oRichtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting o Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).
HvJ EG, 22-06-1993, nr. C-333/91
ECLI:EU:C:1993:261
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
22-06-1993
- Magistraten
O. Due, M. Zuleeg, J. L. Murray, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse
- Zaaknummer
C-333/91
- Conclusie
Van Gerven
- LJN
BE7292
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1993:261, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑06‑1993
ECLI:EU:C:1993:21, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 20‑01‑1993
Uitspraak 22‑06‑1993
O. Due, M. Zuleeg, J. L. Murray, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF
22 JUNI 1993
In zaak C-333/91,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Franse Conseil d' État, in het aldaar aanhangig geding tussen
Sofitam SA (voorheen Satam SA)
en
Minister van Begroting,
Fiscale bepalingen o Harmonisatie van wetgeving o Omzetbelastingen o Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde o Aftrek van voorbelasting o Onderneming die slechts voor deel van haar verrichtingen belastingplichtig is o Aftrek pro rata o Berekening o Ontvangst van dividenden van aandelen o Uitgesloten
(Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 19, lid 1)
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 19 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelastingo Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida en F. Grévisse, rechters,
advocaat-generaal: W. Van Gerven
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- o.
Satam SA (thans Sofitam SA), vertegenwoordigd door P. Derouin, advocaat te Parijs,
- o.
de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, onderdirecteur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door G. de Bergues, eerste adjunct-secretaris bij hetzelfde ministerie, als plaatsvervangend gemachtigde,
- o.
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door T. P. Hofstee, waarnemend secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- o.
de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigde,
- o.
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Étienne, juridisch hoofdadviseur, en J. F. Bull, juridisch adviseur, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Satam SA, de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, secretaris bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos, adjunct-juridisch adviseur, bijgestaan door M. Basdeki, gerechtelijk gemachtigde, als gemachtigden, en de Commissie ter terechtzitting van 9 december 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 januari 1993,
het navolgende
Arrest
1
Bij arrest van 13 december 1991, ingekomen ten Hove op 20 december daaraanvolgend, heeft de Franse Conseil d' État krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 19 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting o Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1 hierna: ‘Zesde richtlijn’).
2
Deze vraag is gerezen in het kader van een geschil tussen société anonyme Satam (thans Sofitam, hierna: ‘Satam’), gevestigd te Asnières (Frankrijk), en de minister van Begroting in verband met een aan Satam opgelegde naheffing in de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) als gevolg van de vermindering van haar recht op aftrek.
3
Satam, een holdingvennootschap, heeft van de door haar verschuldigde BTW alle BTW afgetrokken waarmee in hetzelfde boekjaar de door haar verworven goederen en diensten belast waren geweest. Nadat was gebleken, dat de inkomsten van Satam enerzijds bestonden uit diverse, aan BTW onderworpen opbrengsten, en anderzijds uit dividenden, stelde de Franse belastingdienst zich op het standpunt, dat overeenkomstig de Code général des impôts de belasting op de door de vennootschap verworven goederen en diensten slechts door haar hadden mogen worden afgetrokken tot maximaal het percentage dat voortvloeit uit de verhouding tussen het bedrag van haar aan BTW onderworpen inkomsten en het jaarlijkse bedrag van het geheel van haar inkomsten, met inbegrip van de door haar ontvangen dividenden. Derhalve heeft de Franse belastingdienst van Satam nabetaling van de BTW gevorderd, zoals die voortvloeide uit de vermindering van haar recht op aftrek.
4
Satam heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd, dat dividenden niet behoren tot de elementen die moeten worden opgenomen in het pro rata voor de toepassing van de aftrek
anders zouden de bepalingen van de Code général des impôts onverenigbaar zijn met artikel 19 van de Zesde richtlijn, hetwelk zij geacht worden in nationaal recht om te zetten.
