— PB 1977, L 145, blz. 1.
HvJ EG, 05-06-1997, nr. C-2/95
ECLI:EU:C:1997:278
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
05-06-1997
- Magistraten
J.C. Moitinho de Almeida, L. Sevón, D.A.O. Edward, P. Jann, M. Wathelet
- Zaaknummer
C-2/95
- Conclusie
Ruiz-Jarabo Colomer
- LJN
AV9617
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1997:278, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 05‑06‑1997
ECLI:EU:C:1996:270, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 04‑07‑1996
Uitspraak 05‑06‑1997
J.C. Moitinho de Almeida, L. Sevón, D.A.O. Edward, P. Jann, M. Wathelet
Partij(en)
ARREST
In zaak C-2/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Ostre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen
Sparekassernes Datacenter (SDC)
en
Skutteministeriet,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
het Hof van Justitie (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J.C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, L. Sevón (rapporteur), D.A.O. Edward, P. Jann en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Sparekassernes Datacenter, vertegenwoordigd door B. Vilstrup en A. Bugsgang, advocaten te Kopenhagen,
- —
Skatteministeriet (het Deense Ministerie van Belastingen en accijnzen), vertegenwoordigd door K. Hagel-Sorensell advocaat te Kopenhagen,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, en C. Vajda, Barrister,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. P. Hartvig, juridisch adviseur, en E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Sparekassernes Datacenter, vertegenwoordigd door B. Vilstrup en A. Bugsgang, het Skatteministerium, vertegenwoordigd door K. Hagel-Sorensen, de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ridler, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door Vajda, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. P. Hartvig, ter terechtzitting van 23 mei 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juli 1996,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 20 december 1994, ingekomen bij het Hof op 4 januari 1995, heeft het Ostre Landsret krachtens artikel 177 EG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1, hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen Sparekassernes Datacenter en het Skatteministerium betreffende de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) over een aantal door de vereniging (hierna: ‘SDC’) verrichte handelingen.
Het wettelijk kader
3
Artikel 13 B, sub d, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
(…)
- d)
de volgende handelingen:
- 1.
verlening van kredieten en bemiddeling inzake
kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend;
- 2.
het bemiddelen bij en het aangaan van borgtochten en
andere zekerheids- en garantieverbintenissen, alsmede het beheer van kredietgaranties door degene die het krediet heeft verleend;
- 3.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen,
betreffende deposito's, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;
- 4.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen,
betreffende deviezen, bankbiljetten en munten die wettig betaalmiddel zijn, met uitzondering van munten en biljetten die als verzamelobject worden beschouwd; als zodanig worden beschouwd gouden, zilveren of uit een ander metaal geslagen munten, alsmede biljetten, die normaliter niet als wettig betaalmiddel worden gebruikt of die een numismatische waarde hebben;
- 5.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen,
uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van:
- —
documenten die goederen vertegenwoordigen;
- —
de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten;
- 6.
het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als
omschreven door de Lid-Staten.’
4
Gedurende een overgangsperiode die op 1 januari 1991 afliep, mochten de Lid-Staten de in bijlage F bij de Zesde richtlijn genoemde handelingen blijven vrijstellen. Tot die handelingen behoorden het beheer van kredieten door een persoon of instelling, andere dan die welke de kredieten heeft verstrekt (punt 13), en de bewaring en het beheer van aandelen, deelnemingen in vennootschappen en verenigingen, obligaties, andere effecten of handelspapieren, met uitzondering van documenten die goederen vertegenwoordigen en de in artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn bedoelde rechten en effecten (punt 15).
5
In Denemarken waren de activiteiten van banken en spaarkassen, alsmede financiële verrichtingen van de BTW vrijgesteld ingevolge ἁ 2, lid 3, sub j, van wet nr. 204 van 10 mei 1978 inzake de belasting over de toegevoegde waarde (BTW). Het Ostre Landsret merkt op, dat de bij de wet van 1978 ingevoerde vrijstelling gebaseerd was op artikel 13 B, sub d, van de Zesde richtlijn.
6
Nadien zijn bij wet nr. 822 van 19 december 1989, waarbij voormelde wet is gewijzigd, vanaf 1 januari 1991 de bewaring en het beheer van aandelen, obligaties en andere waardepapieren, het beheer van kredieten en kredietgaranties door een ander dan degene die de kredieten heeft verleend, en de verhuur van bankkluizen aan de BTW onderworpen. Op 18 mei 1994 is een nieuwe BTW-wet vastgesteld, waarin het systeem en de terminologie van de Zesde richtlijn zijn overgenomen.
Het hoofdgeding
7
SDC is als BTW-plichtige vereniging geregistreerd. De meeste van haar leden zijn spaarkassen.
8
Zij verricht ten behoeve van haar leden en sommige andere cliënten die op haar net voor gegevensverwerking zijn aangesloten (hierna: de ‘banken’) diensten inzake betalingstransacties, advies betreffende en handel in waardepapieren, beheer van depots, koopovereenkomsten en kredieten. Bovendien verricht SDC administratieve taken voor haar leden.
9
Vóór 1993 verrichte SDC diensten ten behoeve van de banken, die geheel of gedeeltelijk elektronisch werden uitgevoerd. Het ging om diensten die de grootste financiële instellingen zelf via hun eigen computercentra verrichten.
10
Een typische dienst van SDC wordt door de verwijzende rechter omschreven als een dienst die bestaat uit een aantal componenten, die tezamen de dienst uitmaken die de bank of haar cliënten (hierna: de ‘cliënten’) uitgevoerd wensen te zien. De prijs van elke component van de dienst werd vermeld in de productencatalogus van SDC. SDC ontving de vergoeding voor haar diensten niet van de cliënten, maar van de banken.
11
SDC verrichte pas diensten, nadat zij daartoe opdracht had gekregen van een bank, een cliënt of van andere personen die ingevolge een overeenkomst met de cliënt transacties, zoals betalingen, mochten eisen. De cliënt mocht SDC pas informatie verstrekken, nadat hij daarvoor toestemming van een bank had gekregen, bijvoorbeeld in de vorm van het uitschrijven van een betaal- of kredietkaart. De naam van SDC werd de cliënten niet meegedeeld en evenmin ging SDC jegens de cliënten een verbintenis aan. De documenten werden door SDC namens de bank toegezonden.
12
De verwijzende rechter vermeldt, dat in 1993, dus nadat het beroep in het hoofdgeding was ingesteld, het grootste gedeelte van de activiteiten en activa van SDC zijn overgedragen aan nieuw opgerichte naamloze vennootschappen, die worden gecontroleerd door de leden van SDC. Een van deze vennootschappen verricht al de litigieuze diensten. Om organisatorische redenen brengt deze vennootschap de door haar verrichte diensten in rekening aan SDC, die deze op haar beurt in rekening brengt aan haar leden.
13
Bij beschikking van respectievelijk 23 september 1986 en 20 april 1990 hebben de distriktstoldkammer (het plaatselijke douanekantoor) en de Told- og Skattestyrelse (de douane- en belastingdirectie) in antwoord op een vraag van SDC verklaard, dat de door haar verrichte diensten betreffende bepaalde overmakingen binnen de werkingssfeer van de vrijstelling van ἁ 2, lid 3, sub j, van voormelde Deense wet vielen.
14
Op 14 februari 1992 besliste de Momsnaevn (de administratieve beroepsinstantie die bevoegd is inzake BTW) daarentegen, dat geen enkele door SDC verrichte dienst onder die vrijstelling viel.
15
Op 27 april 1992 stelde SDC tegen deze laatste beschikking beroep in bij het Ostre Landsret. Van oordeel dat voor de beslechting van het geschil een uitlegging van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn noodzakelijk is, heeft het Ostre Landsret besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde BTW-richtlijn aldus worden uitgelegd, dat BTW-vrijstelling moet worden toegekend voor diensten met de kenmerken die zijn beschreven in de paragrafen 3 en 5 [van de verwijzingsbeschikking; hoofdzakelijk ten behoeve van de leden van SDC en andere financiële instellingen verrichte diensten op het gebied van de elektronische gegevensverwerking?
Staat in dit verband aan de toekenning van BTW-vrijstelling overeenkomstig artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, in de weg, dat een handeling in de zin van die bepaling geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt uitgevoerd?
- 2)
In artikel 13 B, sub d, 1 en 2, van de BTW-richtlijn wordt gesproken van handelingen die worden verricht ‘door degene die het krediet heeft verleend’. Deze nadere kwalificatie van degene die de handelingen verricht, komt in artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, niet voor.
Moet aan dit verschil betekenis worden gehecht bij de uitlegging van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5?
- 3)
- A.
Is het voor de toepassing van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van belang, of de handelingen door financiële Instellingen dan wel door anderen worden verricht?
- B.
Is het voor de toepassing van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van belang, of de gehele financiële dienst wordt verricht door een financiële instelling die een relatie onderhoudt met de cliënt?
- C.
Indien het voor de toepasselijkheid van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, niet noodzakelijk is, dat de financiële instelling zelf de gehele dienst verricht, kan die financiële instelling de te verrichten handelingen dan geheel of gedeeltelijk opdragen aan een derde, met als gevolg dat de door die derde verrichte handelingen onder artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5 vallen, of kunnen er speciale eisen ten aanzien van die derde worden gesteld?
- 4)
Hoe moeten de in artikel 13 B, sub d, 3 en 4, gebezigde woorden ‘handelingen (…) betreffende’ worden uitgelegd?
Deze vraag strekt ertoe te vernemen, of de woorden ‘handelingen (…) betreffende’ aldus moeten worden verstaan, dat ook BTW-vrijstelling moet worden toegekend ingeval een persoon hetzij slechts een deel van de betrokken dienst verricht, hetzij slechts enkele van de handelingen, in de zin van de bepaling van de richtlijn, die noodzakelijk zijn voor de levering van de financiële dienst in zijn totaliteit.
- 5)
Moet bij de uitlegging van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, betekenis worden gehecht aan de omstandigheid, dat de belastingplichtige die verzoekt om BTW-vrijstelling voor handelingen in de zin van deze bepaling, die handelingen uitvoert voor rekening van de financiële instelling in welker naam de dienst wordt verricht?
- 6)
Is het na de reorganisatie van verzoekster voor de toepassing van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van belang, dat de betrokken diensten thans worden verricht door een naamloze vennootschap, die deze diensten levert aan de aangesloten financiële instellingen?
In dit verband zij opgemerkt, dat de genoemde diensten door de naamloze vennootschap in rekening worden gebracht aan verzoekster, die deze op haar beurt in rekening brengt aan de aangesloten financiële instellingen [verwezen wordt naar de uiteenzetting in paragraaf 1.a van de verwijzingsbeschikking].’
16
Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de diensten die aan de banken en hun cliënten worden geleverd door een computercentrum dat is opgericht om de gemeenschappelijke belangen van de banken te dienen, vrijgesteld zijn van de BTW, wanneer die diensten bijdragen tot de uitvoering van betalingstransacties, advies betreffende en handel in waardepapieren en beheer van depots, koopovereenkomsten en kredieten, en hoofdzakelijk geheel of gedeeltelijk elektronisch worden verricht.
17
Dienaangaande zij opgemerkt, dat noch uit de verwijzingsbeschikking noch uit de opmerkingen van partijen blijkt? dat de door SDC verrichte diensten betrekking hebben op handelingen betreffende deviezen, bankbiljetten en munten. Bijgevolg behoeft niet te worden onderzocht, hoe artikel 13 B, sub d, 4, moet worden uitgelegd.
18
Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter het Hof, te preciseren welk belang bij de uitlegging moet worden gehecht aan de diverse factoren die kenmerkend zijn voor de door SDC verrichte handelingen.
