Procestaal: Duits.
HvJ EG, 16-10-1997, nr. C-258/95
ECLI:EU:C:1997:491
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
16-10-1997
- Magistraten
C. Gulmann, M. Wathelet, J.C. Moitinho de Almeida, P. Jann, L. Sevón
- Zaaknummer
C-258/95
- Conclusie
Léger
- LJN
AV8721
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1997:491, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑10‑1997
ECLI:EU:C:1997:19, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 16‑01‑1997
Uitspraak 16‑10‑1997
C. Gulmann, M. Wathelet, J.C. Moitinho de Almeida, P. Jann, L. Sevón
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
16 oktober 19971.
In zaak C-258/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen
Julius Fillibeck Söhne GmbH & Co. KG
en
Finanzamt Neustadt
‘Zesde BTW-richtlijn — Dienst verricht onder bezwarende titel — Begrip — Door werkgever verricht vervoer van werknemers’
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 2, sub 1, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, M. Wathelet, J. C. Moitinho de Almeida, P. Jann en L. Sevón (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- •
Julius Fillibeck Söhne GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door K. Heininger, accountant en belastingadviseur,
- •
Finanzamt Neustadt, vertegenwoordigd door R. Preuninger, Oberregierungsrat,
- •
de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden,
- •
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door N. Paines, Barrister,
- •
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Grunwald, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Julius Fillibeck GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door K. Heininger, het Finanzamt Neustadt, vertegenwoordigd door W. Widmann, Leitender Ministerialrat bij het Ministerie van Financiën van het Land Rheinland-Pfalz, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grunwald, ter terechtzitting van 5 december 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 1997,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 11 mei 1995, ten Hove ingekomen op 31 juli daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 2, sub 1, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Julius Fillibeck Söhne GmbH & Co. KG (hierna: ‘Julius Fillibeck Söhne’) en het Finanzamt Neustadt betreffende de onderwerping aan de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) van het door Julius Fillibeck Söhne verrichte kosteloze vervoer van haar werknemers van hun woning tot op hun plaats van tewerkstelling.
3
Julius Fillibeck Söhne, een bouwonderneming, vervoerde van 1980 tot en met 1985 een aantal van haar werknemers kosteloos van hun woning tot op de verschillende bouwplaatsen waar zij werkzaam waren, in voertuigen die haar toebehoorden. Tijdens diezelfde periode belastte zij bovendien een van haar werknemers met het vervoer, in zijn privévoertuig, van enkele anderen van haar werknemers van hun woning tot op hun verschillende plaatsen van tewerkstelling.
4
Overeenkomstig het ‘Bundesrahmentarifvertrag für das Baugewerbe’ (collectieve arbeidsovereenkomst voor de bouwsector) zorgde Julius Fillibeck Söhne voor dit vervoer wanneer de plaats van tewerkstelling op meer dan een minimumafstand van de woning was gelegen.
5
Het Finanzamt Neustadt was van mening, dat het ging om handelingen die krachtens de Duitse wettelijke regeling inzake de BTW belastbaar zijn.
6
Julius Fillibeck Söhne betwistte de onderwerping van deze handelingen aan de BTW. Aangezien haar bezwaarschrift en het beroep dat zij had ingesteld, geen resultaat hadden opgeleverd, stelde zij Revisionsberoep in bij het Bundesfinanzhof, dat van oordeel is, dat het geschil vragen betreffende de uitlegging van de artikelen 2, sub 1, en 6, lid 2, van de Zesde richtlijn doet rijzen.
7
Artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn bepaalt:
‘Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.’
8
Artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn schrijft voor:
‘Met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
- A.
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan;
- B.
het om niet verrichten van diensten door de belastingplichtige voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
(…)’
9
In die omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1)
Valt het vervoer door een werkgever ook dan onder het begrip dienst ‘onder bezwarende titel’ als bedoeld in artikel 2, sub 1, van richtlijn 77/388/EEG — waarbij de tegenwaarde een te ramen gedeelte van de arbeidsprestatie van de werknemer is — wanneer de werkgever op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst werknemers (zonder dat daarvoor een vergoeding is afgesproken en berekend) thuis ophaalt en naar de plaats van tewerkstelling vervoert voor zover deze op meer dan een bepaalde minimumafstand is gelegen, en de betrokken werknemers, net als de andere werknemers, hun arbeid — zonder dat er een concrete band met het betrokken vervoer bestaat — ook dan zouden moeten verrichten wanneer zij daarvoor alleen het overeengekomen loon in contanten kregen?
- 2)
Valt onder artikel 6, lid 2, van richtlijn 77/388/EEG, het gebruik van een goed van de onderneming of een gratis dienstverrichting, wanneer — zoals bij het gratis vervoer van werknemers van hun woning naar de plaats van tewerkstelling en terug met een voertuig van de onderneming — de werkgever hiermee geen andere dan bedrijfsdoeleinden nastreeft, doch wel de privédoeleinden van de werknemers daarmee worden gediend zonder dat de werknemer (omdat het gaat om gratis vervoer) hierover omzetbelasting moet betalen?
- 3)
Indien vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord:
Is artikel 6, lid 2, van richtlijn 77/388/EEG ook dan van toepassing wanneer de werkgever de werknemers niet in eigen voertuigen vervoert, doch derden (in casu een van de eigen werknemers) met het vervoer belast?’