5
Artikel 19, lid 1, bepaalt:
‘1. Het pro rata voor de toepassing van de aftrek is de uitkomst van een breuk, waarvan:
- o.
de teller bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de handelingen waarvoor overeenkomstig artikel 17, leden 2 en 3, recht op aftrek bestaat, en
- o.
de noemer bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de handelingen die in de teller zijn opgenomen, alsmede die waarvoor geen recht op aftrek bestaat (…)’
6
Voor de Conseil d' État heeft Satam gesteld, dat het totale jaarlijkse bedrag dat volgens artikel 19 in de noemer moet worden opgenomen, slechts bestaat uit de door de belastingplichtige ontvangen bedragen voor handelingen die aan de BTW onderworpen of er uitdrukkelijk van vrijgesteld zijn, met uitsluiting van de opbrengsten, zoals dividenden, welker ontvangst geen verband met het behalen van een omzet heeft en niet binnen de werkingssfeer van de BTW valt.
7
De Conseil d' État na te hebben opgemerkt dat Satam zich niet heeft gemoeid in het beheer van de bedrijven waarin zij een deelneming heeft, was van mening dat het beroep vragen omtrent de uitlegging van het gemeenschapsrecht deed rijzen, en heeft besloten het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
‘Moet, gelet op de tekst ervan, artikel 19 van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd, dat dividenden van aandelen die zijn ontvangen door een onderneming die niet voor al haar verrichtingen aan de belasting over de toegevoegde waarde is onderworpen, zijn uit te sluiten van de noemer van de breuk die dient voor het berekenen van het pro rata, of moet gelet op het oogmerk en het doel van het in de richtlijn neergelegde aftrekstelsel, dat meer in het bijzonder voortvloeit uit de bepalingen van artikel 17 in samenhang met artikel 19, dit laatste artikel integendeel aldus worden uitgelegd, dat de betrokken dividenden, zoals de van de belasting over de toegevoegde waarde vrijgestelde inkomsten, in deze noemer moeten worden opgenomen?’
8
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke regelingen en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
9
Voor een antwoord op de gestelde vraag is het dienstig te herinneren aan de voor het onderhavige hoofdgeding relevante kenmerken van de strekking van het BTW-stelsel met betrekking tot de aftrekregeling en het begrip belastingplichtige.
10
Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest van 21 september 1988, zaak 50/87, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1988, blz. 4797, r.o. 15) heeft de aftrekregeling tot doel, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het gemeenschappelijke BTW-stelsel waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat daarvan, mits die activiteiten zelf aan de heffing van BTW zijn onderworpen.
11
Blijkens de aftrekregeling zoals neergelegd in de artikelen 17 tot en met 20 van de Zesde richtlijn, moet het recht op aftrek op zodanige wijze worden toegepast, dat het toepassingsgebied ervan zoveel mogelijk samenvalt met het terrein van de beroepsactiviteit van de belastingplichtige (zie arrest van 8 maart 1988, zaak 165/86, Intiem, Jurispr. 1988, blz. 1471, r.o. 13 en 14).
12
Dienaangaande moet worden herinnerd aan de rechtspraak volgens welke een holdingvennootschap wier enig doel is de deelneming in andere ondernemingen, zonder dat deze vennootschap zich direct of indirect moeit in het beheer van die ondernemingen, onverminderd de rechten van deze holdingvennootschap als aandeelhouder of vennoot, niet de hoedanigheid van BTW-plichtige heeft en volgens artikel 17 van de Zesde richtlijn geen recht op aftrek heeft (zie arrest van 20 juni 1991, zaak C-60/90, Polysar Investments Netherlands, Jurispr. 1991, blz. I-3111, r.o.17). Deze gevolgtrekking berust met name op de vaststelling, dat het enkele nemen van financiële deelnemingen in andere ondernemingen geen economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn is.
13
Waar dividenden geen tegenprestatie voor enige economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn vormen, vallen zij niet binnen de werkingssfeer van de BTW. Bijgevolg staan de dividenden die voortkomen uit het houden van deelnemingen, geheel los van het stelsel van het recht op aftrek.
14
Hieruit volgt dat, wil de door het gemeenschappelijk stelsel van BTW nagestreefde doelstelling van volstrekte neutraliteit niet worden geschaad, dividenden moeten worden uitgesloten van de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek bedoeld in de artikelen 17 en 19 van de Zesde richtlijn.
15
Gezien deze overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 19, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting o Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, aldus moet worden uitgelegd, dat dividenden van aandelen, ontvangen door een onderneming die niet voor al haar handelingen aan de BTW is onderworpen, moeten worden uitgesloten van de noemer van de breuk die dient voor het berekenen van het pro rata voor de toepassing van de aftrek.