19
Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen verschillende factoren, namelijk de personen die deze handelingen verrichten, de wijze waarop zij worden verricht, de contractuele betrekkingen tussen de verrichter en de ontvanger van de diensten, en de aard van de door het computercentrum verrichte dienst.
Inleidende opmerkingen betreffende de uitlegging van de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen
20
Alvorens activiteiten te onderzoeken, zoals door SDC worden verricht, zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof, dat de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel, dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (arrest van 15 juni 1989, zaak 348/87, Stichting Uitvoering Financiële Acties, Jurispr. 1989, blz. 1737, r.o. 13).
21
Voorts overwoog het Hof in het arrest van 26 maart 1987 (zaak 235/85, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. 1471, r.o. 18), alsmede in het arrest Stichting Uitvoering Financiële Acties (reeds aangehaald, r.o. 11), dat uit de elfde overweging van de considerans van de Zesde richtlijn volgt, dat de vrijstellingen autonome communautaire rechtsbegrippen zijn die in het algemene kader van het bij die richtlijn ingevoerde gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde moeten worden geplaatst.
22
Ten slotte zij opgemerkt, dat bij vergelijking van de diverse taalversies van artikel 13 B, sub d, 3, blijkt, dat er terminologische verschillen bestaan met betrekking tot de uitdrukking ‘handelingen betreffende’. Gezien deze taalkundige verschillen, kan de betekenis van die uitdrukking niet worden vastgesteld op basis van een letterlijke uitlegging alleen. Voor opheldering omtrent die betekenis dient men dus te zien naar de context waarin de uitdrukking wordt gebruikt, mede gelet op de structuur van de Zesde richtlijn (arrest van 13 juli 1989, zaak 173/88, Henriksen, Jurispr. 1989, blz. 2763, r.o. 10 en 11).
23
Vervolgens moet worden onderzocht, of de twee door partijen in het hoofdgeding aangevoerde argumenten, die ontleend zijn aan het systeem van de Zesde richtlijn en die enerzijds betrekking hebben op het voorkomen van fraude en belastingontwijking en anderzijds op het risico van vervalsing van de mededinging, relevant kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter.
24
Mei betrekking tot de maatregelen ter voorkoming, van fraude, belastingontwijking en eventuele misbruiken, betoogt het Skatteministerium met een beroep op de inleidende zin van artikel 13 B van de Zesde richtlijn, dat zo de door SDC verrichte handelingen onder de vrijstellingen van artikel 13 B, sub d, 3 en 5 vallen, de betrokken Lid-Staat zou worden belet de desbetreffende noodzakelijke maatregelen te nemen, omdat hij onmogelijk op objectieve wijze de aard van elke afzonderlijke dienst van SDC kan controleren en de afbakening van die diensten ten opzichte van de diensten van andere opdrachtnemers en de bijkomende diensten volstrekt willekeurig zou zijn.
25
Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat het argument van het Skatteministerium slechts relevant is, wanneer aan de betrokken begrippen een zeer ruime uitlegging zou worden gegeven, zonder dat de diverse componenten van de betrokken handelingen zouden worden vastgesteld. Zoals reeds in rechtsoverweging 20 van dit arrest is opgemerkt, is een dergelijke uitlegging evenwel uitgesloten. Mede gelet op de beoordelingsmarge waarover de Lid-Staten ingevolge de inleidende zin van artikel 13 B bij de keuze van de ter voorkoming van fraude, ontwijking en misbruik noodzakelijke maatregelen beschikken, kan bijgevolg het feit dat niet de noodzakelijke bepalingen zijn vastgesteld om de toepassing van een vrijstelling te vergemakkelijken, niet tot gevolg hebben dat een belastingplichtige het recht op vrijstelling wordt ontzegd (zie arrest van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr. 1982, blz. 53, r.o. 34).
26
Met betrekking tot de gestelde vervalsing van de mededinging betoogt het Skatteministerium, dat indien de diensten van SDC gedeeltelijk van de BTW zouden worden vrijgesteld, de computercentra die dezelfde of soortgelijke diensten aanbieden, op het gebied van de mededinging zouden worden benadeeld.
27
SDC van haar kant merkt op, dat de belasting over haar diensten eveneens de mededinging vervalst, doordat aan haar leden, vergeleken met de grote financiële instellingen die zelf de betrokken handelingen verrichten, een extra belasting in de vorm van BTW wordt opgelegd.
28
Dienaangaande zij beklemtoond, dat SDC diensten levert en in rekening brengt aan de banken die van haar diensten gebruik maken. Bij de financiële instellingen die de betrokken diensten zelf verrichten, vindt daarentegen geen uitwisseling van diensten plaats en dus ook geen facturering. Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, speelt het verschil op het niveau van de maatstaf van heffing en niet op dat van de in artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn voorziene vrijstelling, die volstrekt neutraal is, daar zij uit de aard zelf van de handelingen voortvloeit.
29
Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat geen van de door partijen in het hoofdgeding aangevoerde argumenten betreffende enerzijds het voorkomen van fraude en belastingontwijking en anderzijds het gevaar van vervalsing van de mededinging relevant is voor de beantwoording van de gestelde vragen.
De personen die de betrokken handelingen verrichten en de wijze waarop deze laatste worden verricht
30
De persoon die de betrokken handelingen verricht en de wijze waarop deze laatste in concreto worden verricht, zijn factoren die relevant zijn voor het antwoord op het tweede gedeelte van de eerste vraag, de tweede vraag, deel A van de derde vraag en de zesde vraag. Met die vragen wenst de verwijzende rechter immers in wezen te vernemen, of artikel 13 B, sub d, 3 en 5 aldus moet worden uitgelegd, dat de vrijstelling afhankelijk is van de voorwaarde dat de handelingen worden verricht door een bepaald type van instelling, een bepaald type van rechtspersoon of, geheel of gedeeltelijk, op een bepaalde wijze.
31
Wat de eerste factoren betreft, zijn allen die in de procedure opmerkingen hebben ingediend, van oordeel dat het niet a priori uitgesloten is, dat anderen dan bepaalde financiële instellingen de handelingen kunnen verrichten die krachtens artikel 13 B, sub d, zijn vrijgesteld. Zij zijn het er dan ook over eens, dat het beslissende criterium voor de vrijstelling gelegen is in de soort van handeling die wordt verricht.
32
Dienaangaande zij opgemerkt, dat de krachtens artikel 13 B, sub d, 3 en 5 vrijgestelde handelingen worden gedefinieerd op basis van de aard van de geleverde diensten en niet op basis van de verrichter of de ontvanger van de dienst, die in deze bepalingen in het geheel niet worden genoemd.
33
Het feit dat de factor personen niet relevant is voor de bepaling van de handelingen die krachtens artikel 13 B, sub d, 3 en 5 zijn vrijgesteld, wordt bevestigd door artikel 13 B, sub d, 1 en 2, waarin wel wordt gesproken van,,degene die ze heeft verleend en ‘degene die het krediet heeft verleend’.
34
Overigens heeft het Hof in het arrest van 27 oktober 1993 (zaak C-281/91, Muys' en De Winter's Bouw- en Aannemingsbedrijf, Jurispr. 1993, blz. I-5405, r.o. 13) verklaard, dat zo de identiteit van de geldschieter of van de lener niet is gepreciseerd, de uitdrukking ‘verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten’ in artikel 13 B, sub d, 1, van de Zesde richtlijn in beginsel voldoende ruim is om mede de verlening van krediet door een leverancier van goederen in de vorm van uitstel van betaling te kunnen omvatten. Ook oordeelde het Hof, dat uit de bewoordingen van die bepaling geenszins volgt, dat deze uitsluitend ziet op leningen en kredieten verstrekt door banken en financiële instellingen.
35
Meer in het bijzonder zij met betrekking tot het in de zesde vraag aan de orde gestelde problemen van de rechtsvorm van de vennootschap die de diensten verricht of ontvangt, opgemerkt, dat nu de factor personen niet relevant is om uit te maken of de betrokken dienst krachtens artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de BTW is vrijgesteld, de vorm van de rechtspersoon waaronder de betrokkenen opereren, a fortiori van geen belang is.
36
Met betrekking tot de wijze waarop de betrokken handelingen worden verricht, beklemtonen het Skatteministerium, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie, dat de door SDC verrichte diensten slechts elektronische diensten zijn, die dus niet onder artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn vallen.
37
Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de wijze waarop de dienst in concreto wordt verricht, elektronisch, automatisch of handmatig, van geen enkele invloed is voor de toepassing van de vrijstelling. De betrokken bepalingen maken op dit punt immers geen enkel onderscheid. Het feit alleen dat een dienst volledig elektronisch wordt verricht belet dus op zich niet, dat de vrijstelling op die dienst wordt toegepast. Indien de dienst daarentegen slechts bestaat in technische en elektronische bijstand aan degene die de functies verricht die essentieel en kenmerkend zijn voor de in artikel 13 B, sub d, 3 en 5, bedoelde handelingen, voldoet hij niet aan de vrijstellingsvoorwaarden. Deze conclusie vloeit evenwel voort uit de aard van de dienst en niet uit de wijze waarop hij wordt verricht.
38
Bijgevolg moet op het tweede gedeelte van de eerste vraag, op de tweede vraag, op deel A van de derde vraag, en op de zesde vraag worden geantwoord, dat artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de vrijstelling niet afhankelijk is van de voorwaarde, dat de handelingen worden verricht door een bepaald type van instelling, een bepaald type van rechtspersoon of, geheel of gedeeltelijk, op elektronische of handmatige wijze.
De contractuele banden tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst
39
Met deel B van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de vrijstelling van artikel 13 B, sub d, 3 en 5, afhankelijk is van de voorwaarde dat de gehele dienst wordt verricht door een instelling die een relatie onderhoudt met de uiteindelijke cliënt van de bank. In geval van een ontkennend antwoord op deze vraag wenst de verwijzende rechter met zijn vijfde vraag te vernemen, of het feit dat de door een computercentrum verrichte dienst zich voor de uiteindelijke cliënt van de bank voordoet als een door de bank verrichte dienst, een beletsel vormt voor de vrijstelling.
40
SDC is van oordeel, dat artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn ook van toepassing is wanneer de gehele dienst door verschillende personen wordt verricht, ook al hebben deze laatsten geen rechtstreekse band met de cliënt van een financiële instelling.
41
Het Skatteministerium is daarentegen van oordeel, dat de in artikel 13 B, sub d, 3 en 5, bedoelde handelingen moeten worden verricht door degene die belastingplichtig is op basis van een contract met de eindverbruiker, jegens wie hij rechtstreeks verantwoordelijk is voor de uitvoering van de uiteindelijke dienst. De diensten die SDC voor de banken verricht, zouden dus buiten de werkingssfeer van de bepaling vallen. Deze diensten worden immers verricht op basis van een met de banken gesloten contract, waarbij SDC als opdrachtnemer optreedt.
42
De regering van het Verenigd Koninkrijk, wier opmerkingen op dit punt alleen de overmakingen betreffen, betoogt dat deze handelingen onder de vrijstelling vallen, ongeacht of zij door de banken zelf worden verricht dan wel door een onderneming van wiens diensten zij gebruik maken, voor zover deze onderneming verantwoordelijk is voor de desbetreffende handelingen, die als individuele en afzonderlijke diensten kunnen worden geïdentificeerd
43
De Duitse regering stelt, dat het voor de toepassing van de vrijstelling beslissende criterium is gelegen in de kwalificatie van de financiële dienst, ongeacht of er een contract of een rechtstreekse band tussen de dienstverrichter en de eindverbruiker bestaat. Volgens de Bondsregering komt een dergelijk vereiste niet voor in de bewoordingen van artikel 13 B, sub d, 3 en 5.
