Procestaal: Spaans.
HvJ EG, 07-05-1998, nr. C-124/96
ECLI:EU:C:1998:204
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
07-05-1998
- Magistraten
H. Ragnemalm, G. F. Mancini, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, K. M. Ioannou
- Zaaknummer
C-124/96
- Conclusie
A. La Pergola
- LJN
AV8951
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1998:204, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 07‑05‑1998
ECLI:EU:C:1998:40, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 03‑02‑1998
Uitspraak 07‑05‑1998
H. Ragnemalm, G. F. Mancini, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, K. M. Ioannou
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
7 mei 19981.
In zaak C-124/96,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en F. E. González Díaz, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door L. Pérez de Ayala Becerril, abogado del Estado, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Spaanse ambassade, Boulevard Emmanuel Servais 4–6,
verweerder,
ondersteund door
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door L. Nicoll van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door S. Moore, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Britse ambassade, Boulevard Roosevelt 14,
interveniënt,
‘Niet-nakoming — Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad — Vrijstelling voor sommige diensten in verband met sportbeoefening of lichamelijke opvoeding — Niet gerechtvaardigde beperkingen’
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door te bepalen dat de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, slechts geldt voor particuliere instellingen waarvan de lidmaatschapsgelden of periodieke contributies een bepaald bedrag niet te boven gaan, inbreuk heeft gemaakt op het bepaalde in artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: H. Ragnemalm, kamerpresident, G. F. Mancini, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), J. L. Murray en K. M. Ioannou, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 1998,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 17 april 1996, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzocht vast te stellen, dat het Koninkrijk Spanje, door te bepalen dat de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, slechts geldt voor particuliere instellingen waarvan de lidmaatschapsgelden of periodieke contributies een bepaald bedrag niet te boven gaan, inbreuk heeft gemaakt op het bepaalde in artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
De zesde richtlijn
2
Ingevolge artikel 13, A, van de Zesde richtlijn zijn bepaalde activiteiten van algemeen belang vrijgesteld van de BTW (‘Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang’). In het bijzonder wordt aldaar bepaald:
‘1. Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
(…)
- m)
sommige diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen;
(…)
- a)
De lidstaten kunnen de verlening van elk der in lid 1, sub b, g, h, i, l, m en n, bedoelde vrijstellingen aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval, afhankelijk stellen van een of meer van de volgende voorwaarden:
- —
de instellingen mogen niet systematisch het maken van winst beogen; wordt er wel winst gemaakt, dan mag deze niet worden uitgekeerd, maar moet zij worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de diensten die worden verleend;
- —
beheer en bestuur van de instellingen moeten in hoofdzaak geschieden op vrijwillige basis en zonder vergoeding door personen die noch zelf, noch via tussenpersonen, enig rechtstreeks of zijdelings belang hebben bij de resultaten van de werkzaamheden van de instellingen;
- —
de instellingen moeten prijzen toepassen die zijn goedgekeurd door de overheid, of prijzen die niet hoger liggen dan de goedgekeurde prijzen, of, voor handelingen waarvoor geen goedkeuring van prijzen plaatsvindt, prijzen die lager zijn dan die welke voor soortgelijke diensten in rekening worden gebracht door commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen;
- —
de vrijstellingen mogen niet leiden tot concurrentievervalsing ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen.’
De nationale regeling
3
De Spaanse regeling is neergelegd in artikel 20 van wet nr. 37 van 28 december 1992 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘wet 37/92’), zoals gewijzigd bij artikel 13 van wet nr. 42 van 30 december 1994 (hierna: ‘wet 42/94’). De in casu relevante bepaling van die regeling is punt 13 van artikel 20, lid 1, volgens hetwelk van BTW zijn vrijgesteld:
‘Diensten verleend aan natuurlijke personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen, ongeacht de persoon of de instelling te wier laste de dienst wordt verleend, mits die diensten rechtstreeks samenhangen met de sportbeoefening of
de lichamelijke opvoeding en verleend worden door de volgende personen of instellingen:
(…)
- d)
particuliere sportinstellingen of -inrichtingen met een sociaal karakter, waarvan de lidmaatschapsgelden of periodieke contributies de na te noemen bedragen niet overschrijden:
- —
lidmaatschapsgelden of contributies: 265 000 PTA
- —
periodieke contributies: 4 000 PTA per maand.’