Kosten
16
De kosten door de Franse, de Nederlandse en de Griekse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Conseil d' État bij arrest van 13 december 1991 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 19, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting o Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat dividenden van aandelen, ontvangen door een onderneming die niet voor al haar handelingen aan de BTW is onderworpen, moeten worden uitgesloten van de noemer van de breuk die dient voor het berekenen van het pro rata voor de toepassing van de aftrek.
Conclusie 20‑01‑1993
Van Gerven
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Van Gerven van 20 januari 1993.
SOFITAM SA
tegen
MINISTRE DU BUDGET.
VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: CONSEIL D'ETAT — FRANKRIJK. UITLEGGING VAN ARTIKEL 19 VAN DE ZESDE RICHTLIJN — BEREKENING VAN PRO RATA VOOR TOEPASSING VAN AFTREK — DIVIDEND OP AANDELEN.
ZAAK C-333/91
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1
In onderhavige zaak wordt het Hof door de Franse Conseil d' État gevraagd zich uit te spreken over het ‘pro rata’-aftrekstelsel van de Zesde BTW-richtlijn1., als toegepast op dividenden uit financiële deelnemingen van zogenaamde ‘gemengde holdings’. Gemengde holdings zijn houdstermaatschappijen die naast het houden van deelnemingen tevens een economische activiteit uitoefenen. De vraagstelling vindt haar oorsprong in een geschil tussen de naamloze vennootschap naar Frans recht Sofitam (oude naam: Satam) en de Franse minister van Begroting.
Achtergrond van het geding
2
Sofitam heeft als doel het beheer van een roerend en onroerend vermogen. Als moedermaatschappij van een gelijknamige groep vennootschappen die benzinepompen produceren en verkopen, bestaat haar voornaamste activiteit uit het beheren van een aandelenportefeuille. Daarnaast doet zij aan verhuur van immobiliën, een bedrijvigheid die aan de BTW is onderworpen.
Voor haar deelneming in het kapitaal van haar dochterondernemingen ontvangt Sofitam dividenden. Tevens verleent zij een aantal diensten aan de vennootschappen van haar concern, in ruil waarvoor zij, naast de terugbetaling van bepaalde personeelskosten, commissielonen en vergoedingen verkrijgt. Blijkens de verwijzingsbeschikking laat zij zich niet met het bestuur van haar dochters in, doch oefent zij slechts de rechten uit waarover zij als aandeelhouder beschikt.
3
Van de over 1 januari 1976 tot 31 december 1979 verschuldigde BTW heeft Sofitam het volledige bedrag afgetrokken van de BTW die tijdens deze periode op de door haar verkregen goederen en diensten drukte, zonder bij de berekening van de aftrek de door haar ontvangen dividenden in aanmerking te nemen. De Franse belastingadministratie ging voor deze periode over tot een verificatie van Sofitam' s boekhouding, en stelde daarbij vast dat haar ontvangsten enerzijds de verhuring van gebouwen en andere aan de BTW onderworpen activiteiten omvatten, en anderzijds dividenden (waarvoor de BTW niet geldt) voortkomend van haar deelneming in het kapitaal van haar dochterondernemingen.
Volgens de administratie moest de BTW-aftrek berekend worden overeenkomstig de regelen van de artikelen 212, 214 en 219, sub c, van appendix II bij de ‘Code général des impôts de la République française’ (hierna: ‘de Franse wet’), die gelden voor ondernemingen die niet voor al hun activiteiten aan de BTW onderworpen zijn. Dit betekent dat Sofitam de BTW op de door haar verworven goederen en diensten slechts pro rata mocht aftrekken, dit wil zeggen binnen de grenzen van de percentages voortvloeiend uit de verhouding tussen het jaarbedrag van de aan BTW onderworpen omzet en het jaarbedrag van de volledige omzet, met inbegrip van de door haar ontvangen dividenden. Op grond van deze berekeningswijze vorderde de administratie een extra belastingbedrag na.
