Oorspronkelijke taal: Duits.
HvJ EG, 02-08-1993, nr. C-276/91
ECLI:EU:C:1993:336
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
02-08-1993
- Magistraten
G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg, J. L. Murray, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, D. A. O. Edward
- Zaaknummer
C-276/91
- Conclusie
C.O. Lenz
- LJN
BF8477
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1993:336, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 02‑08‑1993
Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 17‑02‑1993
Uitspraak 02‑08‑1993
G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg, J. L. Murray, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, D. A. O. Edward
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF
2 AUGUSTUS 1993
In zaak C-276/91,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. F. Buhl als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Franse Republiek, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-L. Falconi, secretaris buitenlandse zaken bij hetzelfde ministerie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard du Prince Henri 9,
verweerster,
Fiscale bepalingen o Harmonisatie van wetgevingen o Omzetbelasting o Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde o Nationale sanctieregeling bij belastingontduiking o Differentiatie tussen invoer en binnenlandse transacties o Toelaatbaarheid o Voorwaarde o Ontbreken van onevenredig verschil tussen sancties
(EEG-Verdrag, art. 95richtlijn 77/388 van de Raad)
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Franse Republiek, door krachtens artikel 414 van de Franse Code des douanes wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren en toe te passen die overtredingen van de BTW-wetgeving bij invoer uit een andere Lid-Staat zwaarder bestraffen dan overtredingen van de BTW-wetgeving bij binnenlandse transacties, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, kamerpresident, waarnemend voor de president, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse en D. A. O. Edward, rechters
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 13 januari 1993,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 februari 1993,
het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 25 oktober 1991, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek, door krachtens artikel 414 van de Franse Code des douanes wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren en toe te passen die overtredingen van de BTW-wetgeving bij invoer uit een andere Lid-Staat zwaarder bestraffen dan overtredingen van de BTW-wetgeving bij binnenlandse transacties, de krachtens artikel 95 van het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2
De Franse wettelijke regeling voorziet in twee strafstelsels voor overtredingen van de BTW-wetgeving. Het eerste stelsel, dat van toepassing is op overtredingen in het kader van transacties in het binnenland, omvat fiscale en strafrechtelijke sancties. Het tweede stelsel, dat overtredingen betreft die worden begaan bij de invoer van bepaalde goederen, omvat uitsluitend strafrechtelijke sancties.
3
Voor de overtredingen bij binnenlandse transacties voorziet artikel 2, lid 2, van wet nr. 87-502 van 8 juli 1987 houdende wijziging van de fiscale en douaneprocedures (JORF van 9 juli 1987, blz. 7470 hierna: ‘wet van 8 juli 1987’) in een fiscale sanctie, bestaande in een verhoging met 10 % van het verschuldigde bedrag, oplopende tot 40 % en 80 % na een eerste respectievelijk tweede aanmaning. Voorts voorzien de artikelen 1741 en 1750 van de Franse Code des impôts in strafrechtelijke sancties: een boete tussen 5 000 en 250 000 FF, een gevangenisstraf van één tot vijf jaar en, in voorkomend geval, intrekking van het rijbewijs gedurende ten hoogste drie jaar.
4
Voor overtredingen bij de invoer van hoog belaste goederen, dat wil zeggen goederen o waaronder auto’ s o waarop indertijd een tarief van 33,33 % van toepassing was, voorziet artikel 414 van de Franse Code des douanes in strafrechtelijke sancties, te weten een boete ter hoogte van één of twee keer de waarde van het voorwerp van de fraude, verbeurdverklaring van het voorwerp en een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar. Voorts is het krachtens artikel 2, sub II, van de wet van 8 juli 1987 mogelijk in geval van dergelijke overtredingen een schikking te treffen, waarbij de schikkingssom 5 % van de ontdoken BTW bedraagt voor elke maand dat de BTW te laat is betaald indien de belasting drie tot zestien maanden te laat wordt betaald, en 80 % indien de BTW meer dan zestien maanden te laat wordt betaald.
5
Het onderhavige beroep is ingesteld naar aanleiding van een geschil tussen een Belgisch onderdaan, mevrouw Patron, en de Franse douane. Deze verweet Patron, in Frankrijk gebruik te hebben gemaakt van een personenauto met Belgisch kenteken zonder dat zij de BTW had betaald, ofschoon zij, volgens de douane, haar gewone verblijfplaats in Frankrijk had. Nadat zij de haar aangeboden schikking had geweigerd, werd Patron uiteindelijk wegens het douanedelict o invoer van een auto zonder aangifte o veroordeeld tot verbeurdverklaring van het voertuig en een boete die, met het oog op vele verzachtende omstandigheden die in haar voordeel pleitten, werd vastgesteld op 22 000 FF.
6
Bij brief van 27 april 1989 deed de Commissie de Franse regering weten, dat zij de in artikel 414 van de Franse Code des douanes bedoelde sancties strijdig achtte met artikel 95 van het Verdrag en wel om twee redenen. In de eerste plaats waren deze sancties zwaarder dan die welke werden opgelegd bij overtredingen in het kader van binnenlandse transacties, welk verschil onevenredig was aan het verschil tussen die twee categorieën overtredingen (zie arrest van 25 februari 1988, zaak 299/86, Drexl, Jurispr. 1988, blz. 1213). In de tweede plaats waren die sancties in strijd met het beginsel door het Hof geformuleerd in de arresten van 5 mei 1982 (zaak 15/81, Schul I, Jurispr. 1982, blz. 1409) en 21 mei 1985 (zaak 47/84, Schul II, Jurispr. 1985, blz. 1491), doordat geen rekening werd gehouden met het restant van de reeds in de Lid-Staat van uitvoer betaalde BTW.