De precontentieuze procedure
4
Bij brief van 22 december 1992 stelde de Commissie het Koninkrijk Spanje ervan in kennis, dat zij artikel 8, punt 13, van de Spaanse wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde (wet 30/85 van 2 augustus 1985, gewijzigd bij wet 10/90 van 15 oktober 1990) onverenigbaar achtte met het bepaalde in artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn.
5
De Spaanse autoriteiten antwoordden bij brief van 28 mei 1993, dat de toepasselijke regeling die van artikel 20, lid 1, punt 13, van wet 37/92 was en dat deze niet in strijd was met de Zesde richtlijn.
6
Gelet op dit antwoord en op het betoog van de Spaanse regering, zond de Commissie op 10 oktober 1994 het Koninkrijk Spanje een met redenen omkleed advies, waarin zij bleef bij haar standpunt, dat de Spaanse regeling onverenigbaar was met de Zesde richtlijn.
7
In een brief van 10 april 1995 herhaalde het Koninkrijk Spanje in wezen, wat zij reeds in haar reactie op de brief van 22 december 1992 had uiteengezet.
8
Nadien bracht het Koninkrijk Spanje bij wet 42/94 een wijziging aan in artikel 20, lid 1, punt 13, van wet 37/92, maar de Commissie was van oordeel, dat de niet-nakoming daardoor slechts gedeeltelijk werd beëindigd en dat er niets was veranderd aan de kwantitatieve beperkingen voor particuliere sportinstellingen of -inrichtingen.
Ten gronde
9
Tot staving van haar beroep stelt de Commissie, dat waar artikel 20, lid 1, punt 13, van wet 37/92 de vrijstelling van de BTW beperkt tot particuliere sportinstellingen waarvan de contributies niet hoger zijn dan de in die bepaling vermelde bedragen, dit in strijd is met artikel 13, A, van de Zesde richtlijn. Voor het in de Spaanse wettelijke regeling gestelde bijkomende vereiste is geen grondslag te vinden in de aanhef van artikel 13, A, lid 1, noch in artikel 13, A, lid 1, sub m, noch in artikel 13, A, lid 2, sub a, derde streepje, van de Zesde richtlijn.
10
De Spaanse regeling, hierin ondersteund door de regering van het Verenigd Koninkrijk, betoogt in de eerste plaats, dat de lidstaten blijkens de aanhef van artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken bij de toepassing van de aldaar omschreven vrijstellingen.
11
Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat de voorwaarden die ingevolge artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn kunnen worden vastgesteld, op geen enkele wijze de materiële omschrijving van de aldaar bedoelde vrijstellingen betreffen (zie arrest van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punt 32).
12
Die voorwaarden dienen immers een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstellingen te verzekeren, en er moet daarbij worden gedacht aan maatregelen om fraude, ontwijking en misbruik tegen te gaan (zie arrest Becker, reeds aangehaald, punten 33 en 34).
13
Het aan de aanhef van artikel 13, A, lid 1, ontleende argument moet derhalve worden afgewezen.
14
Vervolgens betoogt de Spaanse regering met betrekking tot de in artikel 13, A, lid 1, sub m, bedoelde vrijstellingen voor diensten, dat anders dan bij de andere in die bepaling omschreven vrijstellingen, onder de letter m sprake is van vrijstelling voor ‘sommige’diensten. De lidstaten zouden bijgevolg het toepassingsgebied van artikel 13, A, lid 1, sub m, niet enkel kunnen beperken door sommige door de sportinstellingen verleende diensten uitdrukkelijk van de vrijstelling uit te sluiten, maar ook door ‘andere criteria’ toe te passen, zoals het bedrag van de voor bedoelde diensten verlangde tegenprestatie.
15
Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat uit artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn blijkt, dat het bij de daar bedoelde vrijstelling gaat om diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend.
16
Vaststaat, dat de in artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstelling volgens de Spaanse wettelijke regeling slechts wordt verleend aan particuliere sportinstellingen of -inrichtingen met een sociaal karakter, die lidmaatschapsgelden of periodieke contributies toepassen die een bepaald bedrag niet te boven gaan.
17
De toepassing van het criterium inzake het bedrag van de lidmaatschapsgelden of periodieke contributies kan echter leiden tot een met artikel 13, A, lid 1, sub m, onverenigbaar resultaat. Zoals immers de advocaat-generaal in punt 5 van zijn
conclusie heeft opgemerkt, kan de toepassing van dat criterium tot gevolg hebben, dat een instelling zonder winstoogmerk van de in die bepaling bedoelde vrijstelling wordt uitgesloten, terwijl een instelling die wel winst beoogt te maken, er juist voor in aanmerking komt.
