Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, PB 1977, L 145, blz. 1.
HvJ EG, 20-06-1991, nr. C-60/90
ECLI:EU:C:1991:268
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
20-06-1991
- Magistraten
G.F. Mancini, T.F. O'Higgins, C.N. Kakouris, F.A. Schockweiler, P.J.G. Kapteyn
- Zaaknummer
C-60/90
- Conclusie
van Gerven
- LJN
AW6005
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1991:268, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 20‑06‑1991
ECLI:EU:C:1991:171, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 24‑04‑1991
Uitspraak 20‑06‑1991
G.F. Mancini, T.F. O'Higgins, C.N. Kakouris, F.A. Schockweiler, P.J.G. Kapteyn
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 20 JUNI 1991
In zaak C-60/90,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Gerechtshof te Arnhem, in het aldaar aanhangig geding tussen
Polysar Investments Netherlands BV
en
Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Arnhem,
Fiscale bepalingen — Harmonisatie van wetgevingen — Omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — Belastingplichtigen — Begrip — Holdingvennootschap wier enig doel financiële deelneming is
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 4, 13 B, sub d, punt 5, en 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, T. F. O'Higgins, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler, P. J. G. Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal: W. Van Gerven
griffier: J.A. Pompe, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen, ingediend door:
- —
Polysar BV, vertegenwoordigd door N. R. Jansen, belastingadviseur
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Pouzoulet, onderdirecteur Juridische zaken, als gemachtigde, bijgestaan door G. de Bergues, adjunct-eerste-secretaris Buitenlandse zaken, als plaatsvervangend gemachtigde
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. F. Buhl en B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Polysar BV, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door T. Heukels als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 5 maart 1991,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 april 1991,
het navolgende
Arrest
1
Bij verwijzingsuitspraak van 30 januari 1990, ingekomen ten Hove op 12 maart daaraanvolgend, heeft het Gerechtshof te Arnhem krachtens artikel 177 EEG-Verdrag verscheidene prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 4, 13 B, sub d, punt 5, en 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1
hierna: ‘Zesde richtlijn’), ter verduidelijking van de betekenis van de begrippen belastingplichtige en recht op aftrek, in de zin van deze richtlijn, ten aanzien van holdingvennootschappen.
2
Deze vragen zijn gesteld in het kader van een geding tussen Polysar Investments Netherlands BV (hierna: ‘Polysar BV’), een vennootschap naar Nederlands recht, en de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Arnhem betreffende een tot Polysar BV gerichte aanslag tot naheffing van omzetbelasting.
3
Artikel 4, leden 1, 2 en 4, van de Zesde richtlijn luidt als volgt:
‘1) Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.’
4
Overeenkomstig artikel 13 B verlenen de Lid-Staten vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘BTW’) voor bepaalde activiteiten, waartoe krachtens artikel 13 B, sub d, punt 5, onder meer behoren:
‘5) handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van:
- —
documenten die goederen vertegenwoordigen
- —
de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten.’
5
Volgens artikel 17, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn verlenen de Lid-Staten iedere belastingplichtige recht op aftrek of op teruggaaf van de BTW, voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor:
‘door de belastingplichtige verrichte handelingen die krachtens artikel 13, punt B, sub a en sub d, punten 1 tot en met 5, zijn vrijgesteld, wanneer de ontvanger buiten de Gemeenschap gevestigd is of wanneer de handelingen rechtstreeks samenhangen met goederen die bestemd zijn om te worden uitgevoerd naar een land buiten de Gemeenschap.’
6
Blijkens de stukken maakt Polysar BV deel uit van het wereldwijde concern Polysar. Zij houdt aandelen in verschillende buitenlandse vennootschappen, ontvangt jaarlijks dividenden en keert dividend uit aan de in Canada gevestigde Polysar Holding Ltd die 100 % van haar aandelen bezit. Polysar BV verricht zelf geen handelsactiviteiten. Gedurende het tijdvak van 1 januari 1981 tot en met 31 december 1985 betaalde Polysar BV voor verschillende te haren behoeve verrichte diensten een bepaald bedrag aan BTW, dat zij heeft terugontvangen. De Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Arnhem, die ontkent dat Polysar BV op grond van de Zesde richtlijn recht op aftrek van de betaalde BTW heeft, legde een naheffingsaanslag op waarin hij dit bedrag terugvorderde.
7
Na tegen de naheffingsaanslag tevergeefs een bezwaarschrift te hebben ingediend, stelde Polysar BV beroep in bij het Gerechtshof te Arnhem, dat heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
- ‘1.a.
Moet een holdingvennootschap welke geen andere activiteiten heeft dan die welke samenhangen met het houden van aandelen in dochtervennootschappen, als belastingplichtige in de zin van de artikelen 4 en 17 van de Zesde Richtlijn betreffende harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting worden aangemerkt?