44
Volgens de Commissie moeten de betrokken bepalingen aldus worden uitgelegd, dat de vrijstelling van artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn alleen van toepassing is op de financiële diensten die materieel in die bepalingen zijn omschreven en die worden verricht op basis van een rechtstreeks met de ontvanger van de dienst gesloten overeenkomst, jegens wie de dienstverrichter verantwoordelijk is voor de uitvoering van de handelingen.
45
Dienaangaande zij allereerst herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof betreffende het in artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn vermelde begrip diensten welke onder bezwarende titel worden verricht, volgens welke belastbare handelingen in het kader van het BTW-stelsel het bestaan onderstellen van een rechtsbetrekking tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst, waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (zie, met name, arrest van 3 maart 1994, zaak C-16/93. Tolsma, Jurispr. 1994, blz. I-743, r.o. 14).
46
In de casuspositie in het hoofdgeding worden de meeste diensten door SDC niet verricht op basis van een rechtsbetrekking tussen haarzelf en de uiteindelijke ontvanger van de dienst, namelijk de cliënt van een bank die bij SDC is aangesloten. In een dergelijke situatie bestaan slechts rechtsbetrekkingen tussen de bank en haar cliënt enerzijds en tussen de bank en SDC anderzijds.
47
In casu betreft het hoofdgeding de diensten die SDC voor haar eigen cliënten heeft verricht, namelijk de banken, en waarvoor deze als tegenprestatie een vergoeding hebben betaald. Gezien deze relatie zijn de diensten die SDC aan de cliënten van de banken levert, slechts van belang als specificatie en onderdeel van de dienste, welke SDC aan de banken levert.
48
Zoals reeds uit rechtsoverweging 32 van dit arrest blijkt, is de identiteit van de verrichter en de ontvanger van de dienst niet van invloed op de toepassing van de betrokken bepalingen, behalve in het geval waarin deze bepalingen betrekking hebben op diensten die naar hun aard worden geleverd aan de cliënten van de financiële instellingen. In de loop van het geding is bij voorbeeld aangevoerd, dat de diensten inzake overmakingen dergelijke diensten zijn.
49
Eerst moet dus worden onderzocht, of de bepaling op grond waarvan overmakingen kunnen worden vrijgesteld, vereist dat de vrijgestelde dienst rechtstreeks aan de uiteindelijke cliënt van de bank wordt geleverd.
50
Daaraan zij toegevoegd, dat hetgeen in de hierna volgende overwegingen wordt verklaard met betrekking tot de overmakingen ook geldt voor handelingen betreffende betalingen, voor zover de feitelijke omstandigheden en de contractuele banden vergelijkbaar zijn. Partijen hebben in de procedure voor het Hof terzake overigens geen onderscheid gemaakt.
51
SDC betwist de uitlegging, dat de bepaling uitsluitend ziet op de aan de uiteindelijke cliënt van de bank geleverde dienst, en beklemtoont dat de cliënten van de banken de overmakingen zelf kunnen verrichten of deze, bijvoorbeeld door de winkels, kunnen laten verrichten zonder tussenkomst van de bank.
52
Daarentegen is het Skatteministerium van mening, dat zelfs in de door SDC aangevoerde situaties de band tussen de uiteindelijke cliënt en zijn bank doorslaggevend is. Tot staving van deze verklaring stelt het, dat het in de casuspositie in het hoofdgeding de bank is, die de cliënt toestemming heeft verleend om aan haar opdrachten te geven, en dat de dienst hoe dan ook namens de bank aan de cliënt wordt geleverd.
53
Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat de overmaking een handeling is die bestaat in de uitvoering van een opdracht tot overboeking van een geldsom van de ene bankrekening naar de andere. Kenmerkend voor deze verrichting is met name, dat zij een wijziging brengt in de rechtsbetrekking en de financiële relatie die bestaan tussen de opdrachtgever en de ontvanger enerzijds, en tussen hen en hun respectieve bank en eventueel tussen de banken anderzijds. Voorts bestaat de handeling die deze wijziging meebrengt, uitsluitend in de overboeking van geld van de ene naar de andere rekening, onafhankelijk van de oorzaak van deze overboeking. Aangezien de overmaking enkel een middel is om geld over te boeken, zijn de functionele factoren beslissend om uit te maken, of een handeling een overmaking in de zin van de Zesde richtlijn is.
54
Wanneer de cliënt een overmaking zonder tussenkomst van zijn bank uitvoert of laat uitvoeren, worden de concrete verrichtingen die de overmaking uitmaken, door ofwel het computercentrum en de cliënt verricht, door het computercentrum en een derde, waarbij deze laatste handelt op verzoek van de cliënt, dan wel door het computercentrum dat alleen handelt en wel op grond van een door de cliënt gegeven machtiging tot automatische afschrijving.
55
De contractuele banden tussen de bank en haar cliënt beperken niet de rol van het computercentrum. Aan deze banden ontleent de cliënt immers het recht om de handelingen te laten uitvoeren, zelfs indien deze worden gefactureerd als aan de bank geleverde diensten en ook de financiële situatie van de bank wijzigen.
56
Indien artikel 13 B, sub d, 3, van de Zesde richtlijn uitsluitend betrekking had op de dienst die een financiële instelling aan haar uiteindelijke cliënt levert, zouden bovendien alleen bepaalde verrichtingen van de handelingen betreffende overmakingen kunnen worden vrijgesteld. Een dergelijke uitlegging zou de vrijstelling beperken op een wijze waarvoor geen steun is te vinden in de bewoordingen van de betrokken bepaling. Immers, deze laatste beperkt de vrijstelling niet tot deze relatie en is ruim genoeg om ook de door andere marktdeelnemers dan de banken verrichte diensten te omvatten, die bestemd zijn voor andere personen dan de uiteindelijke cliënten van de banken.
57
Uit het voorgaande volgt, dat een uitlegging die de toepassing van de vrijstelling van artikel 13 B, sub d, 3, beperkt tot de diensten die rechtstreeks aan de cliënt van de bank worden geleverd, ongegrond is.
58
Met betrekking tot de andere door SDC verrichte taken moet worden vastgesteld, dat de rol van SDC in haar betrekkingen met de banken en hun uiteindelijke cliënten vergelijkbaar is met haar rol in het kader van een overmaking. Bovendien worden ook de andere in artikel 13 B, sub d, 3 en 5, bedoelde vrijstellingen, evenals die betreffende de overmakingen, gedefinieerd op basis van de aard van de geleverde diensten en niet op basis van de ontvangers van die diensten.
59
Op deel B van de derde vraag en op de vijfde vraag moet dus worden geantwoord, dat de vrijstelling van artikel 13 b, sub d, 3 en 5, niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de dienst wordt verricht door een instelling die een rechtsbetrekking onderhoudt met de uiteindelijke cliënt van de bank. Het feit dat een in die bepaling bedoelde handeling door een derde wordt verricht, doch zich voor de uiteindelijke cliënt van de bank voordoet als een dienst van de bank, vormt dus geen beletsel voor de vrijstelling van die handeling.
De aard van de door het computercentrum verrichte dienst
60
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de BTW-vrijstelling moet worden verleend wanneer een persoon ofwel slechts een gedeelte van een dienst verricht, ofwel slechts bepaalde handelingen die noodzakelijk zijn voor de levering van de financiële dienst in zijn totaliteit. Aangezien de eerste vraag betrekking heeft op de vrijstelling van de factor gegevensverwerking in de in artikel 13 B, sub d, 3 en 5, bedoelde diensten, kunnen deze vragen tezamen worden onderzocht.
De overmakingen en betalingen
61
In de eerste plaats moet worden onderzocht of de door een computercentrum als SDC in het kader van een overmaking verrichte handelingen als zodanig kunnen worden aangemerkt als handelingen betreffende overmakingen in de zin van artikel 13 B, sub d, 3, van de Zesde richtlijn.
62
Het Skatteministerium betoogt, dat de door SDC verrichte diensten in feite uit diverse administratieve of technische elementen bestaan, die afzonderlijk in rekening worden gebracht. Voor de uitvoering van een betaling, de overmaking of de diensten in hun totaliteit wordt niet op voorhand een prijs bepaald. Bijgevolg gaat het bij de door SDC verrichte diensten niet om dezelfde diensten als die welke in artikel 13 B, sub d, 3, van de richtlijn worden bedoeld.
63
SDC betoogt daarentegen, dat het voor de vrijstelling niet noodzakelijk is, dat het om complete diensten gaat; het volstaat dat de betrokken dienst een element is van een financiële dienst waarbij verschillende marktdeelnemers betrokken zijn en die in zijn geheel een complete financiële dienst uitmaakt.
64
Gelet op dit verschil in opvatting, moet worden opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 13 B, sub d, 3, van de Zesde richtlijn in beginsel niet uitsluiten, dat de overmaking uit verschillende afzonderlijke diensten bestaat, die dan ‘handelingen betreffende overmakingen’ in de zin van die bepaling zijn en die met een specificatie van de elementen van die diensten worden gefactureerd. De facturering is niet relevant voor de toepassing van de betrokken vrijstelling, op voorwaarde dat de concrete handelingen die noodzakelijk zijn om de vrijgestelde handeling te verrichten, ten opzichte van de andere diensten kunnen worden geïdentificeerd.
65
Aangezien echter artikel 13 B, sub d, 3, van de Zesde richtlijn strikt moet worden uitgelegd, rechtvaardigt het enkele feit dat een bepaald element onontbeerlijk is om de vrijgestelde handeling te kunnen verrichten, nog niet de conclusie dat de dienst waarvan dit element een bestanddeel is, is vrijgesteld. De door SDC voorgestelde uitlegging kan dus niet worden aanvaard.
66
Om als een vrijgestelde handeling in de zin van artikel 13 B, sub d, 3 en 5, te kunnen worden gekwalificeerd, moeten de door een computercentrum verrichte diensten over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormen, dat de kenmerkende en essentiële functies van een in de vorige rechtsoverwegingen beschreven dienst vervult. Om als ‘een handeling betreffende overmakingen’ te kunnen worden aangemerkt, moeten de verrichte diensten dus leiden tot een overmaking van geld en moeten zij dus juridische en financiële wijzigingen meebrengen. De vrijgestelde dienst in de zin van de richtlijn moet worden onderscheiden van het verrichten van een eenvoudige materiële of technische dienst, zoals de terbeschikkingstelling van een systeem van gegevensverwerking aan de bank. Daartoe moet de nationale rechter in het bijzonder de omvang van de aansprakelijkheid van het computercentrum jegens de banken onderzoeken, vooral de vraag of deze aansprakelijkheid beperkt is tot de technische aspecten, dan wel of zij zich uitstrekt tot de kenmerkende en essentiële elementen van de handelingen.
67
Het staat aan de verwijzende rechter, die alle feiten van de zaak kent, om te beoordelen of de door SDC verrichte handelingen een dergelijk afzonderlijk geheel vormen en of zij kenmerkend en essentieel zijn.
68
Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de vierde vraag betreffende artikel 13 B, sub d, 3, van de Zesde richtlijn worden geantwoord, dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd, dat de handelingen betreffende overmakingen en betalingen mede de door een computercentrum verrichte handelingen omvatten indien deze handelingen een afzonderlijk geheel vormen en kenmerkend en essentieel zijn voor de vrijgestelde handelingen.
De andere functies van SDC
69
De handelingen die SDC onder de benaming ‘advies betreffende en handel in waardepapieren’ verricht, omvatten twee soorten diensten, namelijk enerzijds diensten in de vorm van informatieverstrekking, die worden gekenmerkt door de terbeschikkingstelling van financiële informatie aan de banken, en anderzijds diensten die een integrerend bestanddeel vormen van het systeem van de handel in waardepapieren.