7
Toen zij geen antwoord van de Franse regering ontving, bracht de Commissie bij brief van 26 juli 1990 een met redenen omkleed advies uit, waarin zij de in haar aanmaningsbrief geformuleerde grieven handhaafde en de Franse regering uitnodigde binnen twee maanden de nodige maatregelen te treffen om zich naar het advies te voegen.
8
Toen ook dit advies onbeantwoord bleef, heeft de Commissie bij verzoekschrift van 25 oktober 1991 het onderhavige beroep wegens niet-nakoming ingesteld.
9
Voor een nadere uiteenzetting van de in geding zijnde nationale wetgeving, het verloop van de procedure en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
10
Gelet op de formulering van de conclusies van het verzoekschrift moet erop worden gewezen, dat het beroep er in wezen toe strekt, te doen vaststellen dat de Franse Republiek, door uit hoofde van artikel 414 van de Code des douanes een stelsel van sancties ter zake van overtredingen van de BTW-regeling bij invoer in te voeren en toe te passen, dat strenger is dan dat voor overtredingen van de BTW-regeling bij transacties in het binnenland, de krachtens artikel 95 van het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
11
De Franse regering zet allereerst uiteen, dat sedert het tijdstip van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het beroep, de harmonisatie van de BTW-tarieven waartoe op communautair niveau is besloten, heeft geleid tot het verdwijnen van de categorie hoog belaste goederen in de zin van artikel 414 van de Franse Code des douanes. Zij verwijst daarvoor naar artikel 11 van wet nr. 91-716 van 26 juli 1991, dat inderdaad voorziet in de definitieve afschaffing van het hoge BTW-tarief per 1 januari 1993.
12
Op dit argument kan worden geantwoord, dat volgens vaste rechtspraak het voorwerp van een krachtens artikel 169 van het Verdrag ingesteld beroep bepaald wordt door het met redenen omkleed advies van de Commissie en dat, ook wanneer de niet-nakoming is opgeheven na het verstrijken van de in de tweede alinea van genoemd artikel bepaalde termijn, er een belang blijft bestaan bij de voortzetting van de procedure (arrest van 7 februari 1973, zaak 39/72, Commissie/Italië, Jurispr. 1973, blz. 101, r.o. 9).
13
In antwoord op de grief van de Commissie inzake de onevenredigheid van de sancties betoogt de Franse regering voorts, dat krachtens artikel 95 van het Verdrag, zoals uitgelegd in het arrest Drexl (reeds aangehaald), de Lid-Staten niet verplicht zijn te voorzien in identieke strafstelsels voor BTW-overtredingen bij invoer en BTW-overtredingen bij transacties in het binnenland. In casu worden deze laatste minder zwaar bestraft dan overtredingen bij invoer, omdat zij als gevolg van de verplichtingen waaraan de belastingplichtingen moeten voldoen, gemakkelijker kunnen worden opgespoord. In het kader van het binnenlandse stelsel moet de verkoper van een motorrijtuig immers een hele reeks documenten opstellen, die de belastingdienst in staat stellen de eventuele fraude te ontdekken, terwijl in het kader van het BTW-stelsel bij invoer het overschrijden van de grens de enige verrichting is waarbij de fraude kan worden ontdekt en de overtreder geïdentificeerd.
14
Dienaangaande moet worden bevestigd, dat de Lid-Staten niet verplicht zijn gelijke stelsels in te voeren voor beide categorieën overtredingen, aangezien zij niet met hetzelfde gemak kunnen worden opgespoord.
15
Zoals het Hof evenwel heeft beklemtoond in het arrest Drexl (reeds aangehaald), kan de omstandigheid dat een overtreding meer dan wel minder gemakkelijk kan worden ontdekt, geen rechtvaardiging opleveren voor een duidelijk onevenredig verschil in zwaarte van de voor beide categorieën overtredingen geldende sancties.
16
Bijgevolg moet worden onderzocht, of dat verschil in casu niet kennelijk onevenredig is.
17
Te dien aanzien zet de Franse regering uiteen, dat de strafrechtelijke sancties die in de artikelen 1741 en 1750 van de Code général des impôts zijn voorzien in geval van BTW-overtredingen in het kader van binnenlandse transacties, vergelijkbaar zijn met de in artikel 414 van de Code des douanes bepaalde strafrechtelijke sancties in geval van BTW-overtredingen bij invoer.
18
Dit betoog houdt geen stand.
19
Het verzuim om aangifte van de invoer van een goed te doen en de desbetreffende BTW te voldoen, is als zodanig, zonder dat opzet behoeft te worden aangetoond, gekwalificeerd als een misdrijf, dat ingevolge artikel 414 van de Code des douanes wordt bestraft met een boete ter hoogte van één of twee maal de waarde van het goed, de verbeurdverklaring van het goed en een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar. Deze bepaling ziet immers op ‘elke invoer (…) zonder aangifte’.