- 1.b.
Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, is er dan wel belastingplicht indien de holdingvennootschap een schakel vormt in en een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van een wereldwijd concern, dat veelal onder één naam, de groepsnaam, naar buiten optreedt?
- 2.a.
Indien een holdingvennootschap als belastingplichtige moet worden aangemerkt, zijn de dan door haar als zodanig ontwikkelde activiteiten handelingen zoals bedoeld in artikel 13 B, punt d, sub 5, van de hiervoor genoemde richtlijn, zodat deze als van omzetbelasting vrijgestelde diensten moeten worden aangemerkt en de ter zake door derden in rekening gebrachte omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt?
- 2.b.
Moet, indien de onder 2a gestelde vragen bevestigend zijn beantwoord, de beantwoording anders luiden, indien het concern, waartoe de holdingvennootschap behoort, als zodanig naar EEG-maatstaven uitsluitend belastbare prestaties in de zin van genoemde Zesde Richtlijn verricht?’
8
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
9
Deze vraag bestaat uit twee gedeelten. Enerzijds dient te worden uitgemaakt of een holdingvennootschap die geen andere activiteiten heeft dan die welke samenhangen met het houden van aandelen in dochtervennootschappen, als BTW-plichtig in de zin van de artikelen 4 en 17 van de Zesde richtlijn moet worden aangemerkt, en anderzijds of het voor deze kwalificatie relevant is of deze vennootschap tot een wereldwijd concern behoort dat onder één naam naar buiten optreedt.
10
Met betrekking tot het eerste gedeelte zij onmiddellijk opgemerkt dat artikel 17 van de Zesde richtlijn het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek betreft, dat een BTW-plichtige onder bepaalde voorwaarden geniet. In deze bepaling wordt de term ‘belastingplichtige’ gebruikt in de zin welke in de artikelen 2 en 4 van deze richtlijn daaraan is gegeven. Bijgevolg dienen deze artikelen 2 en 4 te worden uitgelegd.
11
Uit artikel 2 van de Zesde richtlijn, dat de werkingssfeer van de BTW omschrijft, blijkt dat in het binnenland van de Lid-Staat enkel de activiteiten met een economisch karakter aan deze belasting zijn onderworpen. Krachtens artikel 4, lid 1, wordt als belastingplichtige beschouwd ieder die zelfstandig een van deze economische activiteiten verricht. Volgens de desbetreffende definitie in artikel 4, lid 2, omvatten economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter en inzonderheid de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
12
Volgens de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 4 december 1990 (zaak C-186/89, Van Tiem, Jurispr. 1990, blz. I-4363), kent artikel 4 van de Zesde richtlijn aan de BTW een zeer ruime werkingssfeer toe. In dit arrest verklaarde het Hof, dat het begrip ‘exploitatie’ in de zin van artikel 4, lid 2, overeenkomstig de vereisten van het beginsel van neutraliteit van het BTW-stelsel, betrekking heeft op alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen.
13
Uit deze rechtspraak is evenwel niet af te leiden, dat het enkele verwerven en het enkele houden van aandelen als een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn moet worden beschouwd, die aan de betrokkene de hoedanigheid van belastingplichtige verleent. De financiële deelneming in andere ondernemingen als zodanig is namelijk niet aan te merken als exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, omdat het eventuele dividend, de opbrengst van deze deelneming, voortspruit uit de loutere eigendom van het goed.
14
Dit ligt anders wanneer de deelneming gepaard gaat met een zich direct of indirect moeien in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, onverminderd de rechten die de houder van de deelnemingen als aandeelhouder of vennoot heeft.
15
Met betrekking tot het tweede gedeelte van de eerste vraag dient te worden opgemerkt, dat de omstandigheid dat een holdingvennootschap deel uitmaakt van een wereldwijd concern, niet afdoet aan haar hoedanigheid als niet-BTW-plichtige, wanneer deze holdingvennootschap haar activiteiten tot louter financiële deelnemingen beperkt. Volgens artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn kunnen namelijk personen die juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, enkel te zamen als één belastingplichtige worden beschouwd, wanneer zij op het grondgebied van een en dezelfde Lid-Staat zijn gevestigd.
16
Bijgevolg is de omstandigheid dat een holdingmaatschappij een deel uitmaakt van een wereldwijd concern dat onder één naam naar buiten optreedt, irrelevant wanneer moet worden bepaald of deze vennootschap als BTW-plichtig is aan te merken.