70
Uit de bewoordingen zelf van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn volgt, dat geen enkele van de in deze bepalingen beschreven handelingen betrekking heeft op activiteiten op het gebied van de financiële informatie. Deze handelingen kunnen dus niet in aanmerking komen voor de in die bepaling bedoelde vrijstelling.
71
Daarentegen is het niet uitgesloten dat sommige handelingen die tot de tweede groep behoren, worden aangemerkt als handelingen inzake ‘aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren’ in de zin van artikel 13 B, sub d, 5, van de Zesde richtlijn. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op, dat SDC beurstransacties voor de cliënten van haar leden verricht door de aankoop of verkoop van waardepapieren die deze laatste in portefeuille hebben.
72
Het staat vast, dat de handelingen inzake aandelen en andere waardepapieren, bedoeld in artikel 13 B, sub d, 5, van de Zesde richtlijn, dat alleen de bewaring en het beheer van waardepapieren uitsluit, betrekking hebben op de verrichtingen op de markt van waardepapieren.
73
Daaraan zij toegevoegd, dat de handel in waardepapieren verrichtingen inhoudt, die de rechtsbetrekking en de financiële relaties tussen partijen wijzigen en die vergelijkbaar zijn met de verrichtingen bij een overmaking of een betaling.
74
De door de verwijzende rechter op dat punt gegeven beschrijving volstaat evenwel niet om het Hof in staat te stellen om te bepalen wat de diensten van SDC op het gebied van het advies betreffende en de handel in waardepapieren precies inhouden.
75
Bijgevolg moet op de eerste en de vierde vraag betreffende de handelingen, aangeduid als ‘adviezen betreffende en handel in waardepapieren’, worden geantwoord, dat de diensten bestaande in het ter beschikking stellen van financiële informatie aan de banken en aan andere gebruikers niet onder artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn vallen. Meer in het bijzonder met betrekking tot de handel in waardepapieren moet punt 5 van laatstbedoelde bepaling aldus worden uitgelegd, dat de handelingen inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren mede de handelingen omvatten die worden verricht door een computercentrum, indien deze een afzonderlijk geheel vormen en kenmerkend en essentieel zijn voor de vrijgestelde handelingen.
76
Hetzelfde geldt voor het beheer van depots, koopovereenkomsten en kredieten. Zoals reeds in rechtsoverweging 4 van dit arrest is vastgesteld, komen deze handelingen niet meer voor vrijstelling in aanmerking sedert 1 januari 1991, de datum waarop de overgangsperiode afliep tijdens welke de Lid-Staten bij wege van uitzondering vrijstellingen mochten handhaven voor de specifieke gevallen bedoeld in bijlage F bij de Zesde richtlijn.
77
Op de vragen betreffende het beheer van depots, koopovereenkomsten en kredieten moet dus worden geantwoord, dat het enkele feit dat deze handelingen door een computercentrum worden verricht, niet belet dat het om in bijlage F, punten 13 en 15, bij de Zesde richtlijn bedoelde diensten gaat. Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen, of deze handelingen vóór 1 januari 1991 een afzonderlijk geheel vormden en of zij kenmerkend en essentieel voor deze diensten waren.
De nieuwe organisatorische structuur
78
Met zijn laatste vraag wenst de verwijzende rechter in het bijzonder te vernemen, of het feit dat de aan de banken geleverde diensten worden verricht door een naamloze vennootschap, die deze in rekening brengt aan SDC, welke deze op haar beurt aan de banken in rekening brengt, van belang is voor de toepassing van artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn.
79
Dienaangaande zij gewezen op het belang van een rechtsbetrekking tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst en op het beginsel dat de prestaties over en weer worden uitgewisseld. Wanneer de geleverde dienst evenwel wordt gespecificeerd, hij aan de criteria voor vrijstelling voldoet en de facturering alleen die dienst betreft, belet het enkele feit dat de facturering om organisatorische redenen door een derde wordt gedaan niet, dat de betrokken handeling als een vrijgestelde handeling wordt aangemerkt.
80
Opgemerkt zij, dat er van een dergelijke facturering sprake kan zijn, wanneer het computercentrum dat de handelingen verricht, en de derde die de facturering ervan verzorgt, in werkelijkheid een eenheid vormen die is opgericht om de gemeenschappelijke belangen van de ontvangers van haar dienst te dienen.
81
Bijgevolg moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat het enkele feit dat de facturering van een dienst wordt verricht door een derde, niet belet dat de handeling waarop zij betrekking heeft, op grond van artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn kan worden vrijgesteld.
Kosten
82
De kosten door de Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Ostre Landsret bij beschikking van 20 december 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat de vrijstelling niet afhankelijk is van de voorwaarde, dat de handelingen worden verricht door een bepaald type van instelling, een bepaald type van rechtspersoon of, geheel of gedeeltelijk, op elektronische of handmatige wijze.
- 2)
De vrijstelling van artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388) is niet afhankelijk van de voorwaarde dat de dienst wordt verricht door een instelling die een rechtsbetrekking onderhoudt met de uiteindelijke cliënt van de bank. Het feit dat een in die bepaling bedoelde handeling door een derde wordt verricht, doch zich voor de uiteindelijke cliënt van de bank als een dienst van de bank voordoet, vormt geen beletsel voor de vrijstelling van die handeling.
- 3)
Artikel 13 B, sub d, 3, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd, dat de handelingen betreffende overmakingen en betalingen en de handelingen inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren mede door een computercentrum verrichte handelingen omvatten, indien deze handelingen een afzonderlijk geheel vormen en kenmerkend en essentieel zijn voor de vrijgestelde handelingen.
- 4)
De diensten bestaande in het ter beschikking stellen van financiële informatie aan de banken en aan andere gebruikers, vallen niet onder artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388).
- 5)
Het enkele feit dat deze handelingen inzake het beheer van depots, koopovereenkomsten en kredieten door een computercentrum worden verricht, belet niet dat het om in bijlage F, punten 13 en 15, bij de Zesde richtlijn 77/388 bedoelde diensten gaat. Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen, of deze handelingen vóór 1 januari 1991 een afzonderlijk geheel vormden en of zij kenmerkend en essentieel voor deze diensten waren.
- 6)
Het enkele feit dat de facturering van een dienst wordt verricht door een derde, belet niet dat de handeling waarop zij betrekking heeft, op grond van artikel 13 B, sub d, 3 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388) kan worden vrijgesteld.
Moitinho de Almeida
Sevón
Edward
Jann
Wathelet
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juni 1997.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
J. C. Moitinho de Almeida
Conclusie 04‑07‑1996
Ruiz-Jarabo Colomer
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 4 juli 1996
Sparekassernes Datacenter (SDC)
tegen
Skatteministeriet
Zaak C-2/95
1
Het Østre Landsret stelt het Hof zes prejudiciële vragen over de uitlegging van artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag1. (hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Het voor het Østre Landsret aanhangige geding betreft de vraag, of over een aantal door verzoekster ten behoeve van een aantal financiële instellingen (spaarkassen en banken) verrichte diensten al dan niet belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) moet worden geheven. In concreto wenst de verwijzende rechter te vernemen, of deze diensten onder de vrijstellingsbepalingen van artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5, van de Zesde richtlijn vallen.
De feiten en de procedure in het hoofdgeding, zoals deze uit de verwijzingsbeschikking blijken
3
Sparekassernes Datacenter (hierna: ‘SDC’) is een als BTW-plichtige geregistreerde rechtspersoon, opgericht door Danmarks Sparekasseforening (de Deense vereniging van spaarkassen). Naar Deens recht is zij geen financiële instelling noch een kredietinstelling.2. Vóór 1993 verrichtte zij een reeks diensten, hoofdzakelijk ten behoeve van vorenbedoelde spaarkassen, maar ook voor andere ondernemingen van de financiële sector.3.
4
Na haar herstructurering in 1993 richtte SDC een naamloze vennootschap op (SDC af 1993 A/S), die thans alle diensten verricht die tot toen door SDC werden verricht, zodat thans de nieuwe vennootschap deze diensten ten behoeve van de financiële instellingen verricht. Om organisatorische redenen brengt SDC af 1993 A/S deze diensten in rekening aan SDC, die ze op haar beurt aan de leden van de vereniging SDC in rekening brengt.
5
Het geding betreft dus de feitelijke situatie van vóór de reorganisatie van verzoeksters activiteiten in 1993. De eventuele consequenties van na deze reorganisatie verrichte diensten vormen het voorwerp van de laatste prejudiciële vraag (vraag 6).
6
De leden van verzoekster zijn spaarkassen en banken.4. Uit de jaarrekening over 1992 blijkt, dat de bruto omzet van SDC 650,2 miljoen DKR bedroeg, waarvan 378,2 miljoen moest worden toegeschreven aan ‘inkomsten in verband met automatische gegevensverwerking’.
7
In juli 1984 vroeg verzoekster de bevoegde administratie (Distriktstoldkammer), of het gedeelte van haar activiteiten dat haars inziens als ‘loutere’ overmakingen kan worden aangemerkt, van de BTW was vrijgesteld. Tot dan toe had zij over alle door haar verrichte diensten BTW betaald.
8
Op 23 september 1984 besliste de Distriktstoldkammer, dat het deel van verzoeksters activiteiten dat bestond in overmakingen tussen twee financiële instellingen, van de BTW was vrijgesteld.
9
Op 18 juli 1988 verzocht verzoekster om terugbetaling van ongeveer 229 miljoen DKR, zijnde de BTW die zij stelde te veel te hebben betaald tijdens de periode van 1 oktober 1981 tot en met 31 maart 1988, zijnde de BTW over bedoelde overmakingen.
10
Gezien de grootte van het bedrag en het principiële karakter van de zaak, legde de Distriktstoldkammer de zaak voor aan de hogere administratieve instantie, de Told- og Skattestyrelsen (douane- en belastingdirectie).
11
In haar besluit van 20 april 1990 oordeelde deze, dat alleen de dienst bestaande in overmakingen ‘als zodanig’, vermeld sub 4.7 van verzoeksters productencatalogus (gebruikershandleiding) kon worden geacht te vallen onder de vrijstellingsregel van § 2, lid 3, sub j, van de Deense BTW-wet, waarmee uitvoering is gegeven aan artikel 13 B, sub d, van de Zesde richtlijn.
12
Ten gevolge van dat besluit gelastte de Told- og Skattestyrelsen terugbetaling aan verzoekster van de te veel betaalde BTW (61 022 170 DKR), vermeerderd met interessen ten bedrage van 13 376 520 DKR.
13
Tegen dat besluit stelde verzoekster beroep in bij de Momsnævn (de administratieve beroepsinstantie die bevoegd is inzake BTW), die in haar hoedanigheid van hoogste administratieve instantie op 14 februari 1992 besliste, dat geen enkele door verzoekster verrichte dienst onder de vrijstelling viel.
14
Op 27 april 1992 stelde SDC tegen de beslissing van de Momsnævn beroep in bij het Østre Landsret, dat het Hof verzoekt om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde BTW-richtlijn aldus worden uitgelegd, dat BTW-vrijstelling moet worden toegekend voor diensten met de kenmerken die zijn beschreven in de paragrafen 3 en 5 [van de verwijzingsbeschikking
hoofdzakelijk ten behoeve van de leden van SDC en andere financiële instellingen verrichte diensten op het gebied van de elektronische gegevensverwerking]?
Staat in dit verband aan de toekenning van BTW-vrijstelling overeenkomstig artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, in de weg, dat een handeling in de zin van die bepaling geheel of gedeeltelijk elektronisch wordt uitgevoerd?
- 2)
In artikel 13 B, sub d, 1 en 2, van de BTW-richtlijn wordt gesproken van handelingen die worden verricht ‘door degene die het krediet heeft verleend’. Deze nadere kwalificatie van degene die de handelingen verricht, komt in artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, niet voor.