20
In het binnenlandse stelsel daarentegen brengt het enkele verzuim om aangifte te doen van een aan BTW onderworpen verrichting de verplichting mee om vertragingsrente te betalen en een verhoging met 10 % van de verschuldigde belastingen, oplopend tot 40 % en vervolgens tot 80 % na een eerste respectievelijk tweede aanmaning. Slechts indien de nationale autoriteit weet aan te tonen, dat er sprake is van kwaad opzet van de overtreder, is er sprake van een strafbaar feit dat ingevolge de artikelen 1741 en 1750 van de Code général des impôts kan worden bestraft met een boete van 5 000 tot 250 000 FF, een gevangenisstraf van één en vijf jaar en, in voorkomend geval, intrekking van het rijbewijs gedurende ten hoogste drie jaar.
21
De drempel waarbij strafrechtelijke sancties van toepassing worden, is derhalve bij een BTW-overtreding bij invoer lager dan in het geval van een BTW-overtreding bij een transactie in het binnenland.
22
Bijgevolg dienen de in artikel 414 van de Code des douanes bepaalde sancties, die geen enkel opzet vergen, te worden vergeleken met de fiscale sancties bepaald in de wet van 8 juli 1987, die evenmin opzet vereisen.
23
Uit deze vergelijking blijkt, dat de maatregel van verbeurdverklaring van het voorwerp van de fraude niet geldt voor overeenkomstige overtredingen in het binnenland. Voorts bedraagt de boete, een straf die automatisch naast de maatregel van verbeurdverklaring wordt opgelegd, één tot twee maal de waarde van het niet aangegeven voorwerp, terwijl in het geval van een overeenkomstige overtreding in het binnenland de boete evenredig is aan het bedrag van de ontdoken belasting. De onevenredige zwaarte van de sancties voor, enerzijds, BTW-overtredingen bij invoer en, anderzijds, BTW-overtredingen in het binnenland is derhalve evident.
24
Met betrekking tot deze grief betoogt de Franse regering nog, dat artikel 350 van de Code des douanes aan de douaneadministratie de bevoegdheid toekent om bij overtredingen in het kader van de invoer van voertuigen een schikking te treffen, waarbij het schikkingsbedrag overeenkomt met de fiscale sancties die van toepassing zijn op overtredingen bij transacties in het binnenland.
25
Hierop kan worden geantwoord, dat die mogelijkheid, ten aanzien waarvan de administratie een discretionaire bevoegdheid heeft, niet volstaat om de uit artikel 414 van de Code des douanes voortvloeiende niet-nakoming te beëindigen. Volgens vaste rechtspraak kan immers de onverenigbaarheid van een nationale bepaling met de bepalingen van het Verdrag slechts worden opgeheven door middel van dwingendrechtelijke interne bepalingen (zie arresten van 2 december 1986, zaak 239/85, Commissie/België, Jurispr. 1986, blz. 3645, en 21 juni 1988, zaak 257/86, Commissie/België, Jurispr. 1988, blz. 3249).
26
Ten slotte dient de tweede grief van de Commissie te worden onderzocht. Zoals reeds vermeld in rechtsoverweging 6 supra, stelt de Commissie, dat artikel 95 van het Verdrag tevens wordt geschonden doordat bij de in artikel 414 van de Code des douanes bepaalde boete geen rekening wordt gehouden met het restant van de reeds in de Lid-Staat van uitvoer betaalde en op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed begrepen BTW, zodat dit bedrag in de belastinggrondslag wordt betrokken in plaats van in mindering te worden gebracht op de bij de invoer verschuldigde BTW.
27
Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat een stelsel waarin de hoogte van de boete afhangt van de waarde van het goed, per definitie geen rekening houdt met het restant van de reeds in de Lid-Staat van uitvoer betaalde BTW.
28
Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld, dat de Franse Republiek, door uit hoofde van artikel 414 van de Franse Code des douanes een stelsel van sancties ter zake van overtredingen van de BTW-regeling bij invoer uit een andere Lid-Staat in te voeren en toe te passen dat strenger is dan dat voor overtredingen van de BTW-regeling bij transacties in het binnenland, de krachtens artikel 95 van het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
29
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij in de kosten worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
rechtdoende, verstaat:
- 1)
Door uit hoofde van artikel 414 van de Franse Code des douanes een stelsel van sancties ter zake van overtredingen van de BTW-regeling bij invoer uit een andere Lid-Staat in te voeren en toe te passen dat strenger is dan dat voor overtredingen van de BTW-regeling bij transacties in het binnenland, is de Franse Republiek de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.
- 2)
De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.
Conclusie 17‑02‑1993
C.O. Lenz
COMMISSIE / FRANKRIJK
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
C. O. LENZ
van 17 februari 1993 *
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
A — Inleiding
1
Het onderhavige beroep wegens niet-nakoming heeft als achtergrond het in de Zesde richtlijn1 — geregelde BTW-stelsel zoals dit gold in de periode dat de invoer (in de zin van een fysiek binnenkomen van een goed) uit een andere Lid-Staat nog een belastbaar feit was.2 — In deze zaak verwijt de Commissie de Franse Republiek, dat zij met artikel 414 van de Franse Code des douanes een strafstelsel bij overtredingen van de BTW-wetgeving bij invoer heeft ingesteld en toegepast, dat in bepaalde opzichten in strijd is met artikel 95 EEG-Verdrag. Artikel 414 van de Code des douanes bepaalt:
‘Smokkel en in- en uitvoer zonder aangifte worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar, verbeurdverklaring van het voorwerp van de fraude, verbeurdverklaring van de vervoermiddelen, verbeurdverklaring van de voorwerpen die tot het ver-bergen van de fraude dienen, en een boete tussen één en twee keer de waarde van het voorwerp van de fraude, indien deze overtredingen betrekking hebben op goederen van de (…) hoog belaste categorie in de zin van deze wet.