17
Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 4 van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een holdingvennootschap wier enig doel is de deelneming in andere ondernemingen, zonder dat deze vennootschap zich direct of indirect moeit in het beheer van deze ondernemingen, onverminderd de rechten van deze holdingvennootschap als aandeelhouder of vennoot, niet de hoedanigheid van BTW-plichtige heeft, zodat zij volgens artikel 17 van de Zesde richtlijn ook geen recht op aftrek heeft. De omstandigheid dat de holdingvennootschap deel uitmaakt van een wereldwijd concern dat onder één naam naar buiten optreedt, is irrelevant wanneer moet worden bepaald of de vennootschap als BTW-plichtig moet worden aangemerkt.
De tweede vraag
18
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede niet te worden beantwoord.
Kosten
19
De kosten door de Franse en de Nederlandse regering, alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Gerechtshof te Arnhem bij uitspraak van 30 januari 1990 gestelde vragen,
verklaart voor recht:
Artikel 4 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat een holdingvennootschap wier enig doel is de deelneming in andere ondernemingen, zonder dat deze vennootschap zich direct of indirect moeit in het beheer van deze ondernemingen, onverminderd de rechten van deze holdingvennootschap als aandeelhouder of vennoot, niet de hoedanigheid van BTW-plichtige heeft, zodat zij volgens artikel 17 van de Zesde richtlijn ook geen recht op aftrek heeft. De omstandigheid dat de holdingvennootschap deel uitmaakt van een wereldwijd concern dat onder één naam naar buiten optreedt, is irrelevant wanneer moet worden bepaald of de vennootschap als BTW-plichtig moet worden aangemerkt.
Conclusie 24‑04‑1991
van Gerven
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Van Gerven van 24 april 1991.
POLYSAR INVESTMENTS NETHERLANDS BV
tegen
INSPECTEUR DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN
VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: GERECHTSHOF ARNHEM - NEDERLAND.
UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 4 EN 13 B, SUB D, PUNT 5, VAN DE ZESDE RICHTLIJN - BELASTINGPLICHTIGE - ACTIVITEITEN VAN EEN HOLDING COMPANY.
ZAAK C-60/90
Mijnheer de President,
Mijne heren Rechters,
1
Polysar Investments Netherlands BV (hierna: Polysar) is een vennootschap naar Nederlands recht, en een van de schakels in het wereldwijde Polysar-concern. Naar luid van het verwijzingsvonnis verricht Polysar geen ‘handelsactiviteiten’ en fungeert zij uitsluitend als een houdstermaatschappij, waarin de aandelen zijn ondergebracht in een groot aantal buitenlandse vennootschappen, welke werkzaam zijn op het gebied van de produktie en de verkoop van synthetische rubbers en dergelijke. Polysar is een 100 % dochtervennootschap van Polysar Holdings Ltd, een in Canada gevestigde holdingvennootschap, welke op haar beurt een 100 % dochtervennootschap is van Polysar Ltd, eveneens gevestigd in Canada. De aandelen van deze laatste vennootschap zijn gedeeltelijk genoteerd op de Canadese beurs, en gedeeltelijk in handen van een aantal banken en van de ‘Canada Development Corporation’.
Het is niet onwaarschijnlijk dat de oprichting van Polysar in Nederland haar reden vindt in de zogenaamde ‘deelnemingsvrijstelling’. In Nederland worden winsten uit buitenlandse deelnemingen onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van vennootschapsbelasting indien zij reeds in het buitenland werden belast. In voorliggende zaak gaat het echter om het gemeenschappelijk stelsel inzake omzetbelasting. Een dubbele hoofdvraag ligt daarbij voor: ten eerste, of er in het geval van een vennootschap welke geen andere activiteiten heeft dan die welke samenhangen met het houden van aandelen in dochtervennootschappen, sprake kan zijn van een ‘belastingplichtige’ in de zin van de Zesde richtlijn1.; ten tweede, gesteld dat een dergelijke vennootschap inderdaad beschouwd kan worden als een belastingplichtige, of de door haar ontwikkelde activiteiten als van omzetbelasting vrijgestelde diensten moeten worden aangemerkt en of de vennootschap uit hoofde van die activiteiten een recht kan laten gelden op aftrek van de door haar betaalde belasting over de toegevoegde waarde (BTW).
2
De feitelijke achtergrond van voorliggend geschil kan worden samengevat als volgt. Polysar heeft uit hoofde van een aantal voor haar verrichte (advies) diensten (o.a. door accountants) een zeker bedrag aan omzetbelasting betaald. Polysar heeft de in de jaren 1981 tot en met 1985 betaalde BTW teruggevraagd en terug ontvangen. De inspecteur der omzetbelasting heeft haar echter een naheffing opgelegd terzake van die omzetbelasting
de gegrondheid van deze naheffing vormt de inzet van voorliggend geschil.