18
Bovendien blijkt niet uit die bepaling, dat wanneer een lidstaat vrijstelling toekent voor een bepaalde, door een instelling zonder winstoogmerk verleende dienst die nauw samenhangt met sportbeoefening of lichamelijke opvoeding, hij daaraan andere voorwaarden kan stellen dan die genoemd in artikel 13, A, lid 2.
19
Hieruit volgt, dat het in strijd is met artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn om de vrijstelling voor diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, enkel toe te kennen aan particuliere sportinstellingen of -inrichtingen met een sociaal karakter, die lidmaatschapsgelden of periodieke contributies toepassen welke een bepaald bedrag niet te boven gaan.
20
Tenslotte merkt de Spaanse regering op, dat de bepaling van een maximumcontributiebedrag met het oog op de vrijstelling van de in artikel 13, A, lid 1, sub m, bedoelde dienst, valt onder het begrip ‘door de overheid goedgekeurde prijzen’ in de zin van artikel 13, A, lid 2, sub a, derde streepje, en derhalve op grond van laatstgenoemde bepaling gerechtvaardigd is.
21
Op dit punt volstaat de vaststelling, dat uit die bepaling niet blijkt dat een lidstaat, wanneer hij de in artikel 13, A, lid 1, sub m, bedoelde vrijstelling aan een of meer van de in lid 2, sub a, van artikel 13, A, genoemde voorwaarden verbindt, het toepassingsgebied van dit artikel kan wijzigen.
22
Zoals de Commissie voorts terecht opmerkt, bepaalt artikel 13, A, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn, dat de lidstaten de verlening van bedoelde vrijstelling afhankelijk kunnen stellen van een of meer van de aldaar genoemde voorwaarden. Die
bepaling sluit dus uit, dat de vrijstelling van diensten die nauw samenhangen met sportbeoefening of met lichamelijke opvoeding, enkel wordt verleend aan particuliere sportinstellingen of -inrichtingen met een sociaal karakter, die lidmaatschapsgelden of periodieke contributies toepassen welke een bepaald bedrag niet te boven gaan, zonder daarbij tevens rekening te houden met de eigen aard van elke sport en de omstandigheden waaronder zij wordt beoefend.
23
Mitsdien moet worden vastgesteld, dat het Koninkrijk Spanje, door te bepalen dat de vrijstelling van BTW voor diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, slechts geldt voor particuliere instellingen waarvan de lidmaatschapsgelden of periodieke contributies een bepaald bedrag niet te boven gaan, de krachtens artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
24
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien het Koninkrijk Spanje in het ongelijk is gesteld, moet het in de kosten worden verwezen. Volgens artikel 69, lid 4, van het Reglement dragen de lidstaten en instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende, verstaat:
- 1)
Door te bepalen dat de vrijstelling van BTW voor diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, slechts geldt voor particuliere instellingen waarvan de lidmaatschapsgelden of periodieke contributies een bepaald bedrag niet te boven gaan, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
- 2)
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten van de procedure.
- 3)
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zal zijn eigen kosten dragen.
Ragnemalm
Mancini
Kapteyn
Murray
Ioannou
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 mei 1998.
De griffier
R. Grass
De president van de Zesde kamer
H. Ragnemalm
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑05‑1998
Conclusie 03‑02‑1998
A. La Pergola
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. LA PERGOLA
van 3 februari 19981.
Zaak C-124/96
Commissie van de Europese Gemeenschappen
tegen
Koninkrijk Spanje
‘Niet-nakoming — Zesde BTW-richtlijn — Vrijstellingen — Diensten in verband met sportbeoefening of lichamelijke opvoeding — Beperkingen’
1
In deze zaak verzoekt de Commissie het Hof, vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag2. (hierna: ‘richtlijn’).
2
Alvorens op de grieven van de Commissie in te gaan, wil ik in het kort zowel de communautaire als de nationale bepalingen weergeven waarom het in deze zaak gaat.
Artikel 13, A, van de richtlijn bepaalt, dat bepaalde activiteiten van algemeen belang zijn vrijgesteld van belasting. In casu betreft het in het bijzonder artikel 13, A, lid 1, sub m, dat voorziet in een vrijstelling voor ‘sommige diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen’.