Overtredingen met betrekking tot goederen (…) waarvan de waarde 5 000 FF niet te boven gaat, worden bestraft met een boete die gelijk is aan de waarde van de goederen.’
2
Aanleiding tot het optreden van de Commissie was een concreet geval, waarbij de Cour d'appel d'Amiens in tweede aanleg en met toepassing van bovengenoemde bepaling een Belgisch onderdaan, mevrouw Patron, een geldboete van 20 000 FF had opgelegd met verbeurdverklaring van haar in België geregistreerde personenauto. Volgens het arrest in die zaak3 — had Patron namelijk in 1983 haar voertuig ingevoerd in Frankrijk, waar zij destijds haar woonplaats had, zonder de daartoe vereiste aangifte te doen. Artikel 414 van de Code des douanes was ter zake van toepassing, omdat voor het ingevoerde voertuig het BTW-tarief van 33,33 % gold, zodat het ging om een ‘hoog belast’ goed in de zin van die bepaling.
3
In haar verzoekschrift voert de Commissie twee grieven aan die gebaseerd zijn op artikel 95 EEG-Verdrag.
4
De eerste grief heeft betrekking op de omstandigheid, dat overtredingen van de BTW-wetgeving bij binnenlandse transacties niet onder artikel 414 van de Code des douanes vallen, doch in het kader van een apart strafstelsel worden bestraft. Voor de kenmerken van dit stelsel, zoals deze blijken uit de door de verwerende Lid-Staat weergegeven bepalingen, verwijs ik naar het rapport ter terechtzitting.4 —
5
In zoverre is de Commissie van mening, dat artikel 414 van de Code des douanes onverenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, daar het een schending van het in het arrest Drexl5 — geformuleerde beginsel inhoudt. In dit arrest heeft het Hof voor recht verklaard:
‘Een nationale wettelijke regeling die zwaardere straffen stelt op overtredingen met betrekking tot de BTW bij invoer dan bij overtredingen met betrekking tot de BTW op de levering van goederen in het binnenland, is onverenigbaar met artikel 95 EEG-Verdrag, voor zover dat verschil in verhouding tot het verschil tussen beide categorieën van overtredingen onevenredig is.’
6
Volgens de tweede grief van de Commissie ontbreekt in artikel 414 van de Code des douanes een bepaling die de toepassing van de in de jurisprudentie Schul6 — ontwikkelde beginselen waarborgt. Voor het concrete geval van Patron zou dit betekenen, dat bij de berekening van de hoogte van de boete op basis van het verschuldigde BTW-bedrag rekening had moeten worden gehouden met de BTW die reeds in de Lid-Staat van uitvoer was betaald.
7
In haar repliek heeft de Commissie nog betoogd, dat in het concrete geval van Patron een sanctie is opgelegd die onevenredig is in verhouding tot het verschuldigde BTW-bedrag. Verder had mevrouw Patron bestreden, dat zij haar woonplaats in Frankrijk had. In de gevallen van personen met een dubbele woonplaats zou met verschillende aspecten rekening moeten worden gehouden om te kunnen bepalen, in welke Lid-Staat de auto moet worden aangegeven en belast. De Commissie verwijst in dit verband naar artikel 7, lid 1, van richtlijn 83/1827 —, alsmede naar het arrest Ryborg8 —, dat op die bepaling betrekking heeft.
8
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:
- —
vast te stellen dat de Franse Republiek, door krachtens artikel 414 van de Franse Code des douanes wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren en toe te passen die overtredingen van de BTW-wetgeving bij invoer uit een andere Lid-Staat zwaarder bestraffen dan overtredingen van de BTW-wetgeving bij binnenlandse transacties, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen, niet is nagekomen;
- —
de Franse Republiek te veroordelen in de kosten.
De Franse Republiek concludeert dat het den Hove behage:
- —
het beroep te verwerpen;
- —
verzoekster in de kosten te verwijzen.
9
Zij acht de grieven van de Commissie ongegrond en beschouwt bepaalde, in repliek aangevoerde argumenten tevens als tardief.
B — Discussie
I — De grief dat artikel 414 van de Code des douanes een schending inhoudt van het in het arrest Drexl geformuleerde beginsel
10
Om deze grief goed te kunnen beoordelen, moet ik eerst enige opmerkingen maken over het in het arrest Drexl ontwikkelde beginsel, om vervolgens de juiste strekking van de grief van de Commissie te bepalen.
11. 1
In de zaak Drexl werden aan het Hof twee strafstelsels ter beoordeling voorgelegd, één voor overtredingen bij invoer en één voor overtredingen bij binnenlandse transacties, welke stelsels naar aard en zwaarte van de sancties verschilden.9 — Het voor invoer geldende systeem kwam voort uit de bepalingen met betrekking tot smokkel, hetgeen in casu ook het geval is met betrekking tot de ‘hoog belaste’ goederen.