3
Door de verwijzende rechter werden volgende vragen voorgelegd:
‘1
a) Moet een holdingvennootschap, welke geen andere activiteiten heeft dan die welke samenhangen met het houden van aandelen in dochtervennootschappen als belastingplichtige in de zin van de artikelen 4 en 17 van de Zesde Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, worden aangemerkt?
b) Indien voorgaande vraag ontkennend moet worden beantwoord, is er dan wel belastingplicht indien de holdingvennootschap een schakel vormt in en een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van een wereldwijd concern, dat veelal onder één naam, de groepsnaam, naar buiten optreedt?
2)
a) Indien een holdingvennootschap als belastingplichtige moet worden aangemerkt, zijn de dan door haar als zodanig ontwikkelde activiteiten handelingen zoals bedoeld in artikel 13.B., letter d, onder 5 van de hiervoor genoemde Richtlijn, zodat deze als van omzetbelasting vrijgestelde diensten moeten worden aangemerkt en de ter zake door derden in rekening gebrachte omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt?
b) Moet, indien de onder 2) a) gestelde vragen bevestigend zijn beantwoord, de beantwoording anders luiden, indien het concern, waartoe de holdingvennootschap behoort, als zodanig naar EEG-maatstaven uitsluitend belastbare prestaties in de zin van genoemde Zesde Richtlijn verricht?’
Het begrip ‘belastingplichtige’
4
Bij de beantwoording van vraag 1, sub a, wil ik vertrekken van de opzet en de kenmerken van het gemeenschappelijk stelsel van BTW. De opzet van het door de Zesde richtlijn ingevoerde stelsel is door het Hof al herhaaldelijk verduidelijkt: het gaat erom te verzekeren dat alle economische activiteiten in fiscaal opzicht volstrekt neutraal worden behandeld, en dit door het heffen van een verbruiksbelasting die strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten en die slechts verschuldigd is onder aftrek van het bedrag aan BTW waarmee de onderscheiden delen van de prijs van de goederen en diensten reeds zijn belast
dit aftrekrecht komt alleen toe aan belastingplichtigen, en de belasting valt dus uiteindelijk op de eindverbruiker.2.
Artikel 4 van de Zesde richtlijn, dat aangeeft wie als een ‘belastingplichtige’ is te beschouwen, luidt als volgt:
‘1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
2. De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
2. (…)’
In overeenstemming met de opzet van de Zesde richtlijn om een betere belastingneutraliteit te waarborgen door een brede omschrijving van het begrip ‘belastingplichtige’3. werd in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk benadrukt dat artikel 4 van de richtlijn aan de BTW een zeer ruime werkingssfeer toekent, die zich uitstrekt tot alle stadia van de produktie, de distributie en de dienstverrichting. 4.
5
Op grond van de tekst van artikel 4 van de Zesde richtlijn en de ruime interpretatie die het Hof aan het begrip belastingplichtige schenkt, kan er volgens Polysar geen twijfel bestaan over haar hoedanigheid van belastingplichtige, en wel omdat zij zelfstandig een bedrijf uitoefent en een zaak (met name haar deelnemingen in dochtervennootschappen) exploiteert om er duurzaam opbrengst (met name dividenden) uit te verkrijgen.
Polysar's stelling gaat er van uit dat de enkele belegging van geld reeds zou gelden als ‘economische activiteit’, iets wat mijns inziens niet uit de rechtspraak van het Hof, meer bepaald uit de arresten Rompelman 5. en Van Tiem 6., is af te leiden. In die arresten ging het niet enkel om een belegging, met ander woorden het verwerven van een goed (met name een toekomstig appartementsrecht respectievelijk een bouwterrein), maar werd het verworven goed vervolgens tegen vergoeding aan een derde ter beschikking gesteld (met name door het verhuren van het appartement respectievelijk het verlenen van een recht van opstal op het bouwterrein). Het enkele verwerven van een aandeel in een vennootschap houdt geen dergelijke terbeschikkingstelling in. De later aan de aandeelhouder eventueel uitbetaalde dividenden zijn met andere woorden niet te beschouwen als de uit de ‘exploitatie’ van een goed verkregen ‘duurzame opbrengst’; zij zijn slechts de eventueel aan de eigenaar toekomende vruchten van een goed die voortspruiten uit het louter aanhouden van het goed. Zou men anders beslissen, dan zou elke aandeel- of obligatiehouder als belastingplichtige moeten worden aangemerkt.
