uitsluitend gekochte diensten gebruikt, zodat, in de eerste plaats, de verstoringen van de mededinging tussen ondernemers, zoals door de Zweedse regering aan de orde gesteld, waarschijnlijk niet erg frequent zullen zijn en, in de tweede plaats, de toepassing van artikel 26 op de eigen diensten in dit geval in termen van vereenvoudiging niet zo voordelig is.
52
Bij de huidige stand van het recht is de verstoring die mijns inziens moet worden vermeden die, welke uit de toepassing van twee verschillende fiscale regelingen voortvloeit — namelijk de methode ter bepaling van het belastbare bedrag voorzien in artikel 11 van de Zesde richtlijn en die voorzien in artikel 26 — op identieke activiteiten die onder dezelfde voorwaarden worden uitgeoefend, dat wil zeggen door middel van bij derden gekochte diensten.
53
Ik kom daarom tot de conclusie, dat de regeling van artikel 26 alleen voor die diensten geldt.
54
Hieruit volgt, dat de belastingplichtige het bedrag van de door zijn klanten betaalde totaalprijs twee keer moet uitsplitsen, zodat de winstmarge op de gekochte prestaties kan worden bepaald.
55
Bij de eerste uitsplitsing wordt de gezamenlijke marge bepaald, door de kosten van de eigen en de gekochte prestaties in mindering te brengen.
56
Bij de tweede uitsplitsing wordt onderscheid gemaakt tussen de respectieve winstmarges van elke categorie diensten, teneinde de maatstaf van heffing van de gekochte diensten vast te stellen.
57
Artikel 26 van de Zesde richtlijn preciseert de wijze waarop de belastbare marge op de levering van diensten van derden moet worden berekend. Hiervoor verwijst het naar de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor goederenleveringen en diensten van andere belastingplichtigen, en dit bedrag, afgetrokken van het totaalbedrag dat de reiziger exclusief BTW moet betalen, komt overeen met de belastbare marge.
58
Daar in artikel 26 echter niet het geval van de levering van gemengde diensten tegen betaling van een vaste prijs is voorzien, geeft het niet aan hoe de winstmarge op gekochte prestaties van die op de eigen prestaties moet worden gescheiden.
59
De vragen van de verwijzende rechter betreffen de referentiewaarde voor de beoordeling van de kosten, waarvan de aftrek tot de vaststelling van de winstmarge leidt. De verwijzende rechter stelt twee mogelijke methoden voor, de een gebaseerd op de kosten, de ander op de waarde van de samenstellende delen van het pakket.
60
De eerste methode komt overeen met de Britse TOMS-regeling en wordt voorgestaan door de regering van het Verenigd koninkrijk en de Duitse regering. De ondernemer berekent de totale kosten die hij voor de levering van gemengde prestaties tegen een vaste prijs maakt. Deze kosten bestaan enerzijds uit de bedragen die hij voor de gekochte prestaties heeft betaald, en anderzijds uit de kosten die hij voor de levering van zijn eigen diensten heeft gemaakt. De gezamenlijke winstmarge van deze twee soorten prestaties wordt verkregen door deze totale kosten af te trekken van de bedragen die van de klanten zijn ontvangen.
De gezamenlijke winstmarge wordt vervolgens verdeeld in de twee samenstellende delen ervan: de marge op de gekochte prestaties en die op de eigen prestaties. Hiervoor moet een uitsplitsing worden gemaakt naar evenredigheid van de kosten die voor de gekochte en voor de eigen prestaties zijn gemaakt.
De winstmarge op de gekochte prestaties is onderworpen aan de regeling van artikel 26, die op de eigen prestaties wordt overeenkomstig het algemene stelsel van de Zesde richtlijn belast.
61
De tweede methode, waar verweerders in het hoofdgeding en de Commissie voorstander van zijn, is gebaseerd op de marktwaarde van de samenstellende delen van het pakket. Met andere woorden, de kosten van de ondernemer moeten volgens Madgett en Baldwin worden beoordeeld overeenkomstig artikel 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn, dat verwijst naar het bedrag dat als tegenprestatie voor de dienst is ontvangen.