12
Het Hof moest in deze situatie twee beginselen met elkaar in overeenstemming brengen: het beginsel dat de bevoegdheid om strafrechtelijke sancties op te leggen toekomt aan de Lid-Staten10 —, en het in artikel 95 van het Verdrag neergelegde beginsel van de neutraliteit van binnenlandse belastingen ten aanzien van het intracommunautaire handelsverkeer.
13
Daarbij achtte het Hof bepaalde verschillen tussen de sancties toelaatbaar (r. o. 22 van het arrest):
‘De twee betrokken categorieën van overtredingen onderscheiden zich door verschillende omstandigheden van elkaar, die zowel de bestanddelen van het delict betreffen als de meer of minder gemakkelijke opsporing ervan. De BTW bij de invoer wordt namelijk geheven op het moment dat de goederen fysiek het grondgebied van de betrokken Lid-Staat binnenkomen, en niet op het moment van de transactie. Uit deze verschillen volgt met name, dat de Lid-Staten niet verplicht zijn om beide categorieën van overtredingen aan dezelfde regeling te onderwerpen.’
14
Daarentegen achtte het Hof het geenszins gerechtvaardigd, dat het verschil in zwaarte van de sancties die voor beide categorieën overtredingen gelden, niet in verhouding staat tot de verschillen tussen deze beide categorieën.11 —
15
De aldus aan de Lid-Staten overgelaten beoordelingsvrijheid heeft twee verschillende kenmerken. Aan de ene kant kunnen de Lid-Staten voor de BTW bij invoer in een ander strafstelsel voorzien, bij voorbeeld een stelsel dat aanknoopt bij de voorschriften betreffende smokkel (in de zin van ontduiking van invoerheffingen). Aan de andere kant kunnen de Lid-Staten, op grond van het feit dat overtredingen van BTW-voorschriften bij de invoer in het algemeen moeilijker op te sporen zijn dan overtredingen in het kader van binnenlandse transacties, een onderscheid aanbrengen in de zwaarte van de sancties.
16
De grens die het Hof trekt ten aanzien van de beoordelingsvrijheid van de Lid-Staten bij de vormgeving van het strafrecht12 — geldt eveneens voor de zwaarte van de sancties. Ingevolge deze begrenzing is het de Lid-Staten verboden om het beginsel van gelijke behandeling ter zake van de belastingheffing op binnenlandse en invoertransacties te schenden door bij laatstgenoemde transacties dermate strenge sancties op te leggen, dat het verschil tussen de sancties niet meer overeenkomt met het verschil tussen beide categorieën overtredingen: in dat geval zouden de zwaardere sancties bij invoer niet langer uitsluitend het tegenwicht vormen van de moeizamere opsporing daarvan, doch tevens (in elk geval deels) een ontoelaatbare belemmering bij de invoer blijken te zijn.
17
Voorts heeft het Hof het verbod waaraan de Lid-Staten op deze wijze zijn onderworpen, in de rechtsoverwegingen zo omschreven13 —, dat het moet gaan om een ‘klaarblijkelijk onevenredig verschil in zwaarte van de (…) sancties’.
Volgens mij is deze kwalificatie niet zozeer een onderdeel van het resultaat van de afweging tussen enerzijds het belang van de Lid-Staten bij de vormgeving van hun strafrecht en anderzijds het belang van de Gemeenschap bij de bescherming van de fundamentele vrijheden en het soepel functioneren van het gemeenschappelijk BTW-stelsel14 —, maar kan zij eerder worden verklaard uit de omstandigheid, dat een ‘onevenredigheid’ in genoemde zin in het algemeen niet met wiskundige nauwkeurigheid kan worden vastgesteld. Laat mij u dit aan de hand van de volgende vragen illustreren:
- —
Hoe groot moet het verschil tussen beide categorieën overtredingen worden gezien, voor wat betreft de mogelijkheid van opsporing?
- —
Welk gewicht dient aan dit verschil te worden toegekend bij de straftoemeting?
- —
Van welke aard en omvang mogen dan de verschillen in de sancties zijn zonder dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de verschillen tussen beide categorieën overtredingen?
18
De opgave om een onevenredigheid vast te stellen, wordt nog zwaarder wanneer de strafstelsels verschillend gestructureerd zijn, zoals zowel in casu als in de zaak Drexl het geval is.
19
Op grond van deze afwegingen kunnen wij ten slotte vaststellen, op welke wijze beide strafstelsels met elkaar moeten worden vergeleken, welke vergelijking moet uitwijzen of al dan niet sprake is van een onevenredigheid in genoemde zin.
20
In dit verband moet worden opgemerkt, dat in casu sprake is van verschillend gestructureerde strafstelsels. In dit geval moet bij de vergelijking rekening worden gehouden met alle essentiële elementen van beide stelsels, waarbij vergelijkbare factoren voor zover mogelijk en noodzakelijk tegenover elkaar moeten worden geplaatst (normale strafmaat en strafverzwaringen, sancties bij pogingen tot overtreding, regiem dat van toepassing is op lichte overtredingen, bijkomende straffen, verbeurdverklaring, enzovoort). Bij bijzonder in het oog springende verschillen met de in het algemeen opgelegde geldelijke of vrijheidsstraffen kan worden volstaan met een verwijzing hiernaar.15 — In de overige gevallen moet een uitgebreide afweging worden gemaakt tussen de genoemde elementen.16 —
21. 2
Na mijn uiteenzetting van het ingevolge de rechtspraak Drexl toepasselijke criterium kom ik thans tot een afbakening van de grief die de Commissie op deze rechtspraak baseert.