Artikel 13, A, lid 2, sub a, bepaalt voorts:
‘De lidstaten kunnen de verlening van elk der in lid 1, sub b, g, h, i, l, m en n, bedoelde vrijstellingen aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval, afhankelijk stellen van een of meer van de volgende voorwaarden:
- —
de instellingen mogen niet systematisch het maken van winst beogen; wordt er wel winst gemaakt, dan mag deze niet worden uitgekeerd, maar moet zij worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de diensten die worden verleend;
- —
beheer en bestuur van de instellingen moeten in hoofdzaak geschieden op vrijwillige basis en zonder vergoeding door personen die noch zelf, noch via tussenpersonen, enig rechtstreeks of zijdelings belang hebben bij de resultaten van de werkzaamheden van de instellingen;
- —
de instellingen moeten prijzen toepassen die zijn goedgekeurd door de overheid, of prijzen die niet hoger liggen dan de goedgekeurde prijzen, of, voor handelingen waarvoor geen goedkeuring van prijzen plaatsvindt, prijzen die lager zijn dan die welke voor soortgelijke diensten in rekening worden gebracht door commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen;
- —
de vrijstellingen mogen niet leiden tot concurrentievervalsing ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen.’
De Spaanse regeling ter zake is thans neergelegd in artikel 20 van wet nr. 37 van 28 december 1992 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij artikel 13 van wet nr. 42 van 30 december 1994. De hier relevante bepaling van die regeling is artikel 20, lid 1, punt 13, luidend als volgt:
‘De navolgende handelingen zijn van de belasting vrijgesteld:
(…)
- 13.
Diensten verleend aan natuurlijke personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen, ongeacht de persoon of de instelling te wier laste de dienst wordt verleend, mits die diensten rechtstreeks samenhangen met de sportbeoefening of de lichamelijke opvoeding en verleend worden door de volgende personen of instellingen:
- a)
publiekrechtelijke inrichtingen;
- b)
sportbonden;
- c)
het Spaans Olympisch Comité;
- d)
particuliere sportinstellingen of -inrichtingen met een sociaal karakter, waarvan de intrederechten de na te noemen bedragen niet overschrijden:
- —
intrederechten of contributies: 265 000 PTA
- —
periodieke contributies: 4 000 PTA per maand.3.
Wat dienstverrichtingen in verband met sportbeoefening of lichamelijk opvoeding betreft, verleent de Spaanse wetgever, kort gezegd, dus een onvoorwaardelijke belastingvrijstelling voor diensten verricht door publiekrechtelijke instellingen, sportbonden en het Spaans Olympisch Comité, terwijl particuliere sportinstellingen met een sociaal karakter slechts vrijstelling genieten op voorwaarde dat de door hen toegepaste intrederechten of periodieke contributies het in de wet genoemde bedrag niet overschrijden.
3
De Commissie, die deze laatste bepaling als onverenigbaar met artikel 13, A, lid 1, sub m, van de richtlijn beschouwt, leidde tegen Spanje de in artikel 169 van het Verdrag bedoelde precontentieuze procedure in. Spanje bestreed de beoordeling van de Commissie en betoogde, dat zijn wettelijke regeling richtlijnconform was.
Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep tot vaststelling van de niet-nakoming ingesteld. Zij concludeert dat het den Hove behage:
- ‘1)
vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje in strijd met artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) heeft gehandeld, door te bepalen dat de BTW-vrijstelling voor diensten in nauwe samenhang met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, enkel geldt voor particuliere instellingen waarvan de contributies een bepaald bedrag niet te boven gaan;
- 2)
het Koninkrijk Spanje in de kosten te verwijzen.’
Het Koninkrijk Spanje concludeert tot verwerping van het beroep, met verwijzing van de Commissie in de kosten. Het Verenigd Koninkrijk heeft in de zaak geïntervenieerd ter ondersteuning van de conclusies van de verwerende lidstaat.