De eerste vraag
10
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 2, sub 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een werkgever die vanaf een bepaalde afstand, kosteloos en zonder concrete band met de arbeidsprestatie of het salaris, het vervoer van zijn werknemers van hun woning tot op hun plaats van tewerkstelling verzorgt, een dienst onder bezwarende titel in de zin van deze bepaling verricht.
11
Er zij aan herinnerd, dat artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn diensten welke in het binnenland door een belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de BTW onderwerpt.
12
Blijkens de rechtspraak van het Hof onderstelt het begrip diensten welke onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn, dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde (zie onder meer arrest van 8 maart 1988, zaak 102/86, Apple and Pear Development Council, Jurispr. 1988, blz. 1443, r.o. 12).
13
Het is ook vaste rechtspraak, dat de maatstaf van heffing voor goederenleveringen en diensten wordt gevormd door de daarvoor daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie. Deze tegenprestatie is dus de subjectieve, dat wil zeggen de werkelijk ontvangen waarde, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde (zie arresten van 5 februari 1981, zaak 154/80, Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats, Jurispr. 1981, blz. 445, r.o. 13; 23 november 1988, zaak 230/87, Naturally Yours Cosmetics, Jurispr. 1988, blz. 6365, r.o. 16; 27 maart 1990, zaak C-126/88, Boots Company, Jurispr. 1990, blz. I-1235, r.o. 19; 5 mei 1994, zaak C-38/93, Glawe, Jurispr. 1994, blz. I-1679, r.o. 8; 2 juni 1994, zaak C-33/93, Empire Stores, Jurispr. 1994, blz. I-2329, r.o. 18, en 24 oktober 1996, zaak C-288/94, Argos Distributors, Jurispr. 1996, blz. I-5311, r.o. 16).
14
Volgens dezelfde rechtspraak moet die tegenprestatie bovendien in geld kunnen worden uitgedrukt (arresten Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats, r.o. 13; Naturally Yours Cosmetics, r.o. 16, en Argos Distributors, r.o. 17, reeds aangehaald).
15
Uit de verwijzingsbeschikking blijkt enerzijds, dat Julius Fillibeck Söhne het vervoer van haar werknemers van hun woning tot op hun plaats van tewerkstelling verzorgt wanneer dit traject een bepaalde afstand overschrijdt, en anderzijds, dat deze werknemers daarvoor geen vergoeding betalen en dat hun loon niet wordt verminderd met een bedrag dat overeenstemt met de waarde van deze dienst.
16
Wanneer het uit te voeren werk en het ontvangen loon onafhankelijk zijn van de omstandigheid, of de werknemers het door hun werkgever aangeboden vervoer gebruiken, is het bovendien niet mogelijk om een gedeelte van de verrichte arbeidsprestatie als tegenprestatie voor het vervoer te beschouwen.
17
In dergelijke omstandigheden is er geen sprake van een tegenprestatie met een subjectieve waarde en van een rechtstreeks verband met de verrichte dienst. Bijgevolg is niet voldaan aan de voorwaarden voor een dienst verricht onder bezwarende titel.
18
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een werkgever die vanaf een bepaalde afstand, kosteloos en zonder concrete band met de arbeidsprestatie of het salaris, het vervoer van zijn werknemers van hun woning tot op hun plaats van tewerkstelling verzorgt, geen dienst onder bezwarende titel in de zin van deze bepaling verricht.
De tweede vraag
19
Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of het gratis vervoer van werknemers tussen hun woning en hun plaats van tewerkstelling, dat door de werkgever met een voertuig van de onderneming wordt verricht en waarmee deze geen andere dan bedrijfsdoeleinden nastreeft, doch waarmee tegelijkertijd privédoeleinden van de werknemers worden gediend, moet worden gelijkgesteld met een dienst verricht onder bezwarende titel in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn.
20
Om te beginnen zij opgemerkt, dat de verwijzende rechter naar artikel 6, lid 2, sub a en b, verwijst zonder evenwel te bepalen, welke van deze twee bepalingen in het bij hem aanhangige geding van toepassing is. Partijen in het hoofdgeding zijn van mening, dat de keuze tussen de toepassing van de bepaling sub a of toepassing van de bepaling sub b in casu niet beslissend is. Uit deze vraag blijkt bovendien, dat de uitlegging van deze bepalingen vooral betrekking heeft op de begrippen ‘eigen privédoeleinden van de belastingplichtige of privédoeleinden van zijn personeel’ en ‘andere dan bedrijfsdoeleinden’, die in beide bepalingen voorkomen. Deze bepalingen moeten bijgevolg tezamen worden onderzocht.
21
De verwijzende rechter heeft aangegeven, dat het door verzoekster in het hoofdgeding aangeboden vervoer wordt verricht op het traject tussen de woningen van de werknemers en de verschillende bouwplaatsen van verzoekster, waar zij werkzaam zijn.
22
Ter terechtzitting heeft Julius Fillibeck Söhne onder meer uitgelegd, dat zij verschillende uit elkaar gelegen bouwplaatsen had, die dikwijls niet met het openbaar vervoer bereikbaar waren, en dat de werknemers bij toerbeurt op de verschillende bouwplaatsen werkzaam waren.
23
Zij stelde voorts, dat het vervoer van de werknemers rechtstreeks de bedrijfsdoeleinden dient, zodat het kadert in de arbeidsverhouding en bijgevolg niet binnen de privésfeer van de werknemers valt. Bovendien wordt het vervoer overeenkomstig een collectieve arbeidsovereenkomst verricht.