Het voorgaande zou slechts anders zijn wanneer een vennootschap transacties op aandelen sluit die verder gaan dan de activiteiten van een gewone belegger in het kader van een normaal vermogensbeheer, bij voorbeeld wanneer een vennootschap regelmatig aandelen koopt en verkoopt met het doel uit die transacties bedrijfswinst te halen. In een dergelijk geval kunnen de bij herhaling verrichte koop- en verkooptransacties beschouwd worden als economische activiteiten. In het geval van een holdingvennootschap zoals Polysar, die een ‘schakel’ vormt in een concern van vennootschappen en de aandelen van haar dochtermaatschappijen heeft verworven met de bedoeling deze te behouden, ligt een dergelijke situatie echter niet voor.
6
Blijft nog de vraag of belastingplichtigheid kan worden afgeleid uit de andere activiteiten van een holdingvennootschap. Door de verwijzende rechter wordt er op gewezen dat Polysar geen andere activiteiten heeft dan die welke samenhangen met het houden van aandelen in dochtervennootschappen. Het komt mij voor dat dergelijke handelingen, die men verricht ter uitoefening van de aan het aandeel verbonden rechten, geen ‘economische activiteiten’ zijn in de zin van de richtlijn. Tot de uitoefening van die rechten behoren desgevallend het deelnemen aan de algemene vergadering der aandeelhouders van de dochtervennootschap, het aldaar uitoefenen van het stemrecht en het beïnvloeden van het vennootschapsbeleid door middel van dat stemrecht, desgevallend ook het medebeslissen over de aanduiding van bestuurders of commissarissen en/of over de winstverdeling bij de dochter, voorts het innen van het eventueel bij de dochter betaalbaar gestelde dividend of het uitoefenen van aan het aandeel verbonden voorkeur- of optierechten.
Benevens de hiervoor bedoelde handelingen die een holdingvennootschap als aandeelhouder van andere vennootschappen verricht, zijn er de handelingen die zij zelf, net als elke andere vennootschap, door middel van haar organen verricht en die, voor zover zij binnen het interne kader van de vennootschap (in haar betrekkingen met haar aandeelhouders en vennootschapsorganen) worden verricht, evenmin als ‘economische activiteiten’ in de zin van de Zesde richtlijn kunnen worden aangemerkt. Daaronder komen het administreren van de holdingvennootschap, het opstellen van haar jaarrekening, het organiseren van de algemene vergadering, het beslissen over de besteding van de winst van de holding en het betaalbaar stellen (en eventueel uitbetalen) van het dividend.
Evenmin is er mijns inziens sprake van zelfstandig verrichte economische activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn in het geval van handelingen die de holdingvennootschap, of in haar naam handelende personen, verricht in de hoedanigheid van bestuurder of commissaris in een dochtervennootschap. Een bestuurder of commissaris handelt immers niet in eigen naam maar bindt slechts de (dochter) vennootschap waarvan hij het orgaan is
met andere woorden wanneer hij handelt in het kader van zijn statutaire opdracht, is er geen sprake van een ‘zelfstandig’ optreden. Veeleer is zijn activiteit in dit opzicht gelijk te stellen met deze van een werknemer, waarvan artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk zegt dat hij niet ‘zelfstandig’ optreedt.
7
Het antwoord op vraag 1, sub a, moet dan ook luiden dat een holdingvennootschap welke geen andere activiteiten heeft dan die welke samenhangen met het houden van aandelen in dochtervennootschappen en het uitoefenen van de daaraan verbonden rechten of welke het interne vennootschapskader (van de holding- of dochtervennootschap) niet te buiten gaan, geen ‘economische activiteiten’ verricht in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn en derhalve niet als belastingplichtige in de zin van de Zesde richtlijn kan worden beschouwd.
8
Is het antwoord anders, zo luidt vraag 1, sub b, indien de holdingvennootschap een schakel vormt in en een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van een wereldwijd concern, dat veelal onder één naam, de groepsnaam, naar buiten optreedt?
Deze vraag lijkt te zijn ingegeven door de bewoording van artikel 4, vierde lid, tweede alinea van de Zesde richtlijn, waarvan de tekst luidt als volgt:
‘Onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging, kan elke Lid-Staat personen die in het binnenland gevestigd zijn en juridisch gezien wel zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, te zamen als één belastingplichtige aanmerken.7.