22
Te dien aanzien moet worden vastgesteld, dat de Commissie uitsluitend kritiek heeft op de in artikel 414 van de Code des douanes genoemde maatregel van verbeurdverklaring, die geen tegenhanger kent bij de voorschriften die voor overtredingen bij binnenlandse transacties gelden. Tot een dergelijke interpretatie van de grief leiden de onderling overeenstemmende opmerkingen in de aanmaningsbrief17 —, het met redenen omkleed advies18 — en het verzoekschrift.19 — Weliswaar had het middel in de repliek aanleiding tot enige twijfel aan deze uitleg kunnen geven, omdat vele van de daarin vermelde overwegingen zouden kunnen doen geloven, dat de Commissie het in artikel 414 van de Code des douanes vervatte stelsel in zijn totaliteit bestrijdt, nu dit in zwaardere sancties voorziet dan het stelsel dat geldt voor overtredingen in het kader van binnenlandse transacties20 —, doch afgezien van het feit dat de Commissie een onevenredigheid in een dergelijke meeromvattende zin in dit verband slechts heeft gesteld zonder dit nader te verduidelijken, heeft zij in haar antwoord op een vraag van het Hof verklaard:
‘In deze zaak betwist de Commissie, dat de verwerende Lid-Staat de mogelijkheid heeft om naar aanleiding van een controle op de BTW-heffing bij de invoer uit andere Lid-Staten de straf van verbeurdverklaring van de ingevoerde waren op te leggen, wanneer dergelijke straffen niet worden bedreigd in de regeling betreffende de sancties bij overtredingen van de binnenlandse BTW-regeling.21 —
23
Aangezien de bedreiging van verbeurdverklaring als straf in geen verhouding staat tot de sancties bij levering van goederen in het binnenland, ontstaat hierdoor een onevenredigheid tussen de voor beide categorieën voorziene sancties.22 —
24
De Commissie preciseert nog, dat zij
‘niet een eventueel verschil in behandeling op het gebied van de sanctionering in zijn algemeenheid ter discussie heeft willen stellen, welk verschil door Frankrijk mag worden gehanteerd naargelang van de overtredingen bij de invoer of in het binnenland worden begaan, ook al kan een dergelijk onderscheid niet uitsluitend worden gerechtvaardigd door het feit dat de overtreding samenhangt met een invoerhandeling en niet met een binnenlandse levering.23 —
25
Ten slotte merkt de Commissie op, dat ook al zou het toegestaan zijn de sancties te staffelen teneinde rekening te kunnen houden met de verschillende omstandigheden die zich bij overtredingen kunnen voordoen, en met de moeilijkheid om bepaalde overtredingen op te sporen, dit niet wegneemt, dat er geen enkele reden is om op een binnenlandse markt twee van elkaar onafhankelijke regelingen te laten voortbestaan, die tot een totaal verschillende behandeling leiden al naargelang de overtreding bij de invoer of in het binnenland wordt begaan.24 —
26
In hun totaliteit bevestigen deze elementen van het antwoord van de Commissie op de vraag van het Hof dat wat ook reeds uit het verzoekschrift en uit de stukken van de precontentieuze procedure blijkt, namelijk dat de Commissie (alleen) de in artikel 414 van de Code des douanes bedoelde mogelijkheid van verbeurdverklaring wenst te bestrijden — ook al blijkt duidelijk, dat reeds het bestaan van twee onafhankelijke strafstelsels niet naar haar zin is.
27. 3
De op deze wijze afgebakende grief dient thans in het licht van de beginselen van het arrest Drexl, zoals hiervoor uiteengezet25 —, te worden onderzocht.
28
Naar mijn mening moet het beroep ten aanzien van deze grief worden verworpen. Zoals namelijk uit mijn overwegingen26. inzake de vergelijking van verschillende strafstelsels blijkt, is het in beginsel niet voldoende om te beweren, dat er met betrekking tot een bestanddeel sprake is van een afwijking. Een onevenredig verschil in de zin van het arrest Drexl kan in het algemeen alleen worden geconstateerd aan de hand van een uitgebreide vergelijking van beide stelsels. Vanuit deze optiek voldoet de grief van de Commissie reeds vanwege haar aard niet aan het in genoemde rechtspraak ontwikkelde criterium.
29
Een andere benaderingswijze zou echter geboden zijn indien de Commissie in haar grief de overige elementen van beide strafstelsels met elkaar zou hebben vergeleken, met het doel aan te tonen, dat uit beide stelsels — afgezien van de sanctie van verbeurdverklaring — in wezen dezelfde strengheid blijkt.27 — In dit geval zou vervolgens moeten worden onderzocht, of de door de Commissie uitgevoerde vergelijking correct is qua opbouw en resultaat en, zo ja, of de sanctie van verbeurdverklaring een (klaarblijkelijke) onevenredigheid in het leven roept, daar zij uitsluitend is voorzien voor overtredingen bij de invoer.