24
De andere partijen die opmerkingen hebben ingediend, betogen daarentegen, dat het door de werkgever aangeboden gratis vervoer onder artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn valt. De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben evenwel gepreciseerd, dat bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat het vervoer van werknemers wordt aangemerkt als een dienst die de bedrijfsdoeleinden dient.
25
Er zij aan herinnerd, dat artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn de gelijke behandeling van de belastingplichtige en van de eindverbruiker beoogt te verzekeren (zie arrest van 26 september 1996, zaak C-230/94, Enkler, Jurispr. 1996, blz. I-4517, r.o. 35). Deze bepaling beoogt te voorkomen, dat een voor privédoeleinden gebruikt bedrijfsgoed en een door de belastingplichtige voor privédoeleinden om niet verrichte dienst onbelast blijven (zie in die zin arresten van 27 juni 1989, zaak 50/88, Kühne, Jurispr. 1989, blz. 1925, r.o. 8, en 25 mei 1993, zaak C-193/91, Mohsche, Jurispr. 1993, blz. I-2615, r.o. 8).
26
Dienaangaande zij opgemerkt, dat het normalerwijze aan de werknemer is om zijn woonplaats te kiezen, waarbij hij in voorkomend geval rekening houdt met zijn plaats van tewerkstelling, die bepalend is voor de lengte van het traject en voor de aard van het vervoermiddel dat hij van plan is te gebruiken. De werkgever komt niet tussen in deze keuzes, aangezien de werknemer gewoon verplicht is op de overeengekomen uren op zijn plaats van tewerkstelling aanwezig te zijn. In normale omstandigheden dient het aan de werknemers aangeboden vervoer derhalve privédoeleinden van de werknemer in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn.
27
Uit de omstandigheid dat het zich verplaatsen van de woning naar de plaats van tewerkstelling een noodzakelijke voorwaarde is voor de aanwezigheid op het werk en bijgevolg voor de uitvoering ervan, kan niet zonder meer worden geconcludeerd, dat het vervoer van de werknemer tussen zijn woning en zijn plaats van tewerkstelling de privédoeleinden van de werknemer in de zin van artikel 6, lid 2, niet dient. Het zou immers in strijd zijn met het doel van deze bepaling, dat een dergelijk onrechtstreeks verband op zichzelf zou volstaan om de gelijkstelling van het vervoer met een onder bezwarende titel verrichte dienst uit te sluiten.
28
Een dergelijke uitlegging van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn is geboden in de normale gevallen waarin de werknemer voor het afleggen van het traject tussen zijn woning en zijn vaste plaats van tewerkstelling de gewone vervoermiddelen kan gebruiken.
29
Daarentegen moet worden erkend, dat het in bijzondere omstandigheden wegens de behoeften van de onderneming nodig kan zijn dat de werkgever zelf voor het vervoer van zijn werknemers tussen hun woning en hun plaats van tewerkstelling zorgt. Zo kan de omstandigheid, dat enkel de werkgever een passend vervoermiddel kan verstrekken, of dat de plaats van tewerkstelling niet vaststaat, maar verandert, de werkgever verplichten in te staan voor het vervoer van zijn werknemers.
30
In dergelijke bijzondere omstandigheden dient het door de werkgever georganiseerde vervoer geen andere dan bedrijfsdoeleinden. Het persoonlijk voordeel voor de werknemer is dan slechts ondergeschikt aan de bedrijfsdoeleinden.
31
Met betrekking tot de omstandigheid dat het vervoer overeenkomstig een collectieve arbeidsovereenkomst wordt verstrekt, dient te worden gezegd, dat een dergelijke verplichting op zichzelf weliswaar niet beslissend kan zijn voor de aard van deze diensten in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn, maar er niettemin op wijst, dat het vervoer niet wordt verzorgd voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
32
De bijzondere kenmerken van bouwondernemingen, zoals die welke in casu met name door Julius Fillibeck Söhne zijn omschreven, wijzen erop, dat het vervoer niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt georganiseerd.
33
Het staat aan de nationale rechter om aan de hand van de door het Hof aangereikte uitleggingsgegevens vast te stellen, of de bijzondere kenmerken van de bij hem aanhangige zaak, gelet op de behoeften van de onderneming, eisen dat de werkgever het vervoer van de werknemers tussen hun woning en de plaats van tewerkstelling verzorgt.
34
Op de tweede vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het gratis vervoer van werknemers van hun woning naar hun plaats van tewerkstelling en terug, dat door de werkgever met een voertuig van de onderneming wordt verricht, in beginsel privédoeleinden van de werknemers en dus andere dan bedrijfsdoeleinden dient. Deze bepaling is evenwel niet van toepassing wanneer de behoeften van de onderneming, gelet op een aantal bijzondere omstandigheden zoals de moeilijkheid om andere geschikte vervoermiddelen te gebruiken en het veranderen van de plaats van tewerkstelling, eisen dat het vervoer van de werknemers door de werkgever wordt verzorgd, aangezien deze dienst in die omstandigheden niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt verricht.
De derde vraag
35
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het antwoord op de tweede vraag ook geldt wanneer de werkgever de werknemers niet in zijn eigen voertuigen vervoert, doch een van zijn werknemers opdraagt het vervoer met zijn privévoertuig te verzorgen.