9
Deze bepaling laat toe om twee of meerdere entiteiten die in juridisch opzicht weliswaar zelfstandig zijn en dus elk afzonderlijk als belastingplichtige zouden kunnen worden aangemerkt, voor de toepassing van het gemeenschappelijke BTW-stelsel als één belastingplichtige aan te merken wanneer zij in financieel, economisch of organisatorisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. De vraag is dan of deze keuzemogelijkheid een Lid-Staat toelaat om twee nauw met elkaar verbonden entiteiten als één belastingplichtige te beschouwen wanneer vaststaat dat één van die entiteiten geen ‘economische activiteiten’ in de zin van artikel 4 van de richtlijn uitoefent. Mijns inziens moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Ik ben het namelijk met de Commissie eens dat, om uit te maken of er belastingplichtigheid bestaat, acht moet worden geslagen op de activiteiten van elke juridische eenheid afzonderlijk, en niet op de activiteiten van het concern als geheel. Artikel 4, lid 4, tweede alinea van de Zesde richtlijn wijkt van dat beginsel niet af: het is een gemakkelijkheidsregel die een belastingadministratie toelaat om twee of meer juridisch zelfstandige entiteiten die voor eigen rekening economische activiteiten verrichten, omwille van hun financiële, economische of organisatorische verwevenheid voor de toepassing van de BTW als één entiteit te behandelen, zodat de transacties tussen beide entiteiten geen aanleiding geven tot de heffing en de verrekening van omzetbelasting.
Deze bepaling beoogt daarentegen niet, zo komt het me voor, de voorwaarden voor belastingplichtigheid van artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn te wijzigen. Overigens, zelfs wanneer dat wel de opzet zou zijn van bedoeld artikel 4, lid 4, tweede alinea, heeft de bepaling slechts uitwerking ten aanzien van personen die allen ‘in het binnenland’ gevestigd zijn, dat wil zeggen (zo blijkt onder meer uit artikel 3, lid 1 en artikel 7 van de richtlijn) personen die allen in éénzelfde Lid-Staat gevestigd zijn. 8.
Het recht op aftrek
10
Neemt men aan (zoals ik hiervoor gedaan heb) dat een vennootschap zoals Polysar niet als een belastingplichtige is te beschouwen, dan wordt de tweede vraag zonder voorwerp, aangezien het recht op aftrek enkel toekomt aan belastingplichtigen. Toch acht ik het nuttig om de tweede vraag te behandelen. Het stelsel van de Zesde richtlijn impliceert immers dat een vennootschap als Polysar de hoedanigheid van belastingplichtige op vrij eenvoudige wijze kan verwerven, met name door een aantal handelingen te verrichten die te beschouwen zijn als economische activiteiten in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn. Bijvoorbeeld zou Polysar de hoedanigheid van belastingplichtige kunnen verwerven door ten behoeve van andere vennootschappen in de groep een aantal boekhoudkundige of adviesdiensten te verrichten (die, zoals hiervoor in nr. 6 aangeduid, de normale uitoefening van een haar bij veronderstelling toevertrouwde statutaire opdracht in een dochtervennootschap te buiten gaan) of door aan andere vennootschappen in de groep leningen toe te staan.
11
Met vraag 2, sub a, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de handelingen van een holdingvennootschap die door haar ‘als zodanig’ worden ontwikkeld (en dus met uitsluiting van andere activiteiten waarvan ik in het vorige nummer bij wijze van hypothese heb aangenomen dat zij door Polysar worden verricht en haar de hoedanigheid van belastingplichtige doen verwerven), kunnen worden beschouwd als vrijgestelde handelingen in de zin van artikel 13 B, sub d, punt 5 van de Zesde richtlijn.
Voor een goed begrip van deze vraag dien ik vooraf de systematiek van de Zesde richtlijn in verband met het recht op aftrek in herinnering te brengen. De algemene regel inzake het recht op aftrek is vervat in het tweede lid van artikel 17 van de richtlijn en luidt als volgt: een belastingplichtige mag de BTW aftrekken die door hem werd betaald uit hoofde van de levering van goederen en diensten indien en voor zover die goederen en diensten vervolgens worden gebruikt voor belaste handelingen. Dat betekent dat handelingen die om niet worden verricht geen recht op aftrek doen ontstaan, aangezien krachtens artikel 2 van de Zesde richtlijn enkel BTW wordt geheven over de leveringen van goederen en diensten die ten bezwarende titel worden verricht.9. Hetzelfde geldt voor (principieel belastbare) handelingen die krachtens de richtlijn van BTW zijn vrijgesteld.
Welnu, een holdingvennootschap als Polysar lijkt mij ‘als zodanig’ (zie hiervoor) geen activiteiten te verrichten die krachtens artikel 2 van de Zesde richtlijn als belaste handelingen kunnen worden beschouwd (daargelaten de hierna, nr. 13, behandelde vraag of die handelingen, als het toch belastbare handelingen zouden zijn, quod non, als vrijgestelde handelingen moeten worden aangemerkt). Zoals hiervoor uiteengezet ben ik immers de mening toegedaan dat activiteiten welke een holdingvennootschap als aandeelhouder of bestuurder van haar dochtervennootschap(pen) verricht of welke behoren tot de interne werking van de vennootschap, onder meer in haar betrekkingen met de eigen aandeelhouder(s), in geen geval te beschouwen zijn als ‘economische activiteiten’ in de zin van artikel 4 van de richtlijn. Welnu, dergelijke handelingen kunnen evenmin worden beschouwd als handelingen die binnen de werkingssfeer van de BTW-regeling vallen en dus principieel belast zijn, met andere woorden als leveringen van goederen of diensten in de zin van artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn.