30
Het verzoekschrift bevat echter zelfs geen begin van een betoog met betrekking tot een vergelijking in die zin. In dit verband is het veelbetekenend, dat de bepalingen betreffende de sancties op overtredingen in het kader van binnenlandse transacties, evenals de verwijzing naar artikel 350 van de Code des douanes en de te dien aanzien toegepaste administratieve praktijk, pas bij het verweerschrift zijn ontvangen.
31
De enige uitlating in het verzoekschrift die als een dergelijk begin zou kunnen worden opgevat, luidt als volgt:
‘Wanneer fraude met de BTW bij invoer systematisch in de sfeer van het strafrecht wordt getrokken door de voor invoerrechten vastgestelde sancties van toepassing te verklaren, terwijl ontduiking van de binnenlandse BTW minder streng bestraft wordt, dan komt dit erop neer dat er een aparte betekenis aan de overschrijding van een intracommunautaire grens wordt gegeven, wat onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.28 —
32
De Commissie beperkt zich echter tot deze uitlating in abstracto en maakt niet duidelijk in hoeverre dit van invloed is op de beoordeling van de Franse regeling. Dit is geenszins verbazingwekkend, want bij nader toezien blijkt, dat de hierboven aangehaalde tekst letterlijk is overgenomen uit de conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Drexl — met betrekking dus tot de destijds ter discussie staande Italiaanse regeling.29 —
33
Voor zover in de repliek een aanzet tot een vergelijking van beide strafstelsels zou kunnen worden gevonden30 —, vat ik deze louter op als een reactie op het middel van de verwerende Lid-Staat in het verweerschrift. Overigens moet worden vastgesteld, dat gelet op artikel 19 van 's Hofs Statuut-EEG en artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering de Commissie in elk op grond van artikel 169 EEG-Verdrag ingediend verzoekschrift de exacte grieven moet aangeven waarover het Hof een beslissing dient te nemen, alsmede, tenminste in beknopte vorm, de juridische en feitelijke omstandigheden waarop deze grieven zijn gebaseerd.31 — Een uitbreiding van het voorwerp van het geschil is ingevolge artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering uitsluitend onder de daarin vermelde voorwaarden mogelijk, aan welke voorwaarden in casu niet is voldaan. Ten slotte volgt uit het hiervoor in detail weergegeven antwoord van de Commissie op de vraag van het Hof, dat de Commissie niet voornemens is tot een gemotiveerde vergelijking van beide stelsels over te gaan. Onder deze omstandigheden zou een behandeling van dit punt ertoe leiden, dat de steekhoudendheid van de verweermiddelen van de verwerende Lid-Staat wordt onderzocht in plaats van de steekhoudendheid van de grieven van de Commissie.
34
Bijgevolg dient de eerste grief van de Commissie, inhoudende dat artikel 414 van de Franse Code des douanes een schending inhoudt van het in de zaak Drexl geformuleerde beginsel, te worden afgewezen.
II — De grief dat in artikel 414 van de Code des douanes een bepaling ontbreekt die bij invoer door particulieren verzekert, dat op de hoogte van de geldstraf het in de zaak Schul ontwikkelde beginsel wordt toegepast
35
Deze grief is — voor zover al ontvankelijk32 — — mijns inziens ongegrond. De Commissie gaat te dien aanzien namelijk uit van de onderstelling, dat de in artikel 414 van de Code des douanes bedreigde geldstraf betrekking heeft op de hoogte van de niet betaalde BTW. De verwerende Lid-Staat heeft er echter terecht op gewezen, dat dat onjuist is. De hoogte van de bedreigde geldstraf bedraagt namelijk een of twee maal de waarde van het ‘voorwerp van de fraude’ en is bijgevolg gerelateerd aan de waarde van het ingevoerde goed en niet aan de hoogte van de verschuldigde BTW.
III — De grief dat in het concrete geval van Patron een in verhouding tot de verschuldigde belasting onevenredige sanctie is opgelegd
36
Deze grief dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, daar zij in de precontentieuze procedure noch in het verzoekschrift te berde is gebracht en voor het overige geen verband houdt met de conclusies van het beroep.
37
Voor de goede orde wil ik erop wijzen, dat deze grief geenszins als louter een uitbreiding van de eerste grief kan worden gezien. De eerste grief is (evenals de conclusies van de Commissie) gebaseerd op een vergelijking van twee belastingstelsels en heeft in de kern betrekking op het beginsel van gelijke behandeling (waarvan artikel 95 de specifieke uitdrukking is). In de grief die hier aan de orde is, wordt daarentegen de zwaarte van een fiscale overtreding (uitgedrukt naar de omvang van de niet betaalde belasting) vergeleken met de zwaarte van de sanctie, hetgeen leidt tot een onderzoek op grond van het evenredigheidsbeginsel.
IV — De grief met betrekking tot de woonplaats van mevrouw Patron
38
Deze grief werd voor het eerst in de repliek naar voren gebracht33 — en dient daarom om dezelfde redenen te worden afgewezen als de hiervoor behandelde.
C — Conclusies
39
Concluderend stel ik voor:
- —
het beroep te verwerpen;
- —
de Commissie overeenkomstig artikel 69 van het Reglement voor de procesvoering in de kosten te verwijzen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑02‑1993
Zesde richtlijn (77/388) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).