36
Dienaangaande behoeft slechts te worden vastgesteld, dat het antwoord op de vraag, of vervoer privédoeleinden van het personeel van de onderneming, of, meer algemeen, andere dan bedrijfsdoeleinden in de zin van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn dient, niet wordt beïnvloed door het feit dat de werkgever, in plaats van het vervoer met zijn eigen voertuigen te verrichten, een van zijn werknemers opdraagt dit vervoer met zijn privévoertuig te verzorgen.
37
Bijgevolg moet de derde vraag aldus worden beantwoord, dat het antwoord op de tweede vraag ook geldt wanneer de werkgever de werknemers niet in zijn eigen voertuigen vervoert, maar een van zijn werknemers opdraagt het vervoer met zijn privévoertuig te verzorgen.
Kosten
38
De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door Bundesfinanzhof bij beschikking van 11 mei 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1.
Artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat een werkgever die vanaf een bepaalde afstand, kosteloos en zonder concrete band met de arbeidsprestatie of het salaris, het vervoer van zijn werknemers van hun woning tot op hun plaats van tewerkstelling verzorgt, geen dienst onder bezwarende titel in de zin van deze bepaling verricht.
- 2.
Artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd, dat het gratis vervoer van werknemers van hun woning naar hun plaats van tewerkstelling en terug, dat door de werkgever met een voertuig van de onderneming wordt verricht, in beginsel privédoeleinden van de werknemers en dus andere dan bedrijfsdoeleinden dient. Deze bepaling is evenwel niet van toepassing wanneer de behoeften van de onderneming, gelet op een aantal bijzondere omstandigheden zoals de moeilijkheid om andere geschikte vervoermiddelen te gebruiken en het veranderen van de plaats van tewerkstelling, eisen dat het vervoer van de werknemers door de werkgever wordt verzorgd, aangezien deze dienst in die omstandigheden niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt verricht.
- 3.
Het antwoord op de tweede vraag geldt ook wanneer de werkgever de werknemers niet in zijn eigen voertuigen vervoert, maar een van zijn werknemers opdraagt het vervoer met zijn privévoertuig te verzorgen.
Gulmann
Wathelet
Moitinho de Almeida
Jann
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 oktober 1997.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
C. Gulmann
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑10‑1997
Conclusie 16‑01‑1997
Léger
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Léger van 16 januari 1997
Julius Fillibeck Söhne GmbH & Co. KG
tegen
Finanzamt Neustadt.
Zaak C-258/95
1
Het Bundesfinanzhof legt het Hof drie vragen voor over de uitlegging van enkele bepalingen van de Zesde BTW-richtlijn1. (hierna: ‘richtlijn’). In wezen gaat het hier om de behandeling, met betrekking tot de onderwerping aan de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’), van het door een werkgever verricht kosteloos groepsvervoer van zijn werknemers van hun woning tot op hun plaats van tewerkstelling.
Feiten en procesverloop
2
De feiten in het hoofdgeding, zoals uiteengezet in de verwijzingsbeschikking, zijn de volgende.
3
Julius Fillibeck Söhne GmbH & Co. KG (verzoekster en verzoekster in ‘Revision’; hierna: ‘verzoekster’) is een bouwonderneming. In de jaren 1980 tot 1985 — de periode waarover het hier gaat — vervoerde zij sommigen van haar werknemers kosteloos van hun woning naar hun verschillende plaatsen van tewerkstelling. Dit vervoer geschiedde hoofdzakelijk met voertuigen van de werkgever, die echter in bepaalde gevallen een van zijn werknemers opdroeg dit met diens eigen voertuig te doen. In geen van beide gevallen werden bijzondere kosten in rekening gebracht of afgetrokken van het salaris van de werknemers die van deze mogelijkheid gebruik maakten.
4
Deze vervoerprestaties golden volgens de bepalingen van het ‘Bundesrahmentarifvertrag für das Baugewerbe’ (nationale CAO voor de bouwsector) bij een afstand tussen woning en bouwplaats van ten minste zes kilometer.
5
Het Finanzamt (verweerder en verweerder in ‘Revision’; hierna: ‘verweerder’) was van mening, dat het hier ging om handelingen die krachtens de Duitse wettelijke regeling inzake de omzetbelasting belastbaar zijn.2.
6
Verzoekster betwist in ‘Revision’ de stelling, dat dit soort vervoerprestaties belastbaar zijn. Zij betoogt daartoe, dat de rechtspraak van het Bundesfinanzhof van 11 maart 19883. niet van toepassing is op de omstandigheden in het hoofdgeding en dat het betrokken vervoer dan ook niet kan worden beschouwd als een belastbare handeling in de zin van genoemde bepalingen van het UStG 1980.4.
Verweerder en het Finanzgericht, waar verzoekster met haar beroep niet was geslaagd, zouden beiden hebben miskend, dat het vervoer in geding geen prestatie was die de werknemers voor hun privébehoeften werd geboden, doch een prestatie die de werkgever wezenlijk in het belang van zijn onderneming verstrekte en waartoe hij als bouwonderneming was gehouden krachtens de CAO voor de bouwsector.