12
Uit het voorgaande volgt dat een holdingvennootschap als Polysar voor de handelingen die zij als zodanig stelt, geen recht op aftrek verwerft op basis van de algemene regel van artikel 17, lid 2, van de richtlijn, omdat zij geen belaste handelingen verricht.
Een uitzondering op deze algemene regel van niet-aftrekbaarheid is echter vervat in artikel 17, lid 3, sub c. Krachtens deze bepaling wordt aan belastingplichtigen (dat is in de huidige in aanmerking genomen hypothese — zie hiervoor, nr. 10 — ook aan een holdingvennootschap als Polysar), uitzonderlijk toch een recht van aftrek toegestaan terzake van een aantal (principieel belastbare maar) vrijgestelde handelingen, op voorwaarde dat de ontvanger van die handelingen buiten de Gemeenschap gevestigd is. Daaronder vallen de handelingen opgesomd in artikel 13 B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn waarop vraag 2, sub a, van de verwijzende rechter betrekking heeft.
Ook ten aanzien van dit bijzondere aftrekrecht ben ik de mening toegedaan dat Polysar voor de handelingen die zij als zodanig, dat is als holdingvennootschap, verricht daarop geen aanspraak kan maken, en dit om dezelfde reden, namelijk omdat die activiteiten geen economische activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn en dus ook geen principieel belastbare (en bijgevolg evenmin vrijstelbare) handelingen uitmaken.
13
Voor het geval het Hof toch van mening zou zijn dat de activiteiten die een holdingvennootschap als Polysar als zodanig verricht te beschouwen zijn als principieel belastbare handelingen, dien ik nog na te gaan of die activiteiten kunnen vallen onder het in vraa 2, sub a, aangehaalde artikel 13 B, sub d, punt 5 (of meer in het algemeen sub d), en of dan uit hoofde van zulke handelingen in voorkomend geval een bijzonder recht op aftrek ontstaat krachtens artikel 17, derde lid, sub c.
Ik geloof niet dat artikel 13 B, sub d, zelfs in die hypothese toepassing kan vinden op de activiteiten van een holdingvennootschap als Polysar. Meer bepaald komt het me voor dat de vrijstelling die is vervat in artikel 13 B, sub d, punt 3, voor ‘handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito' s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen (…)’ geen betrekking heeft op betalingsverrichtingen die plaatsvinden in de interne sfeer van een vennootschap (zoals bij voorbeeld de uitbetaling van een dividend door een holdingvennootschap aan haar aandeelhouder of aandeelhouders). Hetzelfde geldt voor de in artikel 13 B, sub d, punt 5 voorziene vrijstelling voor ‘handelingen (…) inzake aandelen’, die mij geen betrekking lijkt te hebben op de uitoefening door de aandeelhouder van de aan zijn aandelen verbonden rechten. 10. Deze laatste activiteit kan trouwens evenmin geacht worden te vallen onder de uitdrukking ‘bewaring en beheer’ (een activiteit die van de vrijstelling in artikel 13 B, sub d, punt 5, wordt uitgezonderd en dus toch een belaste handeling vormt): deze uitdrukking heeft mijns inziens betrekking op de bewaring en het beheer van andermans aandelen. 11.
Overigens, ook wanneer men zou aannemen dat bedoelde activiteiten toch belastbare handelingen zijn die onder de vrijstelling van artikel 13 B, sub d, vallen, denk ik niet dat zij aanspraak kunnen maken op een bijzonder recht op aftrek krachtens het genoemde artikel 17, derde lid, sub c. Dit bijzondere recht op aftrek wordt enkel toegekend wanneer de goederen en diensten waarvoor BTW werd betaald, ‘worden gebruikt’, in de zin van artikel 17, lid 3, eerst zinsnede, voor de vrijgestelde activiteiten. Welnu, het komt mij voor dat, omwille van het uitzonderlijk karakter van het door artikel 17, derde lid, sub c toegekende bijzondere recht van aftrek, dit vereiste derwijze moet worden geïnterpreteerd dat het recht van aftrek enkel beschikbaar is wanneer en voor zover de goederen en diensten rechtstreeks worden gebruikt voor één van de in artikel 13 B, sub d, opgesomde handelingen. Een andere interpretatie zou tot complexe toerekeningsproblemen leiden en een evident gevaar voor oneigenlijk gebruik inhouden.