Moet aan dit verschil betekenis worden gehecht bij de uitlegging van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5?
- 3)
- A.
Is het voor de toepassing van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van belang, of de handelingen door financiële instellingen dan wel door anderen worden verricht?
- B.
Is het voor de toepassing van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van belang, of de gehele financiële dienst wordt verricht door een financiële instelling die een relatie onderhoudt met de cliënt?
- C.
Indien het voor de toepasselijkheid van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, niet noodzakelijk is, dat de financiële instelling zelf de gehele dienst verricht, kan die financiële instelling de te verrichten handelingen dan geheel of gedeeltelijk opdragen aan een derde, met als gevolg dat de door die derde verrichte handelingen onder artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5 vallen, of kunnen er speciale eisen ten aanzien van die derde worden gesteld?
- 4)
Hoe moeten de in artikel 13 B, sub d, 3 en 4, gebezigde woorden ‘handelingen (…) betreffende’ worden uitgelegd?
Deze vraag strekt ertoe te vernemen, of de woorden $handelingen (…) betreffende’ aldus moeten worden verstaan, dat ook BTW-vrijstelling moet worden toegekend ingeval een persoon hetzij slechts een deel van de betrokken dienst verricht, hetzij slechts enkele van de handelingen, in de zin van de bepaling van de richtlijn, die noodzakelijk zijn voor de levering van de financiële dienst in zijn totaliteit.
- 5)
Moet bij de uitlegging van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, betekenis worden gehecht aan de omstandigheid, dat de belastingplichtige die verzoekt om BTW-vrijstelling voor handelingen in de zin van deze bepaling, die handelingen uitvoert voor rekening van de financiële instelling in welker naam de dienst wordt verricht?
- 6)
Is het na de reorganisatie van verzoekster voor de toepassing van artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van belang, dat de betrokken diensten thans worden verricht door een naamloze vennootschap, die deze diensten levert aan de aangesloten financiële instellingen?
In dit verband zij opgemerkt, dat de genoemde diensten door de naamloze vennootschap in rekening worden gebracht aan verzoekster, die deze op haar beurt in rekening brengt aan de aangesloten financiële instellingen [verwezen wordt naar de uiteenzetting in paragraaf 1.a van de verwijzingsbeschikking].’
Voorafgaande opmerking over de aard van de door SDC verrichte diensten en de draagwijdte van de voorgelegde vragen
15
In de verwijzingsbeschikking heeft de verwijzende rechter de kenmerken beoordeeld van de diensten die verzoekster ten behoeve van haar leden of de cliënten van deze laatste verricht.5. Die beoordeling, die tot stand is gekomen op basis van onderzoek van de bewijsstukken van het dossier (voornamelijk documenten)6., vormt het uitgangspunt voor de juridische kwalificatie van de betrokken diensten en voor de beantwoording van de vraag, of deze laatste al dan niet in de maatstaf van heffing moeten worden opgenomen.
16
In een systeem van samenwerking van jurisdicties als dat van artikel 177 EG-Verdrag gebiedt de logica, dat het uitsluitend aan de nationale rechter staat om de in het hoofdgeding overgelegde bewijsstukken te beoordelen. Derhalve mag het Hof van Justitie ‘ervan uitgaan’, zoals in de verwijzingsbeschikking wordt gezegd, dat de door verzoekster verrichte diensten de volgende kenmerken hebben:
- —
verzoekster verricht haar diensten enkel op verzoek van een aangesloten spaarkas, van een van haar cliënten of van anderen die op grond van een overeenkomst met de cliënt gerechtigd zijn om, bijvoorbeeld, betalingen te verlangen
- —
een dergelijk verzoek geschiedt middels de elektronische overbrenging van een bericht
dat bericht kan ertoe leiden, dat een dienst onmiddellijk wordt verricht of dat er over een kortere of langere periode meerdere diensten achter elkaar worden verricht
- —
een cliënt kan enkel een bericht overbrengen indien hij daartoe is gemachtigd door de financiële instelling, bijvoorbeeld doordat deze hem een bank- of kredietkaart heeft verstrekt
- —
verzoeksters naam wordt niet aan de cliënten van de individuele spaarkassen bekendgemaakt en verzoekster neemt geen enkele juridische verplichting jegens die cliënten op zich
- —
verzoekster vordert geen betaling van de individuele cliënten, doch enkel van de leden
- —
de meeste van verzoeksters diensten worden geheel of gedeeltelijk elektronisch verricht.
17
Volgens de verwijzingsbeschikking verricht SDC de volgende vier soorten diensten:
- —
overmakingen
- —
advies op het gebied van de handel in waardepapieren7.;
- —
beheer van depots, koopovereenkomsten en leningen
- —
taken die verband houden met de interne aangelegenheden van de leden.
18
De in het hoofdgeding voor de verschillende Deense administratieve en rechterlijke instanties geformuleerde vorderingen betreffen uitsluitend de terugbetaling van de BTW die verzoekster heeft betaald over de activiteit ‘overmakingen’.
19
Vaststaat, dat de uiteindelijke beslissing van de Momsnævn, als laatste administratieve instantie, verzoekster in het algemeen voor al haar activiteiten uitsluit van de vrijstelling. Deze beslissing8. was echter het definitieve — administratieve — antwoord op een aanvankelijk verzoek dat uitsluitend betrekking had op de terugbetaling van de over overmakingen betaalde BTW.
20
Anders gezegd, SDC heeft voor de Deense autoriteiten niet betwist (dat blijkt althans uit de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de voorgeschiedenis van het geschil)9., dat zij BTW verschuldigd was over de door haar in het kader van andere activiteiten dan overmakingen verrichte diensten.
21
Bijgevolg denk ik niet, dat het voor de verwijzende rechter erg nuttig is dat het Hof van Justitie zich uitspreekt over de vraag, of over andere activiteiten dan overmakingen al dan niet BTW verschuldigd is.
22
Nu SDC in het kader van het hoofdgeding niet heeft verzocht om terugbetaling van de BTW over haar activiteiten inzake het advies op het gebied van de handel in waardepapieren, het beheer van depots, koopovereenkomsten en leningen en de taken die verband houden met de interne aangelegenheden van de leden, zie ik met name niet in, hoe een antwoord van het Hof van Justitie over het fiscale regime van die handelingen de Deense rechter van nut kan zijn.
23
De draagwijdte van deze opmerking is hoe dan ook beperkt: de teneur van de door de verwijzende rechter gestelde vragen maakt het mijns inziens immers mogelijk, een globaal en principieel antwoord te geven, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de details van iedere verschillende handeling.
24
Omwille van de duidelijkheid zal ik eerst de tekst van de uit te leggen bepaling van gemeenschapsrecht weergeven, en vervolgens zal ik de voorgelegde vragen onderzoeken, onderverdeeld in drie categorieën:
- a)
de vragen die betrekking hebben op de subjectieve elementen van de vrijstelling (vragen 2, 3A en 6);
- b)
zij die betrekking hebben op het voorwerp van de vrijgestelde handelingen (vragen 3B, 3C, 4 en 5), en
- c)
de vraag of de concrete door SDC verrichte handelingen onder de vrijgestelde handelingen vallen (vraag 1).
De uit te leggen bepaling van gemeenschapsrecht
25
Artikel 13 van de Zesde richtlijn bepaalt de vrijstellingen die de Lid-Staten op het gebied van de BTW dienen te verlenen. De uit te leggen passages van dit artikel luiden als volgt:
‘B. Overige vrijstellingen
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
(…)
- d)
de volgende handelingen:
- 1.
verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend
(…)
- 3.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito's, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen
- 4.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deviezen, bankbiljetten en munten die wettig betaalmiddel zijn, met uitzondering van munten en biljetten die als verzamelobject worden beschouwd
als zodanig worden beschouwd gouden, zilveren of uit een ander metaal geslagen munten, alsmede biljetten, die normaliter niet als wettig betaalmiddel worden gebruikt of die een numismatische waarde hebben
- 5.
handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van:
- —
documenten die goederen vertegenwoordigen
- —
de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten.’
26
Opgemerkt zij evenwel, dat de Lid-Staten ingevolge artikel 28, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn gedurende de in lid 4 van dat artikel bepaalde overgangsperiode de in bijlage F genoemde handelingen konden blijven vrijstellen onder de in de betrokken Lid-Staat vigerende voorwaarden.
27
Deze handelingen, die zonder voormelde bepaling noodzakelijkerwijs aan de BTW onderworpen zouden zijn geweest, waren:
- a)
het beheer van kredieten en kredietgaranties door een persoon of instelling, andere dan die welke de kredieten heeft verstrekt (punt 13 van bijlage F);
- b)
de invordering van schuldvorderingen (punt 14 van bijlage F);
- c)
de bewaring en het beheer van aandelen, deelnemingen in vennootschappen en verenigingen, obligaties, andere effecten of handelspapieren (met uitzondering van documenten die goederen vertegenwoordigen en de in artikel 5, lid 3, bedoelde rechten en effecten) (punt 15 van bijlage F).
28
De overgangsperiode tijdens welke de Lid-Staten bij wege van uitzondering de vrijstelling mochten handhaven, is definitief geëindigd op 1 januari 1990 (voor de invordering van schuldvorderingen) en op 1 januari 1991 (voor de overige handelingen).10. Vanaf die data zijn die handelingen dus onderworpen aan de algemene regel van de Zesde richtlijn en is er dus net als over de andere belaste handelingen BTW over verschuldigd.
De personen die de ingevolge artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5, vrijgestelde handelingen verrichten
29
De verwijzingsbeschikking bevat drie vragen waarin het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de subjectieve aspecten van de betrokken vrijstellingen
gezien hun verknochtheid lijkt het mij aangewezen deze vragen tezamen te behandelen.
30
Vraag 3A, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen, of het voor de toepassing van de vrijstellingen relevant is of de handelingen door financiële instellingen dan wel door anderen worden verricht, is dienaangaande de sleutelvraag. Vraag 2, waarin wordt gevraagd of bepaalde wendingen in artikel 13 B, sub d, 1 en 2 (betreffende de personen die de handelingen verrichten), en die niet voorkomen in artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5, ter zake relevant zijn, betreft hetzelfde probleem. Vraag 6 ten slotte betreft het probleem van de eventuele gevolgen van het optreden van een naamloze vennootschap in de door SDC verrichte dienstverlening.
31
In het algemeen bezien lijkt het mij duidelijk, dat in de hierboven weergegeven bepalingen niet naar de subjectieve elementen van de vrijgestelde handelingen wordt verwezen. Deze bepalingen zien dus uitsluitend op de objectieve aard van de betrokken handelingen, zonder dat het van belang is wie de handelingen verricht.
32
Het is inderdaad zo, dat sommige vrijgestelde handelingen (meer in het bijzonder die welke zijn beschreven in artikel 13 B, sub d, 3 en 4) in de regel tot de activiteiten van de banken behoren, en dat zij in sommige Lid-Staten bij wet uitsluitend aan banken of aan financiële tussenpersonen zijn voorbehouden. Dit is evenwel het gevolg van het politiek-economisch beleid van die Lid-Staten, niet van de toepassing van de Zesde richtlijn.
33
Voor zover anderen dan banken en financiële tussenpersonen volgens het nationale recht de hierboven bedoelde handelingen mogen verrichten, zijn de betrokken vrijstellingen op die handelingen ten volle van toepassing. Niets belet dus dat een natuurlijke of rechtspersoon, al dan niet tot de banksector behorend, in aanmerking komt voor de betrokken vrijstelling.
34
In het arrest van 27 oktober 1993, Muys11., is het Hof van Justitie met betrekking tot een andere in artikel 13 B, sub d, van de Zesde richtlijn bedoelde handeling, namelijk de kredietverlening, tot dezelfde conclusie gekomen. Het feit dat die handeling op grond van artikel 13 B, sub d, 1, en niet op grond van artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5, was vrijgesteld, is hier niet relevant
de in dat arrest gevolgde redenering gaat immers zonder meer naar analogie op in de onderhavige zaak.