7
Volgens de verwijzende rechterlijke instantie zijn ‘van beslissend belang in deze zaak vragen (…) betreffende de belastingheffing over zogeheten verstrekkingen in natura door de werkgever ten behoeve van zijn werknemers, wanneer de werknemers geen concreet afgesproken en berekende tegenprestatie verschuldigd zijn’.5. Bijgevolg legt zij u de volgende prejudiciële vragen voor:
- ‘1)
Valt het vervoer door een werkgever ook dan onder het begrip dienst $onder bezwarende titel’ als bedoeld in artikel 2, sub 1, van richtlijn 77/388/EEG — waarbij de tegenwaarde een te ramen gedeelte van de arbeidsprestatie van de werknemer is — wanneer de werkgever op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst werknemers (zonder dat daarvoor een vergoeding is afgesproken en berekend) thuis ophaalt en naar de plaats van tewerkstelling vervoert voor zover deze op meer dan een bepaalde minimumafstand is gelegen, en de betrokken werknemers, net als de andere werknemers, hun arbeid — zonder dat er een concrete band met het betrokken vervoer bestaat — ook dan zouden moeten verrichten wanneer zij daarvoor alleen het overeengekomen loon in contanten kregen?
- 2)
Valt onder artikel 6, lid 2, van richtlijn 77/388/EEG het gebruik van een goed van de onderneming of een gratis dienstverrichting, wanneer — zoals bij het gratis vervoer van werknemers van hun woning naar de plaats van tewerkstelling en terug met een voertuig van de onderneming — de werkgever hiermee geen andere dan bedrijfsdoeleinden nastreeft, doch wel de privédoeleinden van de werknemers daarmee worden gediend zonder dat de werknemer (omdat het gaat om gratis vervoer) hierover omzetbelasting moet betalen?
- 3)
Indien vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord:
Is artikel 6, lid 2, van richtlijn 77/388/EEG dan ook van toepassing wanneer de werkgever de werknemers niet in eigen voertuigen vervoert, doch derden (in casu een van de eigen werknemers) met het vervoer belast?’
De eerste vraag
8
Het Bundesfinanzhof vraagt zich in de eerste plaats af, of en in hoeverre vervoer van werknemers, als in casu door de werkgever is verzorgd, een dienst ‘onder bezwarende titel’ (waarbij de tegenwaarde een eventueel te ramen gedeelte van de arbeidsprestatie is) als bedoeld in artikel 2, sub 1, van de richtlijn oplevert.
9
Daarin wordt bepaald:
‘Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
(…) de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.6.
10
Het vervoer in casu levert onbetwist een door een belastingplichtige verrichte dienst in de zin van de richtlijn op
de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie hebben alleen betrekking op het bezwarende karakter ervan.
11
Over de vraag, wanneer een dienst onder bezwarende titel wordt verricht, bestaat een uitvoerige en thans vaste jurisprudentie.
12
Volgens het Hof is een dienst onder bezwarende titel verricht en dus belastbaar, indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde.
13
Dit beginsel is voor het eerst geformuleerd in het arrest van 5 februari 1981, Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats7., dat betrekking had op de zogenaamde ‘Tweede BTW-richtlijn’.8.
14
In uw arrest van 8 maart 1988, Apple and Pear Development Council9., heeft u deze rechtspraak, ditmaal in het kader van de Zesde BTW-richtlijn, bevestigd met de overweging, dat het betrokken orgaan in de uitoefening van zijn taak de gemeenschappelijke belangen van de appel- en perentelers te behartigen door met behulp van een verplichte jaarlijkse heffing collectieve reclameacties te voeren, bij gebreke van een rechtstreeks verband tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde, geen dienst onder bezwarende titel verrichtte.
U oordeelde namelijk, dat indien de individuele telers voordelen genoten, zulks een indirect uitvloeisel was van de voordelen die op algemene wijze aan de gehele sector ten goede kwamen, en voorts, dat er geen verband bestond tussen de omvang van het voordeel dat de individuele telers bij de dienstverlening van de Apple and Pear Council hadden, en het bedrag van de verplichte bijdragen die zij moesten betalen.
15
Ik wil hier ook nog wijzen op het arrest van 3 maart 1994, Tolsma10., waarin u oordeelde, dat van een dienst ‘onder bezwarende titel’ in de zin van artikel 2, sub 1, van de richtlijn slechts sprake is
‘wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst.11.
U heeft daarbij in herinnering gebracht, dat
‘met betrekking tot de term $diensten welke onder bezwarende titel worden verricht’ in artikel 2, sub a, van de Tweede richtlijn, waarvan de bewoordingen overeenkomen met die van artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn, het Hof reeds heeft geoordeeld, dat belastbare handelingen in het kader van het BTW-stelsel het bestaan onderstellen van een transactie tussen partijen waarbij een prijs of tegenwaarde is bedongen. Het Hof leidde hieruit af, dat wanneer iemands werkzaamheden uitsluitend bestaan in het verschaffen van prestaties zonder directe tegenprestatie, een belastinggrondslag ontbreekt en deze prestaties dus niet aan de BTW zijn onderworpen (zie arrest van 1 april 1982, zaak 89/81, Hong-Kong Trade, Jurispr. 1982, blz. 1277, r.o. 9 en 10).12.