4
Het verweer van Sofitam tegen deze vordering luidt dat dividenden van aandelen, ook wanneer zij zijn ontvangen door een onderneming die, zoals zij, niet voor al haar activiteiten BTW-plichtig is, niet tot de elementen behoren die moeten worden meegerekend in de pro rata-berekening als voorgeschreven door artikel 212 van de Franse wet. Dergelijke dividenden zouden geen ‘inkomsten’ (‘recettes’) zijn in de zin van voornoemde bepaling, aangezien het niet gaat om de opbrengst van een produktie of van dienstverrichtingen met een industrieel of commercieel karakter, doch wel om kapitaalverrichtingen die in hoofde van de aandeelhouder geen handelingen veronderstellen waarbij een ‘omzet’ in de zin van artikel 19 van de Zesde BTW-richtlijn tot stand komt. Artikel 212 anders toepassen, zou ertoe leiden dat dit voorschrift in strijd is met artikel 19 van de Zesde BTW-richtlijn.
5
Nadat haar verzoek om de haar voor het tijdvak 1 januari 1976 — 31 december 1979 opgelegde naheffingsaanslag in te trekken door het Tribunal administratif te Parijs werd afgewezen, vordert Sofitam voor de Conseil d' État de nietigverklaring van dit vonnis en de intrekking van de betrokken belastingaanslag.
De Conseil d' État is van oordeel dat voor de beslechting van het bodemgeding beslissend is of de door Sofitam tegen artikel 212 van de Franse wet aangevoerde exceptie van onwettigheid al dan niet gegrond is. Dit brengt hem ertoe het Hof langs prejudiciële weg te vragen
‘of artikel 19 van de Zesde richtlijn, gelet op de tekst ervan, aldus moet worden uitgelegd, dat dividenden van aandelen die zijn ontvangen door een onderneming die niet voor al haar verrichtingen aan BTW is onderworpen, zijn uit te sluiten van de noemer van de breuk dienende voor de berekening van het pro rata, dan wel of, gelet op het oogmerk en het doel van het in de richtlijn neergelegde aftrekstelsel, dat meer in het bijzonder voortvloeit uit de bepalingen van artikel 17 in samenhang met artikel 19, dit laatste artikel integendeel aldus is uit te leggen, dat de betrokken dividenden zoals de van BTW vrijgestelde inkomsten in deze noemer moeten worden opgenomen.’
6
Alvorens op de door de Conseil d' Étatat voorgelegde vraag te antwoorden, lijkt het mij aangewezen twee belangrijke elementen in herinnering te brengen, namelijk het doel en stelsel van de aftrekregeling waarin de Zesde BTW-richtlijn voorziet, en de betekenis van de begrippen ‘belastingplichtige’ en ‘economische activiteiten’ in het kader van deze richtlijn.
Doel en stelsel van de aftrekregeling vervat in de Zesde BTW-richtlijn
7
Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft bevestigd,
‘is een van de basiselementen van het BTW-stelsel, dat bij elke transactie slechts BTW is verschuldigd onder aftrek van het bedrag aan BTW waarmee de onderscheiden elementen van de prijs van de goederen en diensten rechtstreeks zijn belast, en dat volgens de aftrekregeling alleen belastingplichtigen de reeds voordien op de goederen en diensten geheven BTW in mindering mogen brengen op de door hen verschuldigde BTW.2.
De in de Zesde BTW-richtlijn uitgewerkte aftrekregeling heeft bijgevolg tot doel
‘de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen.3.
De aftrekregelen vervat in de artikelen 17 tot 20 van de Zesde BTW-richtlijn moeten in het licht van deze doelstelling worden gezien.
8
De principiële regeling inzake aftrek ligt vervat in artikel 17 van de richtlijn. Krachtens lid 2 van deze bepaling mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde BTW het belastingbedrag aftrekken dat verschuldigd of voldaan is voor de door een andere belastingplichtige aan hem geleverde of te leveren goederen respectievelijk te zijnen behoeve verrichte of te verrichten diensten, ‘voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen’.4. In dit laatste element leest het Hof blijkens het arrest Intiem een vereiste van professioneel verband: het recht op aftrek geldt slechts met betrekking tot ‘goederen en diensten die verband houden met de uitoefening van de beroepsactiviteit van de belastingplichtige’. 5. Vandaar dat artikel 17, lid 6, voorschrijft dat ‘de uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben (…) in elk geval van het recht op aftrek uitgesloten’ zijn. 's Hofs slotsom in het arrest Intiem luidt dan ook dat
‘de aftrekregeling zo moet worden toegepast, dat het toepassingsgebied ervan zoveel mogelijk samenvalt met het terrein van de beroepsactiviteit van de belastingplichtige.6.