Zie artikel 2, punt 2, in samenhang met artikel 7 van de richtlijn in zijn oorspronkelijke redactie. Met ingang van 1 januari 1993 geldt ingevolge wijzigingsrichtlijn 91/680/EEG van 16 december 1991 (PB 1991, L 376, blz. 1) een nieuw systeem, waarin men uitgaat van de intracommunautaire verkrijging van goederen op bezwarende titel in het binnenland in plaats van op de intracommunautaire invoer (vgl. artikel 28 bis in dc redactie van genoemde wijzigingsrichtlijn).
Arrest van 14 januari 1986, bevestigd door de Cour de cassation bij arrest van 15 februari 1988.
Zie aldaar, onder I. a.
Arrest van 25 februari 1988, zaak 299/86, Drexl, Jurispr. 1988, blz. 1213.
Arrest van 5 mei 1982, zaak 15/81, Schul, Jurispr. 1982, blz.1409; laatstelijk bevestigd door de arresten van 26 februari 1991 in de zaken C-120/88, C-119/89 en C-159/89, Jurispr. 1991, blz. I-621, I-641 en I-691.
Richtlijn van de Raad van 28 maart 1983 betreffende belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PB 1983, L 105, blz. 59).
Arrest van 23 april 1991, zaak C-297/89, Ryborg, Jurispr. 1991, blz. I-2943.
Vgl. nr. 1.1. b van het rapport ter terechtzitting in deze zaak.
Arrest van 11 november 1981, zaak 203/80, Casati, Jurispr. 1981, blz. 2595, r. o. 27; arrest Drexl, reeds aangehaald, r.o. 17.
R. o. 23 en 25 en dictum, punt 2.
Zie het citaat onder punt 5, alsmede punt 15.
Zie r. o. 23.
De kwalificatie dat het om een ‘klaarblijkelijke’ onevenredigheid moet gaan, is niet terug te vinden in het dictum van het arrest.
Zo overwoog het Hof in het arrest Drexl (r. o. 23):‘Een dergelijke wanverhouding doet zich voor, wanneer de sanctie die in geval van invoer is voorzien, ingevolge de strafbepalingen betreffende smokkelarij in de regel bestaat in gevangenisstraf en verbeurdverklaring van de goederen, terwijl soortgelijke sancties niet zijn voorzien of algemeen worden toegepast bij een overtreding met betrekking tot de BTW op binnenlandse handelingen.’Er zij echter op gewezen, dat de vooronderstelling, dat overtredingen bij de invoer krachtens de Italiaanse regeling regelmatig tot het opleggen van gevangenisstraffen leiden, niet juist is: zie artikel 292 van decreet nr. 43 (rapport ter terechtzitting, Jurispr. 1988, blz. 1214, 1215) alsmede de uitspraak van de Italiaanse Corte suprema di cassazione van 21 februari 1989, Cassazione penale 1989, nr. 1345, blz. 1547, 1550.
Zeer illustratief in dit verband is de uitspraak van de Corte suprema di cassazione van 21 februari 1989 (vorige voetnoot) en de uitspraak die de Corte d'appello Genua als verwijzende rechter deed in de zaak Drexl, in aansluiting op het arrest van het Hof van 14 december 1988; Cassazione penale 1989, nr. 1367, blz.1568.
Zie blz. 2, eerste en tweede alinea.
Zie blz. 2, eerste alinea; blz. 3, eerste alinea, en blz. 4, tweede alinea.
Zie blz. 3 onder punt 1, tweede alinea, en blz. 5, laatste alinea.
Vgl. blz. 4, voorlaatste alinea; blz. 7, voorlaatste alinea, en blz. 10, eerste alinea onderaan.
Zie blz. 2 van het antwoord van 9 december 1992 onder punt 1, eerste alinea (cursivering van mij).’
Zie de laatste twee alinea's van blz. 2 van het antwoord.
Zie blz. 3, eerste alinea, van het antwoord (cursivering van mij).’
Zie blz. 3, laatste alinea, van het antwoord.
Zie punt 12 e. v. supra.
Zie punt 20 e. v. supra.
Of zelfs, dat het op de invoer toepasselijke stelsel nog strenger is dan het andere stelsel.
Zie verzoekschrift, blz. 8, tweede alinea, tweede zin.’
Zie punt 15 van de conclusie van advocaat-generaal Darmon, Jurispr. 1988, blz. 1222, 1225.
Zie voetnoot 20 supra.
Vaste rechtspraak: vgl. arrest van 31 maart 1992, zaak C-52190, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1992, blz. I-2187, r. o. 17.
Volgens vaste rechtspraak wordt het voorwerp van geding in een procedure ex artikel 169 onder meer begrensd door het verzoekschrift (vgl. bij voorbeeld uitspraak van 7 maart 1992, zaak C-61/90, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1992, blz. I-2407, r.o. 9). Te dien aanzien moet worden vastgesteld, dat in de onderhavige zaak het verzoekschrift volgens haar formulering uitsluitend de eerste grief omvat.
Weliswaar heeft Patron haar voertuig volgens het verzoekschrift (blz. 4, derde alinea) slechts ‘tijdelijk’ ingevoerd, doch nergens in het verzoekschrift wordt duidelijk, dat de Commissie wenst, dat het Hof zich ook over dit aspect uitspreekt.