4
De Commissie stelt, dat de betwiste nationale regeling voor de belastingvrijstelling ten gunste van particuliere instellingen met een sociaal karakter, een criterium invoert dat de richtlijn niet kent en dat dus in strijd met de richtlijn is. De Commissie verwijst daarvoor naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke artikel 13, A, lid 1, de lidstaten op duidelijke en nauwkeurige wijze de onvoorwaardelijke verplichting oplegt de in die bepaling genoemde handelingen vrij te stellen.4. Zo gezien kan die verplichting niet afhankelijk zijn van andere, niet in de richtlijn vermelde voorwaarden. Ter rechtvaardiging van de in geding zijnde nationale bepaling kan men voorts niet aanvoeren, dat het bij het maximale contributiebedrag, bij overschrijding waarvan geen vrijstelling wordt verleend, gaat om een ‘door de overheid goedgekeurde prijs’ in de zin van het derde streepje van artikel 13, A, lid 2, sub a. In casu heeft de Spaanse wetgever immers eenvoudig een presumptio iuris et de jure geschapen inzake het ontbreken van winstoogmerk bij sportinstellingen: die welke minder dan het wettelijk bepaalde maximum aan contributie verlangen, worden vermoed hun activiteiten zonder winstoogmerk te verrichten; de andere worden beschouwd als instellingen die hun diensten verlenen met het doel winst te maken, en komen eo ipso niet voor de vrijstelling in aanmerking.
De Spaanse regering brengt daartegen in, dat de toepassing van de in de richtlijn geregelde vrijstellingen niet mogelijk is zonder nationale uitvoeringsmaatregelen, ten aanzien waarvan de lidstaten over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken. De in geding zijnde wettelijke regeling is het resultaat van een legitiem gebruik van die speelruimte, die de Spaanse wetgever juist heeft benut om het door de richtlijn beoogde doel te bereiken. Artikel 13, A, lid 1, sub m, bepaalt immers, dat belastingvrijstelling wordt verleend voor diensten op het gebied van de sport, verricht door instellingen zonder winstoogmerk, en de bepaling dat voor die vrijstelling niet in aanmerking komen instellingen die contributies boven een bepaald maximum verlangen, beoogt nu juist zeker te stellen of de betrokken instellingen al dan niet met winstoogmerk opereren. Verder biedt artikel 13, A, lid 2, de lidstaten de mogelijkheid, zo vervolgt de Spaanse regering, de vrijstelling te doen afhangen van bepaalde voorwaarden, onder meer dat de dienstverlenende instelling door de overheid goedgekeurde prijzen toepast. In casu gaat het bij de bepaling van een maximumcontributie juist om dat begrip ‘door de overheid goedgekeurde prijzen’ en is dat dus gerechtvaardigd in de zin van genoemde bepaling. De Spaanse regering verzet zich eveneens tegen de opvatting van de Commissie, dat de vrijstelling moet worden verleend op basis van een specifiek criterium en niet op basis van een algemene bepaling zoals het thans in geding zijnde voorschrift. Want ook al voorziet artikel 13, A, lid 2, in vrijstelling ‘van geval tot geval’, de uitlegging van de Commissie zou erop neerkomen, dat de individuele situatie van elke instelling nauwkeurig zou moeten worden onderzocht, hetgeen in de praktijk niet mogelijk is. Dit verklaart, waarom een algemeen criterium moest worden geformuleerd.
5
Om het maar meteen te zeggen: ik meen, dat de Commissie gelijk heeft. Zij heeft terecht gesteld, dat de lidstaten gehouden zijn de in artikel 13, A, lid 1, bedoelde vrijstellingen toe te kennen. Zoals het Hof reeds eerder heeft gepreciseerd5., gaat het immers om verplichte vrijstellingen en hebben de lidstaten bij de verlening ervan geen enkele beoordelingsvrijheid. De beoordelingsvrijheid betreft hooguit de omschrijving van de voorwaarden die, aldus artikel 13, A, lid 1, ‘een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen [moeten] verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik [moeten] voorkomen’. In elk geval moet van die vrijheid zo gebruik worden gemaakt, dat het door de bepaling beoogde resultaat wordt bereikt, dat wil zeggen dat de belastingplichtige die recht op bedoeld fiscaal voordeel heeft, het ook krijgt. De vrijstelling waarom het in casu gaat, betreft ‘diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen’ (artikel 13, A, lid 1, sub m).6. Voor bedoelde diensten moet die vrijstelling dus in alle gevallen worden verleend. En het is juist in dit opzicht dat de Spaanse regeling niet met het voorschrift in overeenstemming is. De Spaanse regering heeft weliswaar betoogd, dat haar regeling nu juist beoogt te verzekeren dat door instellingen zonder winstoogmerk verleende diensten in verband met sportbeoefening van de belasting worden vrijgesteld, maar men kan gemakkelijk vaststellen, dat de in geding zijnde nationale regeling dat resultaat kennelijk niet bereikt. Zij bepaalt, dat de vrijstelling enkel wordt verleend aan instellingen die intrederechten of periodieke — met name maandelijkse — contributies heffen die beneden een bepaald bedrag liggen, maar dat bedrag varieert niet volgens de soort sport, de installaties die voor de beoefening van die sport noodzakelijk zijn, de plaats waar die installaties zich bevinden, dan wel het aantal sportbeoefenaars of leden van de instelling. Anders gezegd, het door de Spaanse wetgever gehanteerde criterium abstraheert dus volledig van alle factoren die bepalend zijn voor de kosten van de dienst en die indirect een rol spelen bij de beoordeling of de dienstverlenende instelling met of zonder winstoogmerk opereert. Ik wil daarmee maar zeggen, dat de betrokken nationale regeling eraan voorbijgaat, dat sportbeoefening een ingewikkelde en diverse realiteit is: voor de ene sport is een kostbare technische infrastructuur nodig die bijzonder hoge onderhoudskosten met zich brengt, voor de andere sport kan met een betrekkelijk eenvoudige installatie worden volstaan. In het eerste geval zullen met het oog op de afschrijving van de infrastructuur hoge intrederechten noodzakelijk kunnen zijn, in het tweede geval niet. De Spaanse regeling bevat dus geen criterium waarmee met zekerheid kan worden vastgesteld of de betrokken inrichting met of zonder winstoogmerk opereert. Toepassing van die regeling kan eventueel zelfs resultaten opleveren die in strijd zijn met het bepaalde in artikel 13, A, lid 1. Het is immers mogelijk dat een particuliere instelling zonder winstoogmerk intrederechten verlangt die boven het in de Spaanse regeling bepaalde maximum liggen, en, bijgevolg, wordt uitgesloten van de vrijstelling, terwijl een andere instelling, die wel winst beoogt te maken, minder dan de maximaal toegelaten intrederechten vraagt en dus vrijstelling krijgt. Dat is in strijd met de doelstelling van artikel 13, A, lid 1: het algemeen belang dat het belastingvoordeel rechtvaardigt, bestaat immers slechts wanneer de diensten in verband met sportbeoefening verleend worden door ‘instellingen zonder winstoogmerk’. Bij de uitvoering van deze bepaling moet de nationale wetgever er dus voor zorgen, dat aan de doelstelling van de richtlijn wordt voldaan. Gelet op het voorgaande kan ik echter niet zeggen, dat het criterium van de Spaanse regeling waarborgt dat dat resultaat wordt bereikt.
6
In de tweede plaats faalt mijns inziens het argument van de Spaanse regering, dat de in de Spaanse regeling genoemde maxima ‘door de overheid goedgekeurde prijzen’ zijn en dus behoren tot de voorwaarden waarvan de lidstaten ingevolge artikel 13, A, lid 2, sub c, de vrijstelling kunnen doen afhangen.
Ik kan er stellig mee instemmen, dat het maximum van de intrederechten of periodieke contributie als een ‘prijs’ wordt beschouwd, dat wil zeggen als de tegenprestatie voor de door de betrokken instelling verleende dienst in verband met sportbeoefening. Maar ook indien men in de gestelde maxima ‘door de overheid goedgekeurde prijzen’ zou willen zien, zouden deze in ieder geval volgens de aard van de sportbeoefening moeten variëren. Alleen zo immers kan de prijs een indicatie vormen voor het al dan niet bestaan van een winstoogmerk bij de instelling die diensten in verband met sportbeoefening verleent, zulks met het oog op het verlenen van de in artikel 13, A, lid 1, bedoelde vrijstelling.
Kort gezegd, het door de Spaanse wetgever gehanteerde criterium voor belastingvrijstelling kan, mijns inziens, in theorie behoren tot de in artikel 13, A, lid 1, sub a, bedoelde voorwaarden, maar het lijkt mij volstrekt onvoldoende om het doel van het voorschrift te bereiken.