9
Voor goederen en diensten die door de belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat (op grond van artikel 17, leden 2 en 3) als voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, schrijft artikel 17, lid 5, van de Zesde BTW-richtlijn voor dat aftrek slechts wordt toegestaan ‘voor dat gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, dat evenredig is aan het bedrag van de eerstbedoelde handelingen (pro rata)’.
Artikel 19, lid 1, bepaalt dat deze pro rata-aftrek de uitkomst is van een breuk, waarvan:
- ‘o.
de teller bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de handelingen waarvoor overeenkomstig artikel 17, leden 2 en 3, recht op aftrek bestaat, en
- o.
de noemer bestaat uit het totale bedrag van de per jaar berekende omzet, exclusief belasting over de toegevoegde waarde, met betrekking tot de handelingen die in de teller zijn opgenomen, alsmede die waarvoor geen recht op aftrek bestaat (…)’
10
De artikelen 17, lid 5, en 19, lid 1, bepalen niet nader wat moet worden begrepen onder ‘omzet’, meer bepaald onder ‘omzet met betrekking tot handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat’ dewelke in de noemer van de pro rata-breuk van artikel 19, lid 1, moet worden opgenomen. Op het eerste begrip kom ik straks terug (punt 15). Wat het tweede begrip betreft, kan ik alvast opmerken dat uit het stelsel zelf van de richtlijn volgt dat hiermee in elk geval omzet met betrekking tot van BTW vrijgestelde activiteiten bedoeld is. Het zou immers indruisen tegen het neutraliteitsstreven van de communautaire wetgever indien een belastingplichtige de BTW kon aftrekken die gedrukt heeft op goederen en diensten welke hij aanwendt voor economische activiteiten die zelf, krachtens de richtlijn, van BTW zijn vrijgesteld. Het Hof bevestigde dit in het arrest Becker, waar het oordeelde dat ‘volgens het stelsel van de richtlijn degenen die aanspraak kunnen maken op vrijstelling, juist doordat zij van deze mogelijkheid gebruik maken, (…) noodzakelijkerwijze afstand doen van het recht op aftrek van voorbelasting’.7.
De vraag die door de Conseil d' État wordt voorgelegd is evenwel of dividenden van aandelen ook ‘omzet’ zijn die, zoals deze voortvloeiend uit van BTW vrijgestelde activiteiten, in de noemer van de pro rata-breuk van artikel 19, lid 1, moet worden opgenomen.
‘Belastingplichtige’ en ‘economische activiteiten’ in de zin van de Zesde BTW-richtlijn
11
Zoals gezegd (punt 7), is het recht op aftrek zoals dit in de Zesde BTW-richtlijn vervat ligt, verbonden aan de hoedanigheid van belastingplichtige. Artikel 4, lid 1, van de richtlijn wijst als belastingplichtige aan ‘ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit’. Artikel 4, lid 2, licht toe dat de bedoelde economische activiteiten alle werkzaamheden omvatten van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, inzonderheid de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Het Hof geeft aan het begrip ‘exploitatie’ een ruime uitlegging: hieronder vallen alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen.8.
In het arrest Polysar Investments Netherlands kreeg het Hof de gelegenheid om de begrippen ‘economische activiteiten’ en ‘exploitatie’o en bijgevolg ‘belastingplichtige’o te preciseren ten aanzien van zogenaamde zuivere holdings, dit wil zeggen houdstermaatschappijen wier enige activiteit bestaat in het houden van aandelen in dochtervennootschappen. Het Hof kwam tot de bevinding dat het enkele verwerven en houden van aandelen niet te beschouwen is als een economische activiteit in de zin van de Zesde BTW-richtlijn, die aan de betrokkene de hoedanigheid van belastingplichtige verleent. Immers,
‘de financiële deelneming in andere ondernemingen als zodanig is namelijk niet aan te merken als exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat het eventuele dividend, de opbrengst van deze deelneming, voortspruit uit de loutere eigendom van het goed.9.