35
Rechtsoverweging 13 van het arrest Muys luidt: ‘Weliswaar dienen de vrijstellingen van artikel 13 strikt te worden uitgelegd (zie arrest van 15 juni 1989, zaak 348/87, Stichting Uitvoering Financiële Acties, Jurispr. 1989, blz. 1737), maar dit neemt niet weg dat, nu de identiteit van de geldschieter of van de lener niet is gepreciseerd, de uitdrukking $verlening van kredieten en bemiddeling inzake kredieten’ in beginsel voldoende ruim is om mede de verlening van krediet door een leverancier van goederen in de vorm van uitstel van betaling te kunnen omvatten. Anders dan de Commissie beweert, volgt uit de bewoordingen van artikel 13 B, sub d, 1, geenszins, dat deze bepaling uitsluitend ziet op leningen en kredieten verstrekt door banken en financiële instellingen.’12.
36
Terugkomend op het onderzoek van artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5, wil ik erop wijzen, dat met betrekking tot een groot gedeelte van de krachtens die bepaling vrijgestelde handelingen niet eens het optreden van een bank vereist is. Volgens de huidige regeling zijn bij deposito's, rekening-courantverkeer en cheques in de regel banken betrokken
sommige courante handelsverrichtingen daarentegen, zoals de uitgifte van bepaalde handelspapieren, gebeuren zonder medewerking van banken, wat ook met sommige verrichtingen in verband met aandelen en obligaties vaak het geval is.
37
In die gedachtengang past, dat in artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5 de uitdrukking ‘door degene die ze heeft verleend’, die in andere punten van die bepaling ter zake van de vrijstelling voor het ‘beheer van kredieten door degene die ze heeft verleend’ (sub d, 1) of voor het ‘beheer van kredietgaranties door degene die het krediet heeft verleend’ (sub d, 2) wel voorkomt, ontbreekt.
38
In artikel 13 B, sub d, 1 en 2, is de vrijstelling met opzet tot bepaalde soorten handelingen beperkt: alleen wanneer de kredieten of de kredietgaranties worden beheerd door hen die de betrokken kredieten hebben toegestaan, ontstaat het recht op vrijstelling. Dit recht bestaat dus niet, wanneer het beheer in handen is van een derde, dus van een andere persoon dan die welke het krediet heeft toegestaan.
39
Het feit dat die uitdrukking (‘door degene die ze heeft verleend’) niet voorkomt in artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5, bevestigt zo nodig nog meer de conclusie, dat in die bepalingen geen subjectieve elementen een rol spelen en dat zij een objectief fiscaal voordeel verlenen dat uitsluitend aan de betrokken handelingen is gerelateerd.
40
Ten slotte doet daaraan niet af, het feit dat zij die de betrokken handelingen verrichten verenigingen, naamloze vennootschappen, natuurlijke personen dan wel andere organen met rechtspersoonlijkheid zijn. Het probleem van het optreden van een naamloze vennootschap, dat in de laatste prejudiciële vraag wordt opgeworpen, kan worden bezien vanuit het oogpunt van het voorwerp van de handelingen in het algemeen en de interactie tussen de ondernemingen (waarop ik later zal terugkomen), doch verdwijnt, wanneer het vanuit het subjectieve perspectief wordt bezien.
Het voorwerp van de krachtens artikel 13 B, sub d, 3, 4 en 5, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handelingen
41
De in artikel 13 B, sub d, bedoelde ‘handelingen’13. zijn volwaardige contractuele rechtshandelingen, hetzij louter civielrechtelijke, hetzij — in de meeste gevallen — handelsrechtelijke. Indien een financiële instelling, een spaarkas of een bank juridisch partij bij de overeenkomst is, gaat het onmiskenbaar om een onder het handelsrecht vallende handeling.
42
De gemeenschapswetgever heeft een reeks ‘handelingen’ vrijgesteld die worden gekenmerkt door hun frequentie in het rechtsverkeer. Immers, mocht deze vrijstelling niet zijn ingevoerd, dan zou dat zowel hebben gewogen op alle dagelijkse economische activiteiten waarbij die instrumenten (cheques, handelspapieren, rekeningen-courant, e.d.) worden gebruikt, als op de overdracht van aandelen, deelbewijzen, obligaties en andere titels.
43
Vrijgestelde ‘handelingen’ tussen financiële instellingen en hun cliënten — de casuspositie in de verwijzingsbeschikking14. — zijn in werkelijkheid totaal andere bankovereenkomsten. Bij deze overeenkomsten verplicht de betrokken instelling zich ertoe, tegen vergoeding een dienst ten behoeve van haar cliënt te verrichten.15. Het kan gaan om eenmalige dienst, dan wel om herhaalde diensten
dit is niet van invloed op het voordeel van de vrijstelling.
44
Wat mijns inziens voor de beslechting van het geding van belang is, is dat de vrijstelling wordt verleend voor de ‘handeling’ tussen de instelling en haar cliënt, de enige rechtshandeling waarbij zij beide partij zijn. In beginsel is over die handeling BTW verschuldigd, zodat het bedrag van de belasting op de cliënt als eindverbruiker zou worden afgewenteld. Juist ter voorkoming van die last voor de economische activiteit is in de vrijstelling voorzien.
45
Het is van belang, te beklemtonen dat de aan de BTW onderworpen (en vervolgens vrijgestelde) ‘handeling’ het contract tussen de cliënt en de financiële instelling is. Wanneer het bijvoorbeeld om een betaalorder of een overmaking gaat, zijn de partijen bij de rechtshandeling enerzijds de cliënt-opdrachtgever, en anderzijds de spaarkas — of, meer in het algemeen, de financiële instelling — die de opdracht aanvaardt en die ten behoeve van haar cliënt een dienst verricht, die bestaat in de overmaking van geld aan een derde.
46
Bijgevolg is het, wat de toepassing van de vrijstelling betreft, van weinig belang met welke middelen en instrumenten de financiële instelling de uit de overeenkomst met de cliënt voortvloeiende verplichtingen nakomt. Zo ook is irrelevant, het feit dat de financiële instelling in het kader van de door haar gebruikte middelen en instrumenten een beroep op een derde doet.
47
Met andere woorden, enerzijds is er de ‘handeling’, dat wil zeggen het contract tussen de bank of de spaarkas en haar cliënt, en anderzijds, en wel daarvan onderscheiden, de wijze waarop de financiële instelling materialiter de uit het contract met de cliënt voortvloeiende verplichting tot het verrichten van een dienst nakomt. Wanneer in artikel 13 B, sub d, van de Zesde richtlijn van ‘vrijgestelde handelingen’ wordt gesproken, wordt daarmee uitsluitend gedoeld op het contract.
48
Sommige door de verwijzende rechter gestelde vragen16. bevatten een zekere ambiguïteit die moet worden opgehelderd: de onderzochte ‘handelingen’ bestaan niet in een ‘globale financiële verrichting’ die kan worden ontleed in verschillende, van elkaar onderscheiden autonome ‘gedeelten’ of ‘sub-verrichtingen’, die aan verschillende personen kunnen worden toegeschreven. Het gaat daarentegen om één enkele financiële verrichting, die voortvloeit uit het contract tussen de cliënt en zijn bank of spaarkas, zulks ongeacht de wijze, al dan niet met bedrijfsinterne middelen, waarop de financiële instelling de facto haar dienst verricht.
49
De verwijzende rechter zelf erkent, dat er geen rechtsband bestaat tussen verzoekster en de cliënten van de financiële instellingen. SDC verricht haar diensten dus uitsluitend ten behoeve van die instellingen, en verbindt zich uitsluitend jegens deze
aan de cliënten wordt niet eens haar naam meegedeeld. Er is dus helemaal geen sprake van een ‘handeling’, van welke aard dan ook, tussen verzoekster en de cliënten van de financiële instellingen.
50
Verzoeksters rol is beperkt tot het verrichten van een bepaalde elektronische dienst17. ten behoeve van de aangesloten spaarkassen en banken die, gezien de huidige stand van de informaticatechnologie, het bankverkeer in grote mate vergemakkelijkt: SDC verricht ten behoeve van de aangesloten financiële instellingen dus een dienst die in wezen bestaat in de verwerking en het elektronisch overbrengen van gegevens.18.
51
Deze ‘dienst’ is slechts een van de instrumenten waarover de banken en de spaarkassen beschikken om de door hen jegens hun cliënten aangegane verbintenissen na te komen. Hij mag evenwel niet worden verward met de eigenlijke ‘handelingen’ waarop de vrijstelling van toepassing is, waarover ik het hierboven heb gehad. Hij is daarentegen een van de technische middelen waarvan de financiële instelling naar eigen goeddunken gebruik kan maken.
52
Voor de verwerking en het elektronisch overbrengen van gegevens met het oog op de materiële uitvoering van overmakingen en betalingen en het beheer van rekeningen-courant en dergelijke hebben de spaarkassen en de banken de keuze tussen twee methodes: ofwel zetten zij daartoe hun eigen middelen in, zowel personeel als materiële middelen, zoals zij dat voor hun overige bankactiviteiten doen, ofwel sluiten zij voor de materiële uitvoering van sommige van die taken een overeenkomst met een derde.
53
In de tweede hypothese, die waarover het in de onderhavige zaak gaat, blijft de rechtsband tussen de cliënt en de spaarkas net dezelfde, als wanneer de spaarkas met eigen middelen voor de materiële uitvoering van die taken zou zorgen. Alleen de interne werking van de financiële instelling verschilt, maar dat heeft geen enkel belang voor de cliënt, die alleen met de bank of de spaarkas contracteert, de enige die jegens hem aansprakelijk is.
54
De keuze van deze of gene mogelijkheid is een beleidsbeslissing van de onderneming die, in die activiteitensector, dezelfde fiscale gevolgen heeft als in andere sectoren. Wanneer een onderneming voor de uitvoering van bepaalde taken een beroep doet op de diensten van een andere onderneming, in plaats van daarvoor eigen personeel en middelen in te zetten, dient zij de BTW over die diensten te betalen.
55
Bijgevolg faalt verzoeksters argument met betrekking tot de gestelde fiscale discriminatie tussen de banken, die over hun eigen informaticamiddelen beschikken, en die welke daartoe een beroep doen op de diensten van een derde. Zoals ik hierna zal uiteenzetten, is dat het logische gevolg van fiscale structuur die kenmerkend is voor de BTW.
56
Het aan de BTW ten grondslag liggende beginsel van de fiscale neutraliteit wordt daardoor niet tekortgedaan. Immers, de aan de BTW onderworpen handeling, een ‘dienst’, veronderstelt het optreden van twee onafhankelijke belastingplichtigen met een onderlinge rechtsband, waarvan de ene een handeling ten behoeve van de andere verricht.
57
Werknemers die onder leiding van hun werkgever en tegen bezoldiging door deze laatste diensten ten behoeve van die werkgever verrichten, zijn dus geen BTW-belastingplichtigen. Dergelijke diensten zijn geen aan de BTW onderworpen handelingen
hun vrijstelling19. van die belasting volgt a contrario uit de positieve definitie van het begrip ‘belastbare handeling’, ja zelfs uit de aard zelf van de BTW.
58
In het kader van hun intern bedrijfsbeleid kunnen ondernemingen verkiezen bepaalde taken met behulp van eigen middelen te verrichten, dus met gebruikmaking van eigen personeel. In dat geval is er geen sprake van een aan de BTW onderworpen handeling. Zij kunnen echter ook opteren voor contracten met derden, die juridisch onafhankelijk zijn van de onderneming, om bepaalde diensten te laten verrichten
in dat geval gaat het om aan de BTW onderworpen handelingen.