62
De Zweedse regering heeft een derde mogelijkheid voorgesteld, namelijk dat de maatstaf van heffing ter verzekering van de neutraliteit van de belastingheffing wordt berekend op basis van de werkelijke kosten van de gekochte prestaties en het bedrag dat de ondernemer zou hebben betaald, indien hij de eigen prestatie bij derden had gekocht. De Zweedse regering stelt voor, de groothandelsprijs van laatstgenoemde prestaties te gebruiken. Deze zou worden berekend op basis van de verkoopprijs die een derde voor een soortgelijke prestatie berekent. Deze berekeningsmethode vindt immers plaats in de context van de belasting van de gezamenlijke winstmarge op verschillende prestaties.
63
De door mij voorgestelde selectieve toepassing van de BTW-regeling voor reisbureaus zou een gegronde reden kunnen opleveren om de eigen prestaties overeenkomstig de bepalingen van artikel 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn te beoordelen, aangezien zij aan de algemene BTW-regeling onderworpen blijven.
64
Volgens het Hof is de maatstaf van heffing voor de levering van een dienst hetgeen als tegenwaarde voor die dienst wordt ontvangen, en heeft die tegenwaarde een subjectieve waarde, aangezien de belastinggrondslag voor diensten de werkelijk ontvangen tegenprestatie is, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde.12. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan het idee, dat alleen de contractpartijen, op basis van door hen geschikt geachte criteria, de hoogte van de berekende prijs bepalen. Het is mogelijk, dat zij in een streven naar economische doeltreffendheid de prijzen op basis van objectieve gegevens vaststellen, doch de maatstaf van heffing kan niet worden bepaald aan de hand van veronderstellingen van rationeel gedrag. Waar het om moet gaan is de realiteit van de belastbare economische handeling.
65
Deze benadering kan echter niet als zodanig op de onderhavige zaak worden toegepast. Indien er sprake is van een vaste prijs die zonder onderscheid beide categorieën prestaties omvat, kan het belastbare bedrag van de eigen prestaties die in het kader van de vaste prijs worden berekend niet aan de hand van de tegenprestatie in de zin van artikel 11 A, lid 1, sub a, worden berekend. Het is immers onmogelijk deze tegenprestatie van het overige deel van de vaste prijs te scheiden, zodat de winstmarge op gekochte prestaties niet via deze methode kan worden bepaald.
66
De Commissie stelt niettemin voor, de tegenprestatie vast te stellen aan de hand van de marktwaarde van de samenstellende delen van de eigen prestaties. Zij stelt voor de kamerprijzen te gebruiken die het hotel berekent wanneer de klanten geen gebruik maken van het pakket, dat wil zeggen wanneer zij zelf voor de reis zorgen en niet aan een excursie deelnemen.
67
Mijns inziens bevat elk van de voorgestelde methoden echter een arbitrair element, hetgeen doet vermoeden dat het criterium gebaseerd op de vraag, hoe dicht de maatstaf van heffing bij de realiteit van de betrokken economische handeling ligt, geen criterium is op grond waarvan aan een bepaalde methode de voorkeur kan worden gegeven boven een andere.
68
De door de Commissie voorgestelde methode veronderstelt, dat de prijs van het logies dat als eigen prestatie in het kader van het pakket wordt aangeboden, gelijk is aan de prijs van het logies wanneer dit als enige prestatie wordt aangeboden.
69
De ondernemer kan echter hebben besloten, dezelfde prestatie tegen een andere prijs aan te bieden. Het is niet ongebruikelijk, dat een dienst in het kader van een pakket tegen een lagere prijs wordt aangeboden, teneinde het aanbod van gemengde prestaties aantrekkelijker te maken. De markt voor gemengde diensten is niet volkomen gelijk aan die waar alleen logies wordt aangeboden, zodat de marktwaarde van de samenstellende delen niet noodzakelijkerwijs in de prijs van het logies wordt uitgedrukt.
70
Deze berekeningsmethode geeft dus een resultaat dat alleen bij benadering juist is.
71
De door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse regering voorgestelde methode lijkt mij soortgelijke onvolkomenheden te vertonen. Ofschoon deze berekeningsmethode aanvankelijk van concrete waarden uitgaat, namelijk de kosten van de verleende diensten, heeft de daaropvolgende aftrek, teneinde de gezamenlijke marge uit te splitsen in de marge op de gekochte en die op de eigen prestaties, niets van doen met de realiteit van de belastbare handeling. Er is immers geen enkele reden om ervan uit te gaan, dat de respectieve marges op de prestaties waaruit het pakket bestaat evenredig zijn aan het deel van hun respectieve kosten. Het is daarom tenminste even arbitrair om deze overeenstemming tot regel te verheffen als te zeggen, dat de prijs van de eigen prestaties in het pakket gelijk is aan die wanneer zij geen deel uitmaken van het pakket.