Het Hof voegde daar evenwel onmiddellijk aan toe dat dit anders ligt
‘wanneer de deelneming gepaard gaat met een zich direct of indirect moeien in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, onverminderd de rechten die de houder van de deelnemingen als aandeelhouder of vennoot heeft. 10.
12
Zoals ik reeds aangaf, had het arrest Polysar Investments Netherlands betrekking op een zuivere holding. Zelfs daarvan wordt aanvaard, zo blijkt uit de laatstgeciteerde passage, dat een dergelijke holding een belastingplichtige is in de zin van de Zesde BTW-richtlijn wanneer hij zich moeit in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen.
In het voorliggende geval hebben we evenwel te doen met een gemengde holding. Naar blijkt uit de ter beschikking staande gegevens, oefent Sofitam immers, naast het beheren van haar aandelenportefeuille, bijkomende aan BTW onderworpen bedrijvigheden uit. Reeds om die reden is zij een belastingplichtige in de zin van de richtlijn en heeft zij onder de hiervoor aangegeven modaliteiten (punten 8–9) een recht op aftrek. De omstandigheid dat Sofitam zich niet mengt in het beheer van de vennootschappen waarin zij participaties bezit, doet hieraan geen afbreuk.
Het in aanmerking nemen van dividenden bij de berekening van de pro rata-aftrek
13
Speelt het arrest Polysar Investments Netherlands in onderhavige zaak niet voor de vaststelling van de hoedanigheid van belastingplichtige, het is wel degelijk van belang om een antwoord te verstrekken op de vraag of dividenden in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de pro rata-aftrek. Voor het Hof worden dienaangaande twee standpunten verdedigd: Sofitam en de Commissie zijn van oordeel dat met dividenden geen rekening dient te worden gehouden bij de berekening van de pro rata-aftrek
de Franse, Griekse en o zij het met zekere restrictieso de Nederlandse regering daarentegen vinden dat dit wel zo hoort.
Conform haar standpunt in het bodemgeding (zie hiervoor, punt 4) houdt Sofitam staande dat de in de noemer van de door artikel 19, lid 1, van de Zesde BTW-richtlijn voorgeschreven pro rata-breuk in aanmerking te nemen omzet, niet de door een belastingplichtige geïnde dividenden omvat. Zij betoogt, onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 13 van het arrest Polysar Investments Netherlands, dat de inning van dividenden geen economische activiteit in de zin van de communautaire BTW-regelen uitmaakt, en bijgevolg volledig buiten het toepassingsgebied van deze regelen blijft. Onder ‘omzet’ met betrekking tot handelingen waarop al dan niet een recht op aftrek bestaat, zou de Zesde BTW-richtlijn het totaal bedrag viseren van de tegenprestaties die de belastingplichtige verkrijgt wegens verrichte economische activiteiten, dit wil zeggen de totale prijs van de door hem geleverde goederen en diensten, ongeacht hiervoor al dan niet een recht op aftrek bestaat.
Ook de Commissie is van oordeel dat dividenden o alsmede andere financiële produkten van een onderneming, zoals meerwaarden resulterend uit de verkoop van een participatie o geen tegenprestatie uitmaken van een aan BTW onderworpen, en evenmin van een van BTW vrijgestelde, activiteit. Aangezien het gaat om de vergoeding van een kapitaalbelegging, bevindt deze verrichting zich volgens de Commissie buiten het toepassingsgebied van de BTW. Ook zij besluit dat de opbrengst van dergelijke financiële transacties geen ‘omzet’ is voor de ontvangende onderneming, en bijgevolg niet in de pro rata-breuk van artikel 19, lid 1, mag worden opgenomen.
14
De Franse en Griekse regering daarentegen menen dat ‘omzet’ in de zin van artikel 19, lid 1, van de Zesde BTW-richtlijn slaat op het geheel van inkomsten die in het kader van de ondernemingsactiviteit worden verworven, ongeacht zij al of niet voortvloeien uit verrichtingen die binnen het toepassingsgebied van de BTW vallen. Voor zover artikel 19, lid 1, gewaagt van de omzet met betrekking tot handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, zou deze bepaling zowel de van BTW vrijgestelde verrichtingen omvatten als de verrichtingen die buiten het toepassingsgebied van de BTW vallen. Een andere uitlegging zou, aldus nog de Franse regering, het stelsel van de pro rata-aftrek elke betekenis ontnemen en tot ongerechtvaardigde distorsies in de fiscale behandeling van holdings leiden.