14
Over vraag 2, sub b, kan ik kort zijn. Het antwoord op die vraag vloeit voort uit wat hiervoor reeds is gesteld in verband met vraag 1, sub b. Artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn biedt de Lid-Staten de mogelijkheid om twee of meer juridisch zelfstandige entiteiten die voor eigen rekening economische activiteiten verrichten, in bepaalde gevallen als één belastingplichtige te beschouwen. Die keuzemogelijkheid heeft echter niet tot gevolg dat de hiervoor onderzochte algemene of uitzonderlijke aftrekregeling op één of andere wijze uitgebreid wordt.
Conclusie
15
Op grond van voorgaande overwegingen stel ik voor de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
‘Vraag 1, sub a:
Een holdingvennootschap welke geen andere activiteiten heeft dan die welke samenhangen met het houden van aandelen in dochtervennootschappen en het uitoefenen van de daaraan verbonden rechten, of welke het interne vennootschapskader niet te buiten gaan, kan niet als belastingplichtige in de zin van de Zesde richtlijn worden beschouwd.
Vraag 2, sub a:
Zou een holdingvennootschap niettemin als belastingsplichtige moeten worden aangemerkt omwille van andere dan de hiervoor in het antwoord op vraag 1, sub a, bedoelde activiteiten, dan zijn de in het antwoord op vraag 1, sub a, genoemde activiteiten toch geen belaste handelingen in de zin van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn en gelden de in artikel 13 B, sub d, voorziene vrijstellingen evenmin voor dergelijke activiteiten. Uit hoofde van zulke activiteiten ontstaat dan ook geen bijzonder recht op aftrek krachtens artikel 17, lid 3, van de Zesde richtlijn.
Vragen 1, sub b, en 2, sub b:
Voor het antwoord op vragen 1, sub a, en 2, sub a, is het van geen belang dat de holdingvennootschap een geïntegreerd deel uitmaakt van een wereldwijd concern, dat veelal onder één naam, de groepsnaam, naar buiten treedt en waarvan andere vennootschappen wel als belastingplichtigen te beschouwen zijn en belastbare prestaties verrichten.’
(*) Oorspronkelijke taal: Nederlands.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑1991
Zie bij voorbeeld het arrest van 14 februari 1985, zaak 268/83, Rompelman, Jurispr. 1985, blz. 655, r.o. 16 tot en met 19.
Zie bij voorbeeld de vijfde overwegende van de aanhef van de Zesde richtlijn.
Zie laatst het arrest van 4 december 1990, zaak C-186/89, Van Tiem, Jurisprud. 1989, blz. I-4363, met verwijzing naar de arresten van 26 maart 1987, zaak 235/85, Commissie/Nederland, Jurispr. 1987, blz. 1485, r.o. 7, en van 15 juni 1989, zaak 348/87, Stichting Uitvoering Financiële Acties, Jurispr. 1989, blz. 1737, r.o. 10.
Reeds aangehaald in noot 2.
Reeds aangehaald in noot 4.
De ‘in artikel 29 bedoelde raadpleging’ is de raadpleging van het raadgevend comité voor de belasting over de toegevoegde waarde. Blijkens de opmerkingen van de Nederlandse regering en van de Commissie heeft deze raadpleging in het geval van Nederland plaatsgehad.’
Uit de in de verwijzingsbeslissing geschetste feitelijke achtergrond blijkt dat het Polysar-concern in Nederland naast Polysar ook nog over twee werkmaatschappijen beschikt. Indien het Hof van mening zou zijn dat een vennootschap als Polysar toch ‘zelfstandig (…) economische activiteiten’ in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn verricht, staat het aan de bevoegde nationale instanties om uit te maken of Polysar met deze vennootschappen ‘financieel, economisch en organisatorisch nauw (…) verbonden’ is zodat er van een fiscale eenheid sprake kan zijn.
Vgl. in dat verband overigens het nog onder de Tweede richtlijn gewezen arrest van 1 april 1982, zaak 89/81, Hong Kong Trade, Jurispr. 1982, blz. 1277, waar uit de omstandigheid dat een persoon slechts handelingen om niet verricht (en dus geen enkel recht op aftrek verwerft) meteen ook werd afgeleid dat die persoon geen belastingplichtige is.
In die richting wijzen ook de Engelse, de Franse en de Italiaanse taalversies, die het hebben over respectievelijk ‘transactions (…) in shares’, ‘opérations (…) portant sur les actions’ en ‘operazioni (…) relative ad azioni’.
In die zin ook D. Wachweger e.a., ‘Die 6. EG-Richtlinie zur Harmonisierung der Umsatzsteuer, 3. Teil: Artikel 13 bis 16’, Umsatzsteuer-Rundschau 1977, nr. 8, blz. 141, op blz. 146 en 147.