59
Dit schema, dat overigens een basisgegeven van de BTW is, kan in de onderhavige zaak perfect worden toegepast. Een spaarkas kan de contracten met haar cliënten, wat overmakingen en dergelijke betreft, uitvoeren ofwel door daartoe haar eigen personeel, computers en elektronische transmissiesystemen in te zetten, ofwel door daartoe een beroep te doen op een andere onderneming. In het eerste geval is er geen BTW verschuldigd
in het tweede geval is de dienst die door een derde onderneming ten behoeve van de spaarkas wordt verricht, aan de BTW onderworpen.
60
In het arrest van 6 april 1995, BLP Group20., dat een gelijkaardig probleem betrof, zij het met andere aspecten, oordeelde het Hof in dezelfde zin: het maakte een onderscheid tussen de fiscale gevolgen van de keuze voor vrijgestelde, respectievelijk belaste handelingen. Op een geval als het onderhavige, waarin het niet gaat om de keuze tussen vrijgestelde en belaste, maar tussen niet-onderworpen en belaste handelingen, kan dezelfde redenering worden toegepast.
61
Daaraan doet overigens niet af, het feit dat het optreden van de derde onderneming ten behoeve van de banken verband houdt met de commerciële activiteiten van deze laatste. Alle ondernemingen die ten behoeve van banken diensten verrichten, teneinde de normale uitvoering van de commerciële activiteiten (dus de verrichtingen met hun cliënten) van deze laatste te vergemakkelijken, ‘ondersteunen’ uiteindelijk de financiële activiteiten van de banken en de spaarkassen, doch zijn daarom niet vrijgesteld van de BTW.
62
De Deense regering beklemtoont terecht, dat wanneer men verzoeksters redenering volgt, iedere derde onderneming die met een bank een overeenkomst betreffende de levering van een dienst die in meerdere of mindere mate verband houdt met typische bankverrichtingen die ingevolge de Zesde richtlijn zijn vrijgesteld, zelf ook aanspraak op de vrijstelling zou kunnen maken
dat zou dan bijvoorbeeld gelden voor de telefoonmaatschappij met behulp van wier diensten de betaalbevelen worden overgemaakt, voor de onderneming die materialiter fondsen van de ene dochteronderneming naar de andere brengt en die de veiligheid van dat transport verzorgt, en dergelijke.
63
Die voorbeelden, en er zijn er nog andere denkbaar, tonen aan, dat het noodzakelijk is de omvang van de vrijstelling te beperken tot haar juridisch doel: de transacties21. of de financiële verrichtingen tussen marktdeelnemers. Het feit dat een bank een beroep doet op bijkomende diensten van derden (ondernemingen op het gebied van de elektronische gegevensverwerking, telefoonmaatschappijen, messagerie- of transportbedrijven), om haar eigen verplichtingen na te komen, staat als zodanig los van de hier onderzochte vrijstelling.
De vraag of bepaalde door SDC verrichte handelingen onder de categorie van de vrijgestelde handelingen vallen
64
Gelet op de hierboven gegeven beschrijving van de diensten die SDC ten behoeve van haar cliënten verricht, moet, zo men mijn hierboven weergegeven conclusies volgt, worden ontkend dat die diensten onder de categorie van de hier besproken vrijgestelde handelingen vallen.
65
Zoals ik reeds heb gezegd, verricht SDC ten behoeve van de particulieren of ondernemingen die cliënten van de banken of de spaarkassen zijn, immers geen handelingen in de eigenlijke zin van het woord. Haar rol is daarentegen beperkt tot het verstrekken van bepaalde middelen of diensten, die deze financiële instellingen in staat stellen hun typische bankverrichtingen met hun cliënten doeltreffender uit te voeren.
66
De bijstandsfunctie van SDC als derde onderneming ten opzichte van de banken of de spaarkassen is vergelijkbaar met die van iedere andere onderneming die met een financiële instelling een overeenkomst betreffende de levering van professionele diensten op het gebied van de elektronische gegevensverwerking sluit. Voor zover dergelijke diensten op zich geen ‘handelingen’ of juridische transacties als bedoeld in artikel 13 B, sub d, van de Zesde richtlijn vormen, komen zij niet in aanmerking voor de in die bepaling voorziene vrijstelling.
67
Het is nodig deze overwegingen te preciseren, door ze te relateren aan elke der vier soorten handelingen die in punt 3.1 van de verwijzingsbeschikking gedetailleerd zijn beschreven.
68
Met betrekking tot de overmakingen (punt 3.1, sub A, van de verwijzingsbeschikking), die het leeuwendeel van de activiteiten van SDC vormen, heb ik reeds gezegd, dat de vrijgestelde handeling het contract tussen de cliënten en de financiële instelling is, en niet de bijstand die vennootschappen of derden met het oog op de uitvoering van dat contract ten behoeve van de spaarkas of de bank verlenen.
69
De handelingen in verband met overmakingen, die in de ogen van de Commissie zodanig belangrijk voor de verwezenlijking van de interne markt zijn dat zij dienaangaande een voorstel voor een richtlijn heeft ingediend22., vinden hun oorsprong in een betaalorder ten gunste van een beneficiant (die dezelfde kan zijn als die welke het order geeft), dat door een natuurlijke of rechtspersoon aan de financiële instelling wordt gegeven, en dat ertoe strekt de beneficiant een geldsom ter beschikking te stellen.
70
Zoals ik reeds heb gezegd, gaat het daarbij om een daadwerkelijk contract dat voor de cliënt en de financiële instelling verbintenissen schept. Dit contract bindt beide partijen in rechte (wat betreft het voorhanden zijn van voldoende dekking, de uitvoeringstermijnen, de verschuldigde commissies, de interessen en vergoedingen ingeval van niet-uitvoering of laattijdige uitvoering, de wisselkoersen voor grensoverschrijdende verrichtingen, enz.).23.
71
De actieve en passieve betrokkenen bij de in de verwijzingsbeschikking bedoelde overmakingen zijn de cliënten (particulieren en ondernemingen, als opdrachtgevers of als beneficianten) en de instellingen die de overmakingen verrichten en die daarbij de aan dergelijke contracten inherente risico's en verplichtingen dragen.24.
72
Financiële instellingen die overmakingen verrichten, bieden hun cliënten een specifieke financiële dienst aan, bestaande in een kapitaalbeweging, een dienst die ingevolge de Zesde richtlijn is vrijgesteld. Het feit dat zij om die dienst te kunnen verrichten, verplicht is bepaalde technische of materiële middelen in te zetten, dan wel een beroep te doen op derden (telecommunicatiebedrijven, geldtransportbedrijven, postdiensten, infomaticabedrijven, kantoren die juridisch advies verstrekken, en dergelijke), mag niet tot gevolg hebben dat de vrijgestelde handeling zelf wordt verward met de technische of bijkomende diensten, die de afwerking van dat aspect van de bankverrichtingen mogelijk maken en die niet voor de vrijstelling in aanmerking komen.
73
Meer in het bijzonder blijkt uit de beschrijving van de overmakingen in de verwijzingsbeschikking, dat de bijstandsfunctie van SDC de elektronische gegevensverwerking ten dienste van de financiële instellingen betreft, zonder dat SDC zelf daarbij juridisch de overmaking verricht.25. De in casu aan de orde zijnde vrijstelling mag dus niet op die bijstandsfunctie worden toegepast.
74
Wat het advies op het gebied van de handel in waardepapieren betreft (punt 3.1, sub B, van de verwijzingsbeschikking) bevat de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de activiteiten van SDC een zekere ambiguïteit:
- a)
in de algemene beschrijving van de door SDC verrichte handelingen in punt 3.1, sub B, van de verwijzingsbeschikking wordt, zoals ik reeds heb gezegd, alleen gesproken van ‘advies’ inzake waardepapieren
- b)
in de gedetailleerde beschrijving daarentegen is sprake van ‘advies en beheer26. inzake waardepapieren’, met de navolgende toevoeging: ‘Verzoeker voert beurstransacties uit voor de cliënten van haar leden. Die transacties vinden plaats door koop van of verkoop aan de eigen portefeuille van de leden.’
75
Zo de activiteiten van SDC op dit gebied beperkt zijn tot het verstrekken van informatie en advies betreffende de markt voor waardepapieren aan de spaarkassen en banken, dan valt die dienst niet onder de handelingen die volgens de Zesde richtlijn zijn vrijgesteld.
76
Diensten als die welke in de verwijzingsbeschikking zijn beschreven (‘Verzoeker geeft de leden toegang tot een geavanceerd informatie- en adviessysteem betreffende Deense obligaties. Hij geeft de leden de mogelijkheid, voor hun cliënten beleggingsvoorstellen uit te werken op basis van bepaalde criteria, zoals het belegde bedrag en de looptijden’) zijn volgens de Zesde richtlijn immers niet vrijgesteld.
77
Zo SDC daarentegen voor rekening van haar cliënten waardepapieren verhandelt, koopt en verkoopt, dan vallen die handelingen wel onder de vrijstelling van artikel 13 B, sub d, 5, van de Zesde richtlijn.
78
In werkelijkheid lijkt dat evenwel niet het geval te zijn. Eens te meer is de rol van SDC beperkt tot het verlenen van de nodige bijstand aan haar leden (banken en spaarkassen) om deze in staat te stellen op hun beurt voor rekening van hun cliënten te bemiddelen bij de aan- en verkoop van waardepapieren.
79
Onder die omstandigheden, en onder voorbehoud van definitieve opheldering van het rechtskarakter van de betrokken handelingen (wat tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort), moet andermaal worden ontkend, dat de diensten die SDC ten behoeve van de financiële instellingen verricht om deze in staat te stellen voor rekening van hun cliënten te bemiddelen bij de aan- en verkoop van waardepapieren, onder de vrijstelling vallen.
80
Met betrekking tot het beheer van depots, koopovereenkomsten en leningen (punt 3.1, sub C, van de verwijzingsbeschikking) erkent SDC, dat deze handelingen sedert 1 januari 1991, de datum waarop de overgangsperiode verstreek tijdens welke de Lid-Staten bij wege van uitzondering vrijstellingen mochten handhaven voor de specifieke gevallen voorzien in bijlage F bij de Zesde richtlijn, niet meer in aanmerking komen voor de vrijstelling.27.
81
De kenmerken van die handelingen (vóór 1 januari 1991), zoals in de verwijzingsbeschikking beschreven, doen twijfel rijzen
er kan niet met zekerheid uit worden afgeleid, onder welke rechtsregeling ze vielen.
82
De verwijzende rechter vermeldt immers, dat het in punt 3.1, sub C, van de verwijzingsbeschikking bedoelde ‘beheer van depots’ inhoudt, dat een register van de titels van de cliënten wordt bijgehouden, dat de inkomsten en de uitgaven worden gecontroleerd, dat de aan de cliënten toekomende winsten op hun rekening worden geboekt en dat de cliënten schriftelijk op de hoogte worden gehouden van de bewegingen op hun rekening.
83
De rechtspersoon nu die deze handelingen verricht, is niet SDC, maar de financiële instelling waaraan de cliënten het beheer van hun roerend vermogen hebben toevertrouwd. De taak van SDC lijkt hierin te zijn gelegen, dat zij de technische bijstand verleent die nodig is om de financiële instellingen in staat te stellen de beheerstaken volgens de met hun cliënten overeengekomen condities te verrichten.
84
Hetzelfde geldt voor het beheer van koopovereenkomsten en kredieten, waar de rechtsband tussen de cliënten en de financiële instellingen tot stand komt. Laatstgenoemde blijven voor het beheer aansprakelijk jegens hun cliënten, die niet eens op de hoogte zijn van de rol van SDC, die de financiële instellingen alleen maar de nodige gegevens verschaft.