De Nederlandse regering is eveneens van mening dat dividenden in de noemer van de pro rata-breuk moeten worden opgenomen als waren zij inkomsten uit van BTW vrijgestelde activiteiten. Dit zou slechts anders zijn ingeval het aandeelhouderschap plaatsheeft in het kader van de onderneming van de belastingplichtige. Van laatstgenoemde situatie zou volgens deze regering sprake zijn wanneer het aandeelhouderschap onlosmakelijk verbonden is met de bedrijfsmatig verrichte activiteiten (bij voorbeeld het tijdelijk beleggen van overtollig kasgeld) dan wel wanneer dit aandeelhouderschap, als het gepaard gaat met een zich actief bemoeien met het beheer van de dochtervennootschappen in de zin van het arrest Polysar Investments Netherlands, op zichzelf een belastingplichtig ondernemerschap vormt. Heeft het houden van aandelen aldus plaats in het kader van de onderneming van de belastingplichtige, dan zouden daaraan geen gevolgen toekomen voor het aftrekrecht van die belastingplichtige, en zouden de dividenden, ervan uitgaande dat deze op zichzelf niet aan BTW onderworpen zijn, niet moeten worden opgenomen in de noemer van de pro rata-breuk.
15
Ik kan de argumentatie van de Franse en Griekse regering en van de Nederlandse regering in zoverre deze zich bij het standpunt van de voornoemde regeringen aansluit, niet bijtreden, en wel om volgende redenen. In het arrest Polysar Investments Netherlands (hiervoor, punt 11) heeft het Hof ondubbelzinnig bevestigd dat louter financiële deelnemingen in andere ondernemingen geen economische activiteiten zijn in de zin van de Zesde BTW-richtlijn. De opbrengst van deze deelnemingen in de vorm van dividenden, zo bevestigde het Hof nog in hetzelfde arrest, spruit enkel voort ‘uit de loutere eigendom van het goed’. Dergelijke dividenden kunnen derhalve geenszins worden aangemerkt als tegenprestatie van een welbepaalde (economische) handeling of verrichting in hoofde van de aandeelhouder.11.
Daarvoor pleit eveneens dat, bij gebrek aan een specifieke definitie in de Zesde BTW-richtlijn, het begrip ‘omzet’ in artikel 19, lid 2, van de richtlijn moet worden uitgelegd volgens zijn in het spraakgebruik gangbare, algemeen-economische betekenis.12. Welnu, in het spraakgebruik verwijst dit begrip naar de waarde van de totale verkopen van goederen en diensten van een onderneming gedurende een bepaalde periode. Het is mijns inziens duidelijk dat hieronder niet de inning van dividenden kan worden gerangschikt. Ook de communautaire wetgever hanteert het begrip ‘omzet’ in die betekenis in richtlijn 78/660/EEG betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (de zogenaamde ‘Vierde richtlijn vennootschapsrecht’). Artikel 28 van voornoemde richtlijn definieert het begrip ‘netto-omzet’ voor het opstellen van de winst- en verliesrekening als
‘de bedragen met betrekking tot de verkoop van goederen en de verlening van diensten in het kader van de normale bedrijfsuitoefening, onder aftrek van kortingen en dergelijke, alsmede van belasting over de toegevoegde waarde en andere rechtstreeks met de omzet samenhangende belastingen.13.
Het verschil tussen de omzet van een onderneming en de dividenden die voor haar voortvloeien uit financiële deelnemingen in andere ondernemingen, blijkt trouwens nog uit de schema' s welke de Vierde richtlijn vennootschapsrecht voorschrijft met betrekking tot de indeling van de winst- en verliesrekening: de post ‘netto-omzet’ is daarbij steeds onderscheiden van de post ‘opbrengsten uit deelnemingen’.14.