Verder deel ik niet het bezwaar van de Spaanse regering, dat het standpunt van de Commissie werkelijkheidsvreemd is, omdat het zou inhouden, dat er gedifferentieerde prijzen worden vastgesteld, afgestemd op de situatie van elke instelling. In de eerste plaats meen ik, dat een dergelijke individuele benadering voortvloeit uit wat in artikel 13, A, lid 2, sub a, wordt bepaald, te weten dat de lidstaten ‘de verlening van [de] vrijstellingen (…) van geval tot geval afhankelijk stellen’ van de voorwaarde, dat de instelling door de overheid goedgekeurde prijzen toepast. In de tweede plaats geloof ik niet, dat de oplossing die de Commissie voorstelt, noodzakelijkerwijs impliceert, dat de prijzen van elk sportcentrum onderzocht moeten worden: het is immers voldoende, dat de nationale regeling een wat realistischer criterium toepast en in plaats van een enkel bedrag voor ongeacht welke sport te bepalen, een stelsel van gediversifieerde prijzen vaststelt, eventueel per categorie van activiteiten. En ten slotte, zoals verzoekster opmerkt, de bewering dat het onmogelijk zou zijn om met het oog op het verlenen van de vrijstelling individuele controles te verrichten, wordt tegengesproken door de Spaanse wetgeving zelf. Artikel 6 van de BTW-verordening, dat de ‘erkenning van het sociale karakter van bepaalde lichamen of inrichtingen’ betreft, bepaalt, dat particuliere lichamen of inrichtingen met een sociaal karakter de erkenning van die status dienen aan te vragen bij het kantoor van de belastingdienst waaronder zij ressorteren. Dit bevestigt, dat bij het onderzoek van de voor belastingvrijstelling vereiste voorwaarden een controle van geval tot geval stellig mogelijk is, zoals artikel 13, A, lid 2, dat overigens ook verlangt.
7
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, het beroep van de Commissie toe te wijzen, met veroordeling van het Koninkrijk Spanje in de kosten.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑1998
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
— PB L 145, blz. 1.
— Eigen vertaling.’
— Zie arrest van 19 januari 1982, Becker (8/81, Jurispr. blz. 53).
— Zie arrest Becker, reeds aangehaald, in het bijzonder de punten 32, 33 en 34, waar het Hof overwoog:‘Dienaangaande moet allereerst worden opgemerkt, dat die .voorwaarden’ generlei betrekking hebben op de materiële omschrijving van de voorziene vrijstelling. In de eerste plaats dienen zij een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling te verzekeren. Een lidstaat kan een belastingplichtige die weet aan te tonen dat hij fiscaal onder een van de door de richtlijn vrijgestelde categorieën valt, niet tegenwerpen, dat de bepalingen die de toepassing van de vrijstelling juist moeten vergemakkelijken, nog niet zijn vastgesteld. In de tweede plaats wordt met .voorwaarden’ gedoeld op maatregelen om fraude, ontwijking en misbruik tegen te gaan. Een lidstaat die verzuimd heeft de nodige voorzorgen terzake te nemen, kan zich niet op zijn eigen nalatigheid beroepen om een belastingplichtige een vrijstelling te weigeren waarop deze ingevolge de richtlijn aanspraak kan maken, zulks te minder waar niets die lidstaat belet om zolang specifieke bepalingen op dit gebied ontbreken, gebruik te maken van de toepasselijke voorschriften van zijn algemene wetten tegen belastingfraude.’
— Ik behoef wel niet te wijzen op de onhoudbaarheid van de stelling van de Spaanse regering, dat de lidstaten vrij kunnen bepalen welke diensten voor de vrijstelling in aanmerking komen, omdat artikel 13, A, lid 1, sub m, enkel bepaalt dat ‘sommige diensten’ vrijgesteld zijn. Ik geloof niet, dat de gemeenschapswetgever de lidstaten een zo ruime discretionaire bevoegdheid heeft willen laten. Het gebruik van het woord ‘sommige’ in deze bepaling is stellig niet erg gelukkig, maar het heeft niet de strekking die de Spaanse regering eraan wenst te geven; het betekent enkel, dat men niet alle diensten moet vrijstellen, maar uitsluitend die welke ‘door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend’. Van de andere kant, omdat dit nu juist het doel is dat de vrijstelling rechtvaardigt, zou de ingeding zijnde bepaling — voor zover zij de vrij te stellen diensten noemt — geschikt moeten zijn om dat doel te bereiken. En dat is, zoals ik hierna uiteen zal zetten, in casu niet het geval.