72
De oplossing van de Zweedse regering vereist dat als vergelijkende waarden gebruik wordt gemaakt van gemiddelden, gebaseerd op prestaties van gelijke aard die door andere ondernemers worden geleverd. Het streven om door middel van een dergelijke beoordeling naar een representatieve waarde te verwijzen is legitiem. De vastgestelde waarde is echter voor een groot deel fictief, aangezien deze niet rechtstreeks verband houdt met de te belasten prestatie. Bovendien is er een gevaar van onduidelijkheid als gevolg van het feit dat het referentiegemiddelde kan worden betwist en tot geschillen tussen deskundigen kan leiden.
73
Het is dus niet mogelijk een methode te kiezen, alleen op grond dat deze de daadwerkelijke structuur van het pakket getrouw weergeeft.
74
Ik geef het Hof daarom in overweging om — hoe onvolledig deze ook is — de door verweerders in het hoofdgeding en de Commissie voorgestelde methode te aanvaarden, die qua uitvoering de minste praktische problemen oplevert en qua rechtmatigheid evenmin op grote bezwaren stuit.
75
Eerst moet van het door de consument betaalde vaste bedrag de prijs van de gekochte prestaties worden afgetrokken. Het vaste bedrag en de prijs zijn twee feitelijke gegevens en staan dus niet ter discussie. Deze etappe is bovendien in overeenstemming met artikel 26.
76
De aftrek van de marktwaarde van de eigen prestatie heeft het voordeel van simpelheid, doch vormt, zoals reeds gezegd, geen exacte weergave van de structuur van de prijs van die prestaties in het pakket. Moet volgens de methode van de kostenberekening de belastbare marge op basis van de gezamenlijke marge worden bepaald, hier is het niet nodig onderscheid te maken tussen de verschillende onderdelen van de waarde van de prestaties.13. De marge en de kosten vormen tezamen de referentiewaarde van de eigen diensten, die van de vaste prijs moet worden afgetrokken om de waarde van de gekochte prestaties te verkrijgen. Door middel van de eerder omschreven aftrek van de prijs van laatstgenoemde prestaties wordt vervolgens de belastbare marge verkregen, zonder dat de waarde van de eigen diensten behoeft te worden uitgesplitst.
77
De methode van de kosten vereist overigens een ingewikkelde reconstructie van de verschillende onderdelen van de kostprijs, welke niet kan plaatsvinden zonder dat de algemene kosten worden uitgesplitst in eigen prestaties, die van de vaste prijs moeten worden afgetrokken om de gezamenlijke marge te verkrijgen die voor de berekening van de maatstaf van heffing wordt gebruikt, en eigen prestaties die geen deel uitmaken van het pakket.
78
Door de marktwaarde te gebruiken worden eveneens onzekerheden over de aard van de af te trekken kosten vermeden. Artikel 26, lid 2, derde volzin, van de Zesde richtlijn bepaalt immers, dat de werkelijk door het reisbureau gedragen kosten voor gekochte prestaties worden afgetrokken, mits deze handelingen de reiziger rechtstreeks ten goede komen. Hieruit volgt, dat de algemene kosten, die deze voorwaarde niet vervullen, doch niettemin voor de gehele bedrijfsactiviteit van de ondernemer worden gebruikt, deel uitmaken van de belastbare marge op gekochte prestaties, doch niet van de marge op eigen prestaties. Voor de kostenberekening zouden deze algemene kosten over één van de beide categorieën prestaties moeten worden verdeeld. De marktwaarden van de eigen prestaties omvatten deze kosten echter al en het is voor de berekening van de marge op gekochte diensten niet nodig deze apart vast te stellen.
79
De Duitse regering voert tegen deze beoordelingsmethode aan, dat zij niet op dezelfde referentiewaarden is gebaseerd, aangezien van de vaste prijs zowel kosten, namelijk die van de gekochte prestaties die de reiziger rechtstreeks ten goede komen, als waarden, namelijk die van de eigen prestaties, worden afgetrokken.