16
Het insluiten van dividenden uit deelnemingen in de noemer van de door artikel 19, lid 1, voorgeschreven pro rata-breuk lijkt mij overigens moeilijk te verzoenen met het doel van de aftrekregeling vervat in de Zesde BTW-richtlijn. Zoals gezegd (punt 7), is deze aftrekregeling erop gericht de economische activiteiten van de ondernemer op een volstrekt neutrale manier te belasten. De door de Franse en Griekse regering voorgestane benadering zou er toe leiden dat deze neutraliteit verstoord wordt. Immers, naarmate een onderneming een min of meer belangrijk gedeelte van haar inkomsten betrekt uit de inning van dividenden, zou zij haar recht op aftrek met betrekking tot de BTW die zij in het kader van haar economische activiteiten verschuldigd is of betaald heeft, door het opnemen van dividenden in de noemer van de pro rata-breuk, in min of meer belangrijke mate zien verminderen. Ik kan dit ook nog anders uitdrukken: het louter houden van financiële deelnemingen lijkt mij dermate passief, dat deze ‘activiteit’ in beginsel geen, of slechts een zeer beperkt, gebruik veronderstelt van goederen of diensten waarop de BTW verschuldigd is. Het zou derhalve alleszins ingaan tegen het o door het communautaire neutraliteitsstreven ingegeven o proportionaliteitskarakter van de pro rata-aftrek om het volledige bedrag van de geïnde dividenden op te nemen in de noemer van de pro rata breuk, aangezien de aan BTW onderhevige goederen en diensten door de belastingplichtige strikt genomen niet, of slechts in geringe mate, gebruikt worden voor het houden van financiële deelnemingen.
Besluit
17
Om voorgaande redenen geef ik het Hof in overweging de door de Conseil d' État gestelde vraag als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 19 van de Zesde BTW-richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat dividenden die door de belastingplichtige zijn ontvangen op grond van een louter financiële deelneming in andere ondernemingen, geen omzet uitmaken met betrekking tot handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, met het oog op de berekening van het pro rata voor de toepassing van de BTW-aftrek.’
(*) Oorspronkelijke taal: Nederlands.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑1993
o Arrest van 14 februari 1985, zaak 268/83, Rompelman, Jurispr. 1985, blz. 655, r.o. 16zie ook reeds arrest van 5 mei 1982, zaak 15/81, Schul, Jurispr. 1982, blz. 1409, r.o. 10.’
o Arrest Rompelman, r.o. 19arrest van 21 september 1988, zaak 50/87, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1988, blz. 4797, r.o. 15.’
o Cf., aangaande het door deze bepaling geregelde aftrekmechanisme, arresten van 10 juli 1984, zaak 42/83, Dansk Denkavit, Jurispr. 1984, blz. 2649, r.o. 13, en 27 november 1985, zaak 295/84, Rousseau Wilmot, Jurispr. 1985, blz. 3759, r.o. 15.
o Arrest van 8 maart 1988, zaak 165/86, Jurispr. 1988, blz. 1471, r.o. 13.
o Arrest Intiem, r.o. 14.’
o Arrest van 19 januari 1982, zaak 8/81, Jurispr. 1982, blz. 53, r.o. 44.
o Zie recent onder meer arresten van 4 december 1990, zaak C-186/89, Van Tiem, Jurispr. 1990, blz. I-4363, r.o. 18, en 20 juni 1991, zaak C-60/90, Polysar Investments Netherlands, Jurispr. 1991, blz. I-3111, r.o. 12.
o Arrest Polysar Investments Netherlands, r.o. 13.’
o Arrest Polysar Investments Netherlands, r.o. 14.’
o Aangaande het vereiste van een rechtstreeks verband tussen een dienstverrichting en de daarvoor ontvangen tegenwaarde opdat sprake zou zijn van een belastbare handeling, zie arrest van 8 maart 1988, zaak 102/86, Apple and Pear Development Council, Jurispr. 1988, blz. 1443, r.o. 11–17cf. reeds, onder de Tweede BTW-richtlijn, arrest van 5 februari 1981, zaak 154/80, Cooeperatieve Aardappelenbewaarplaats, Jurispr. 1981, blz. 445, r.o. 12–15.
o Dit uitleggingsbeginsel werd door het Hof ook in andere BTW-zaken gehanteerd: zie met name het arrest van 14 mei 1985, zaak 139/84, Van Dijk’ s Boekhuis, Jurispr. 1985, blz. 1405, r.o. 20.
oVierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB 1978, L 222, blz. 11).’
o Zie de artikelen 23-26 van de Vierde richtlijn vennootschapsrecht.