En voorts:
‘In zijn arresten van 5 februari 1981 (zaak 154/80, Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats, Jurispr. 1981, blz. 445, r.o. 12) en 23 november 1988 (zaak 230/87, Naturally Yours Cosmetics, Jurispr. 1988, blz. 6365, r.o. 11) preciseerde het Hof, dat de belastinggrondslag voor een dienstverrichting bestaat in al hetgeen als tegenprestatie voor die dienst wordt ontvangen, en dat een dienstverrichting dus enkel belastbaar is wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie (zie ook arrest van 8 maart 1988, zaak 102/86, Apple and Pear Development Council, Jurispr. 1988, blz. 1443, r.o. 11 en 12).13.
16
Uit deze rechtspraak zijn drie criteria voor het begrip ‘diensten verricht onder bezwarende titel’14. af te leiden:
- —
er moet een rechtstreeks verband bestaan tussen de dienstverrichting en de ontvangen tegenwaarde15.;
- —
de tegenwaarde moet in geld kunnen worden uitgedrukt16.;
- —
deze tegenwaarde moet de subjectieve waarde zijn, die de partijen eraan toekennen.17.
17
Deze drie aldus door uw rechtspraak gestelde voorwaarden voor het bezwarend karakter van een dienstverrichting, waardoor die belastbaar wordt uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde, zijn in casu niet vervuld.
18
Een ‘te ramen gedeelte van de arbeidsprestatie van de werknemer’, in de woorden van de verwijzende rechterlijke instantie, kan niet worden beschouwd als een werkelijke tegenwaarde van het vervoer van de werknemer.
19
In casu kan niet worden gesproken van enig rechtstreeks verband tussen de dienstverrichting en de ontvangen tegenwaarde.
20
De dienst, die in casu bestaat uit een vervoerprestatie, wordt in feite onafhankelijk van enige ontvangen tegenwaarde verricht. De werknemer die gebruik maakt van het door de werkgever kosteloos aangeboden groepsvervoer, betaalt hiervoor niets en ondergaat evenmin enige salariskorting bij wijze van tegenprestatie voor deze dienst. Ook in het salaris is geen tegenprestatie voor deze dienst te zien: het wordt enkel en alleen uitbetaald op grond van de geleverde arbeidsprestatie.
Evenals in de zaak Apple and Pear Development Council, waarin alle appel- en perentelers dezelfde bijdragen aan het betrokken orgaan betaalden, zonder dat er een verband bestond tussen die bijdragen en de daaruit voortvloeiende voordelen, hebben de werknemers in casu hetzelfde werk te doen en ontvangen zij hetzelfde salaris, of zij nu van het kosteloos vervoer gebruik maken of niet: van enige tegenprestatie die rechtstreeks verband houdt met het door de werkgever geboden vervoer, is geen sprake.
De werkgever moet ieder van zijn werknemers volgens de geldende CAO kosteloos vervoer bieden, maar het staat hun vrij daarvan gebruik te maken of niet.
21
Het is derhalve niet mogelijk een afzonderlijk gedeelte van de arbeidsprestatie van de werknemer als de (geraamde) tegenwaarde van de vervoerdienst te beschouwen.
22
Daarbij zij nog opgemerkt, dat geen der partijen in de loop van de procedure heeft voorgesteld een geraamd gedeelte van de arbeidsprestatie als tegenwaarde van de vervoerdienst te beschouwen.
23
Aangezien derhalve geen enkele tegenwaarde kan worden bepaald, die rechtstreeks verband houdt met de geleverde dienst, is het in casu a fortiori onmogelijk de tegenwaarde ‘in geld’ uit te drukken, zoals de aangehaalde rechtspraak vereist, en deze op te vatten als de ‘subjectieve’ waarde die de partijen eraan toekennen.
24
Daar het door de werkgever geboden kosteloze vervoer van zijn werknemers geen ‘bezwarend’ karakter heeft in de zin van artikel 6, lid 2, van de richtlijn, valt het niet onder deze bepaling en is het dus ook niet belastbaar met de BTW.
25
Mitsdien moet de eerste vraag ontkennend worden beantwoord.
De tweede vraag
26
Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter, of de omstreden vervoerdiensten belastbare handelingen zijn in de zin van artikel 6, lid 2, van de richtlijn.
27
Deze bepaling luidt:
‘2. Met een dienst onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
- a)
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan
- b)
het om niet verrichten van diensten door de belastingplichtige voor eigen privédoeleinden of voor privédoeleinden van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
2. De Lid-Staten kunnen van het bepaalde in dit lid afwijken, mits deze afwijking niet tot concurrentievervalsing leidt.’
28
Ingevolge artikel 11 A, lid 1, sub c, van de richtlijn, is de maatstaf van heffing voor de in artikel 6, lid 2, bedoelde handelingen ‘de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven’.
29
De formulering van de prejudiciële vraag lijkt erop te duiden, dat een onderscheid wordt gemaakt tussen ‘het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed’ (artikel 6, lid 2, sub a) en ‘het om niet verrichten van diensten’ (artikel 6, lid 2, sub b).
Naar mijn mening is dit onderscheid in de onderhavige omstandigheden echter niet nodig. Uitsluitend bepalend zijn de sub a èn sub b voorkomende begrippen ‘privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel’ en ‘andere dan bedrijfsdoeleinden’.
30
Immers, eenvoudig gezegd, dient het omstreden vervoer ofwel voor privédoeleinden van het personeel, dus voor andere dan bedrijfsdoeleinden, ofwel terdege voor bedrijfsdoeleinden, in welk geval het vrij is van enige belastingheffing krachtens artikel 6, lid 2, van de richtlijn.