80
Mijns inziens zou dit echter niet de beoordeling van de maatstaf van heffing moeten vertekenen, aangezien de vaste prijs zelf uit een waarde bestaat die uit verschillende kosten en marges is samengesteld. Daar de gekozen methode tot doel heeft, de belastbare marge op gekochte diensten vast te stellen, mag de marktwaarde van de eigen prestaties, die de kosten en de marge op die prestaties omvat, van de vaste prijs worden afgetrokken.
81
Om de hierboven genoemde redenen kom ik daarom tot de conclusie, dat de marge op basis van de marktwaarde van de eigen prestaties moet worden vastgesteld.
Conclusie
82
Gelet op de bovenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de High Court of Justice, Queen's Bench Division, te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat de termen $reisbureau’ en $reisorganisator’ van toepassing zijn op een ondernemer die, ofschoon hij volgens het nationale recht niet die hoedanigheid bezit, in de regel op eigen naam ten behoeve van de reiziger reizen of rondreizen organiseert, waarbij hij gebruik maakt van diensten van andere belastingplichtigen die de reiziger rechtstreeks ten goede komen.
Wanneer de diensten ten behoeve van de reiziger ten dele door andere belastingplichtigen en ten dele door de ondernemer zelf worden verricht, kan laatstgenoemde niet als $reisbureau’ of $reisorganisator’ in de zin van artikel 26, reeds aangehaald, worden aangemerkt, indien de rechtstreeks door derden geleverde diensten accessoir zijn ten opzichte van de andere diensten.
- 2)
De nationale rechter dient het hoofdgeding op basis van het antwoord op de eerste vraag te beslechten.’
83
Ik geef het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van het Value Added Tax Tribunal te beantwoorden als volgt:
‘Wanneer een aan de bepalingen van artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388) onderworpen ondernemer, tegen betaling van een vaste prijs handelingen verricht die ten dele uit door hemzelf geleverde diensten en ten dele uit diensten van andere belastingplichtigen bestaan, kan de BTW-regeling van artikel 26 alleen op laatstgenoemde diensten worden toegepast, voor zover zij de reiziger rechtstreeks ten goede komen.
De winstmarge die de maatstaf van heffing in de zin van artikel 26, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388) vormt, wordt verkregen door de vaste prijs exclusief belasting uit te splitsen in eigen prestaties en door andere belastingplichtigen geleverde prestaties op basis van de marktwaarde van de eigen prestaties.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑04‑1998
— De algemene regels voor de bepaling van het belastbare bedrag zijn neergelegd in artikel 11 A, lid a, sub a, van de Zesde richtlijn, dat preciseert dat de maatstaf van heffing van de BTW voor het merendeel van de diensten ‘alles [is] wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde (…)’.
— Thans zijn de overeenstemmende bepalingen opgenomen in Section 53 van de Value Added Tax Act 1994.
— Zie bijvoorbeeld arrest van 17 juli 1997, Leur-Bloem (C-28/95, Jurispr. blz. I-4161, punt 47).
— Zie bijvoorbeeld voor een ander in de richtlijn gebruikt begrip, het begrip ‘belastingontduiking’, het arrest van 12 juli 1988, Direct Cosmetics en Laughtons Photographs (138/86 en 139/86, Jurispr. blz. 3937, punt 20).
— Volgens de negende overweging van de considerans van de Zesde richtlijn moet ook de maatstaf van heffing worden geharmoniseerd, ‘opdat de toepassing van het communautaire tarief op de belastbare handelingen in alle lidstaten tot vergelijkbare resultaten leidt’.
— C-163/91, Jurispr. blz. I-5723, punten 13–15, cursivering van mij.’
— Arrest Direct Cosmetics en Laughtons Photographs, reeds aangehaald, punt 23.
— Zie voor de definitie, volgens objectieve criteria, van de grondslag van de BTW, arrest Direct Cosmetics en Laughtons Photographs, reeds aangehaald, punt 23.
— Cursivering van mij.
— Cursivering van mij.
— Zie arresten van 5 februari 1981, Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats (154/80, Jurispr. blz. 445, punten 10–13), en 23 november 1988, Naturally Yours Cosmetics (230/87, Jurispr. blz. 6365, punt 16).
— Evenals bij de methode van de kosten, veronderstelt de door de Zweedse regering voorgestelde oplossing, dat het deel van de waarde van de eigen diensten wordt vastgesteld dat de marge op die diensten vormt, zodat de gezamenlijke marge kan worden gereconstrueerd, die volgens die regering als geheel moet worden belast.