85
Wat ten slotte de ‘taken die verband houden met de interne aangelegenheden van de leden’ (punt 3.1, sub D, van de verwijzingsbeschikking) betreft, blijkt uit het antwoord van SDC op de door het Hof gestelde vraag over de inhoud van het verzoek om vrijstelling, dat SDC nooit aanspraak op vrijstelling voor die handelingen heeft gemaakt. Bijgevolg behoeft niet te worden geantwoord op de vraag, welke fiscale regeling erop van toepassing is.
Conclusie
86
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Østre Landsret te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Voor de vrijstellingen voorzien in artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, geldt niet als voorwaarde, dat de desbetreffende handelingen door een financiële instelling, bank of spaarkas moeten worden verricht.
- 2)
Wanneer bij de ingevolge vorenbedoelde bepalingen vrijgestelde handelingen een financiële instelling is betrokken die ten behoeve van haar cliënten financiële diensten verricht, is de draagwijdte van de vrijstelling beperkt tot de desbetreffende contracten tussen deze instelling en haar eigen cliënten. De vrijstelling omvat niet de bijkomende diensten die door een derde, van de financiële instelling onafhankelijke onderneming in de vorm van elektronische gegevensverwerking of, meer in het algemeen, in de vorm van het elektronisch overbrengen van informatie ten behoeve van de financiële instelling worden verricht, om deze in staat te stellen haar eigen bankverrichtingen uit te voeren.
- 3)
De betrokken vrijstelling is met name niet van toepassing op de door de derde, van de financiële instelling onafhankelijke onderneming verrichte dienst, bestaande in het elektronisch overbrengen van gegevens, die het de financiële instelling mogelijk maakt de in artikel 13 B, sub d, 3 en 4, van de Zesde richtlijn bedoelde handelingen inzake overmakingen en dergelijke of de in artikel 13 B, sub d, 5, van die richtlijn bedoelde handelingen inzake waardepapieren te verrichten.
- 4)
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of verzoekster tijdens de overgangsperiode bedoeld in artikel 28, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, juncto lid 4 van dat artikel, daadwerkelijk financiële diensten heeft verricht die bestonden in het beheer van depots, koopovereenkomsten en kredieten, dan wel of haar rol daarentegen beperkt was tot het verlenen van de nodige technische bijstand aan de financiële instellingen om deze in staat te stellen deze beheerstaken ten behoeve van hun cliënten te verrichten. Alleen in eerstgenoemde hypothese is de vrijstelling van toepassing.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑1996
— Niettemin valt zij, zoals de Deense regering in haar opmerkingen (punt 22) erkent, onder toepassing van decreet nr. 820 van 12 december 1991, dat de algemene controles van de rekeningen in de gemeenschappelijke diensten voor informatieverwerking regelt.
— 99 % van de Deense spaarkassen (berekend naar de optelsom van hun balansen) en een aantal banken maken van verzoeksters diensten gebruik.
— Uit de memories van partijen blijkt, dat banken en spaarkassen in Denemarken aan dezelfde wettelijke regeling zijn onderworpen.
— Omwille van de duidelijkheid: onder ‘leden’ van SDC versta ik de banken en de spaarkassenonder ‘cliënten’ de natuurlijke of rechtspersonen die met die banken of spaarkassen commerciële relaties onderhouden.
— Het basisdocument draagt de titel ‘Algemene beschrijving van de activiteiten van SDC’.
— Voor wat hieronder wordt verstaan, zie de punten 74–79 van de onderhavige conclusie.
— De beslissing van de Momsnævn is een voorbeeld van een reformatio in peius, daar zij vertrekkend van een administratief beroep ingesteld door een rechtzoekende die slechts ten dele in het gelijk is gesteld en die zich daardoor benadeeld acht, de rechtssituatie van die rechtzoekende verslechtert door hem zelfs de voordelen te onttrekken die hem waren toegezegd in de beslissing waarbij hij ten dele in het gelijk was gesteld.
— In afdeling 2 van de verwijzingsbeschikking betreffende de procedure voor de nationale administratieve instanties worden de verschillende fasen van de klacht van SDC beschreven, zoals ik deze in de punten 7–13 van de onderhavige conclusie heb weergegeven.
— Zie artikel 1, lid 2, van de achttiende richtlijn van de Raad (89/465/EEG) van 18 juli 1989 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - intrekking van een aantal afwijkingen bedoeld in artikel 28, lid 3, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG (PB 1989, L 226, blz. 21).
— Zaak C-281/91, Muys' en De Winter's Bouw- en Aannemingsbedrijf, Jurispr. 1993, blz. I-5405.
— Het Hof zette dit argument kracht bij door daaraan in rechtsoverweging 14 toe te voegen: ‘Deze uitlegging vindt steun in het doel van het bij de Zesde richtlijn ingevoerde gemeenschappelijk stelsel, namelijk de belastingplichtigen gelijkheid van behandeling te waarborgen. Aan dit beginsel zou immers worden afgedaan indien een koper belasting verschuldigd was in het geval van kredietverlening door zijn leverancier, maar vrijstelling zou genieten indien hij zich liet financieren door een bank of een andere geldschieter.’
— De Spaanse, Franse en Italiaanse taalversie spreekt van ‘operaciones siguientes’, ‘opérations suivantes’ en ‘operazioni seguenti’, de Engelse en de Deense van ‘following transactions’ en ‘følgende transaktioner’. In de Duitse taalversie staat ‘folgenden Umsätze’. De van Latijnse oorsprong zijnde term ‘transaction’, die in zijn betekenis van handel of handelsovereenkomst wordt gebruikt (en niet in de betekenis van het resultaat daarvan of van de verrichting zelf) is wellicht juridisch nauwkeuriger dan de algemene term ‘handeling’ voor de beschrijving van het soort verrichtingen die voor de betrokken vrijstelling in aanmerking komen.
— Waar de verwijzende rechter de argumenten van SDC samenvat (punt 6.1 van de verwijzingsbeschikking), zegt hij: ‘Verzoeker betoogt, dat een zeer groot gedeelte van de diensten (handelingen) die hij namens zijn leden (d.w.z. financiële instellingen) voor de cliënten van die leden verricht (…) van de BTW is vrijgesteld (…)’
— De vorm van de vergoeding, rechtstreeks of indirect, is van geen belangde handeling wordt hoe dan ook met winstoogmerk verricht.
— Meer in het bijzonder de vragen 1, 3 en 4.
— In haar opmerkingen beklemtoont de Commissie, dat het maatschappelijk doel van SDC volgens artikel 2 van haar statuten is: het verrichten van informaticataken ten behoeve van haar leden en andere erkende instellingen of vennootschappen, middels het ontwerpen en exploiteren van systemen voor automatische gegevensverwerking.
— Blijkens de verwijzingsbeschikking (punt 3.1) bestaat de dienstverlening van SDC uit een aantal componenten, die tezamen de diensten vormen die de individuele kredietinstellingen uitgevoerd wensen te zien. In het document met de titel ‘Algemene beschrijving van de activiteiten van SDC’ staat te lezen: ‘De componenten kunnen worden opgesplitst in componenten die betrekkinghebben op, respectievelijk, het in ontvangst nemen, de verwerking en de doorgifte van gegevens’ (cursivering van mij).
— Het gaat dus niet om een vrijstelling in eigenlijke zin. Men kan slechts van een echte vrijstelling spreken, wanneer een bepaalde handeling tevoren aan de belasting onderworpen is geweest. Het begrip ‘vrijstelling’ houdt in, dat de belasting aanvankelijk verschuldigd was, maar dat de wetgever om bepaalde redenen geen betaling ervan verlangt. Een dergelijk voordeel moet dus uitdrukkelijk in de wet zijn voorzien, wil de vrijstelling effectief zijn. Alvorens na te gaan of een bepaalde handeling aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet, moet worden onderzocht of zij binnen de werkingssfeer van de belasting valt.
— Zaak C-4/94, Jurispr. 1995, blz. I-983. Rechtsoverweging 26 daarvan luidt als volgt: ‘Een ondernemer kan zich bij zijn keuze tussen vrijgestelde en belaste handelingen laten leiden door een reeks van factoren, waaronder fiscale overwegingen in verband met het BTW-stelsel. Het beginsel van de neutraliteit van de BTW, in de zin van de rechtspraak van het Hof, heeft niet de strekking die BLP eraan toeschrijft. Het gemeenschappelijk BTW-stelsel waarborgt weliswaar een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het doel of het resultaat van die activiteiten, doch op voorwaarde dat deze activiteiten op zich aan de BTW zijn onderworpen (zie arrest van 14 februari 1985, zaak 268/83, Rompelman, Jurispr. 1985, blz. 655, r.o. 19).’
— In de betekenis van die term als aangegeven in voetnoot 13.
— Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende grensoverschrijdende credit-overschrijvingen (PB 1994, C 360, blz. 13, in de gewijzigde versie, PB 1995, C 199, blz. 16). Dit voorstel heeft reeds geleid tot het ‘Gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 32/95 door de Raad vastgesteld op 4 december 1995 met het oog op de aanneming van richtlijn 95/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende grensoverschrijdende overmakingen’ (PB 1995, C 353, blz. 52).
— De Commissie heeft aanbeveling 90/109/EEG van 14 februari 1990 inzake de transparantie van de bankvoorwaarden die van toepassing zijn op grensoverschrijdende financiële transacties (PB 1990, L 67, blz. 39) vastgesteld, waarin zij een reeks beginselen heeft ontwikkeld ‘die moeten leiden tot meer duidelijkheid in de inlichtingen en de factureringsregels’ betreffende dergelijke verrichtingen.
— Ter terechtzitting hebben sommige interveniënten erop gewezen, dat de krachtens artikel 13 B, sub d, 3 tot en met 5, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handelingen in volstrekt objectieve bewoordingen zijn omschreven, zonder dat een band of een rechtstreekse relatie tussen de cliënten en de banken vereist is. Zoals ik reeds heb gezegd in het gedeelte van mijn conclusie dat betrekking heeft op de personen die mogelijkerwijs vrijgestelde handelingen verrichten, belet niets in de Zesde richtlijn, dat andere ondernemingen dan financiële instellingen (waaronder SDC) echte overmakingen verrichten, dus de overeenkomstige financiële diensten verrichten en de desbetreffende risico's en verplichtingen dragen. Het is evenwel zo, dat blijkens de in de verwijzingsbeschikking vermelde feiten SDC niet de rol van een financiële tussenpersoon speelt, maar die van een informaticabedrijf dat de financiële instellingen technische hulp verleent.
— De onderhavige zaak betreft niet de strikte compensatieverrichtingen tussen banken (‘clearing’), welke via elektronische gegevensuitwisseling kunnen plaatsvinden. Het komt immers vaak voor, dat vereveningen tussen banken via een gemeenschappelijk elektronisch compensatiesysteem worden verricht. Ter terechtzitting heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk opgemerkt, dat alsdan de overschrijvingen tussen de banken zelf, andere dus dan de verrichtingen tussen de banken en hun cliënten, ook onder de vrijstelling vallen.
— Cursivering van mij. Onder de in dit gedeelte van de verwijzingsbeschikking gebezigde term ‘beheer’ lijkt de verwijzende rechter niet de typische activiteiten inzake het beheer van roerend goed te verstaan (in de regel het beheer, bewaring, inning van dividenden en interessen, e.d.), maar de verhandeling en de verkoop van titels. De activiteiten inzake portefeuillebeheer in de eigenlijke zin van het woord zijn beschreven in punt 3.1, sub C, van de verwijzingsbeschikking, onder de hoofding ‘Beheer van depots’.
— Zie punt 28 van deze conclusie.