31
Beide stellingen zijn in de loop van de procedure verdedigd.
32
Verzoekster betoogt, dat het vervoer van de werknemers uitsluitend en rechtstreeks bedrijfsdoeleinden dient en dus deel uitmaakt van de arbeidsbetrekkingen en niet van het ‘privégebied’ van de werknemers. Vervoer behoort weliswaar in beginsel tot de ‘privésfeer’ van werknemers, maar als het krachtens de in casu toepasselijke CAO wordt verricht, verschuift het naar de bedrijfssfeer. Zij concludeert dan ook, dat artikel 6, lid 2, in dit geval niet van toepassing is.
33
De andere partijen menen daarentegen, dat kosteloos vervoer van de werknemers hun privébehoeften en dus andere dan bedrijfsdoeleinden dient, zodat artikel 6, lid 2, van toepassing is.
34
De regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie zijn echter van mening, dat de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding in aanmerking moeten worden genomen, die vrijstelling van belastingheffing krachtens artikel 6, lid 2, rechtvaardigen.
35
Ik ben het eens met dit standpunt.
36
Allereerst valt het mijns inziens moeilijk te betwisten, dat het vervoer van de werknemers van hun woning naar hun plaats van tewerkstelling in beginsel een zaak van hun privéleven is.
37
De werknemer immers kiest zijn woonplaats, eventueel met het oog op de plaats van zijn tewerkstelling, die van belang is voor de afstand tussen die twee plaatsen en voor de aard van het vervoermiddel waarvan de keuze hem vrijstaat. De werkgever houdt zich daar volledig buiten, daar de werknemer alleen maar verplicht is zich op het afgesproken uur op zijn werk te melden. Hij dient het nodige te doen om zich daarheen te begeven en de manier waarop hij dat doet, is zijn zaak. Onder normale omstandigheden dient het vervoer van een werknemer van zijn woonplaats naar zijn plaats van tewerkstelling dan ook ‘privédoeleinden van het personeel’ en wordt het verricht voor ‘andere dan bedrijfsdoeleinden’. Dat de werkgever dit vervoer kan regelen door aan de werknemers die dat wensen, de mogelijkheid van kosteloos groepsvervoer te bieden, verandert daaraan niets.
38
Derhalve moet het door een werkgever met een bedrijfsvoertuig verzorgde kosteloze vervoer van werknemers in beginsel belastbaar met BTW worden geacht, daar het ingevolge artikel 6, lid 2, van de richtlijn is gelijk te stellen met een dienst onder bezwarende titel.
39
Het beginsel dat daarover BTW wordt geheven, beantwoordt aan het doel van die bepaling, die ‘moet voorkomen dat een voor privédoeleinden gebruikt bedrijfsgoed onbelast blijft (…)’.18.
40
Niettemin meen ik, dat in geval van bijzondere omstandigheden, die in casu samenhangen met de aard van de werkzaamheden van de onderneming, het door de werkgever geboden vervoer bij uitzondering kan worden geacht niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden te zijn verricht.
41
Met name bij een bouwonderneming zijn de werknemers niet vast op een tevoren met de werkgever overeengekomen plaats tewerkgesteld doch, naar gelang van de behoeften van de klanten van de onderneming, op wisselende bouwplaatsen. De plaats van tewerkstelling kan van de ene op de andere dag en zelfs in de loop van de dag veranderen. De werknemer moet beschikbaar zijn op eenvoudige afroep van de werkgever. Dit is een bijzonderheid van de werknemers in de onderhavige bouwsector ten opzichte van de werknemers die hun werk verrichten op een tevoren vastgestelde plaats, bijvoorbeeld in de kantoren van de onderneming die hen tewerkstelt. De afstand tussen de woning van de werknemer en de plaats van zijn tewerkstelling ligt derhalve buiten zijn keuze en controle.
42
De plaatsen van tewerkstelling van de betrokken werknemers zijn meestal moeilijk toegankelijk met de gewone vervoermiddelen, omdat het gaat om bouwplaatsen, die bijvoorbeeld in industriegebieden of buiten het stadsbereik kunnen liggen.
43
Bovendien kunnen de werknemers in de bouwsector, door het feit dat de bouwplaatsen waar zij worden tewerkgesteld, zich ver van hun woning kunnen bevinden, vanwege hun werktijden gedwongen zijn 's ochtends zeer vroeg op te staan om tijdig hun arbeidsplaats te bereiken.
44
Wanneer het onder deze omstandigheden alleen aan de werknemers wordt overgelaten de wijze van vervoer van hun woning naar hun arbeidsplaats te kiezen, kan dit voor de werkgever een aanzienlijk risico voor de goede gang van zaken van zijn bedrijf meebrengen. Het is immers denkbaar, dat de andere, meer traditionele vervoermiddelen, zoals het openbaar vervoer, ongeschikt blijken of onder die omstandigheden zelfs niet bestaan.
45
Derhalve kan het onder zeer bepaalde omstandigheden, zoals in casu, een dwingend vereiste voor de goede gang van zaken in de onderneming zijn, dat de werkgever het vervoer van zijn werknemers van hun woning naar hun plaats van tewerkstelling regelt. Al is het onbetwistbaar zo dat de werknemers voordeel hebben bij deze voor hen getroffen regeling, toch lijkt dit mij van bijkomstig belang tegenover de behoeften van de onderneming waarvoor de regeling van het kosteloos groepsvervoer is ingesteld.
46
Het feit, dat een CAO bovendien uitdrukkelijk in een dergelijk vervoer voorziet, is wellicht niet doorslaggevend maar toch een aanduiding, dat de bouwsector behoort tot een activiteitsgebied, waarvan de bijzondere kenmerken in aanmerking moeten worden genomen.
47
Mitsdien ben ik, in antwoord op de tweede vraag, van oordeel, dat het vervoer van werknemers van hun woning naar hun plaats van tewerkstelling met een voertuig van de werkgever weliswaar in beginsel moet worden geacht de privédoeleinden van de werknemers te dienen en uit dien hoofde belastbaar te zijn krachtens artikel 6, lid 2, van de richtlijn, maar dat dit niet zo is, wanneer deze vervoerprestaties wegens bijzondere, bijvoorbeeld met de aard van de werkzaamheden van de onderneming verband houdende omstandigheden de bedrijfsdoeleinden dienen. In dit laatste geval is artikel 6, lid 2, niet van toepassing en is de verrichting niet belastbaar.
De derde vraag
48
Voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, vraagt het Bundesfinanzhof uw oordeel over het geval dat aan een werknemer van de onderneming wordt opgedragen het omstreden vervoer met zijn privévoertuig te verrichten.
49
Gezien het door mij voorgestelde antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde vraag in deze zaak niet te worden beantwoord.
50
Voor zover de omstandigheden echter niet rechtvaardigen, dat het omstreden vervoer wordt geacht niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden te zijn verricht, dient de derde vraag mijns inziens niet anders te worden beantwoord dan de tweede vraag. Een werknemer die van de belastingplichtige in de zin van de richtlijn de opdracht krijgt een taak te verrichten, handelt niet zelfstandig in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn: de door een werknemer verzorgde vervoerdienst moet worden gelijkgesteld met de door de belastingplichtige ondernemer verrichte vervoerdienst, daar die wordt uitgevoerd voor diens rekening.
Conclusie
51
Op grond van een en ander geef ik u in overweging de vragen van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat een werkgever die het vervoer van zijn werknemers van hun woning naar hun plaats van tewerkstelling kosteloos en zonder concreet verband met de arbeidsprestatie of het salaris verzorgt, geen dienst $onder bezwarende titel’ in de zin van deze bepaling verricht.
- 2)
Artikel 6, lid 2, van dezelfde richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat het van toepassing is op een door de werkgever verzorgd kosteloos vervoer van werknemers tussen hun woning en hun plaats van tewerkstelling, voor zover dit vervoer in beginsel privébehoeften van het personeel en dus andere dan bedrijfsdoeleinden dient. Deze bepaling is evenwel niet van toepassing wanneer, gelijk in casu, de vervoerdienst wegens de bijzondere aard van de werkzaamheden van de onderneming niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt verricht en aan de bedrijfsbehoeften beantwoordt.
- 3)
Het antwoord onder 2, eerste zin, geldt ook, wanneer de werkgever de werknemers niet in zijn eigen voertuigen vervoert, maar derden (in casu een van zijn werknemers) daarmee belast.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑01‑1997
— Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).
— § 1, lid 1, nr. 1, tweede volzin, sub b, van het Umsatzsteuergesetz 1980 (wet inzake de omzetbelasting van 1980hierna: ‘UStG 1980’).
— V R 30/84 en V R 114/83 (BFHE 153, 155, 162, BStBl II 1988, 643, 651).
— Luidens punt II.1 van de verwijzingsbeschikking is het Bundesfinanzhof met deze arresten in zijn rechtspraak omgegaan. Terwijl voorheen een fictief deel van de arbeidsprestatie van de werknemer als tegenprestatie voor het door de werkgever verschafte vervoer werd afgesplitst, is het Bundesfinanzhof thans van oordeel, dat de waarde van deze tegenprestatie onmogelijk is te bepalen in de vorm van een fictief deel van het werk van de werknemer.
— Blz. 9 van de Nederlandse vertaling van het verwijzingsarrest.
— Cursivering van mij.’
— Zaak 154/80, Jurispr. 1981, blz. 445, r.o. 12 en 13.
— Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, blz. 1303).
— Zaak 102/86, Jurispr. 1988, blz. 1443.
— Zaak C-16/93, Jurispr. 1994, blz. I-743.
— R.o. 14.’
— R.o. 12.’
— R.o. 13.’
— Zie in deze zin punt 14 van de conclusie van advocaat-generaal Lenz in de zaak Tolsma, reeds aangehaald.
— Reeds aangehaalde arresten Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats (r.o. 12), Apple and Pear Development Council (r.o. 11) en Naturally Yours Cosmetics (r.o. 11).
— Reeds aangehaalde arresten Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats (r.o. 13) en Naturally Yours Cosmetics (r.o. 16).
— Reeds aangehaalde arresten Coöperatieve Aaardappelenbewaarplaats (r.o. 13 en 14) en Naturally Yours Cosmetics (r.o. 16).
— Arrest van 25 mei 1993 (zaak C-193/91, Mohsche, Jurispr. 1993, blz. I-2615, r.o. 8). Zie ook arrest van 27 juni 1989 (zaak 50/88, Kühne, Jurispr. 1989, blz. 1925, r.o. 8).