Arrest van 10 april 1984 (zaak 324/82, Jurispr. 1984, blz. 1861).
HvJ EG, 13-07-1989, nr. 93/88, nr. 94/88
ECLI:EU:C:1989:324
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
13-07-1989
- Magistraten
Mrs. O. Due, T. Koopmans, R. Joliet, Sir Gordon Slynn, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Diez de Velasco
- Zaaknummer
93/88
94/88
- Conclusie
Mischo
- LJN
AW7277
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1989:324, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13‑07‑1989
ECLI:EU:C:1989:180, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 27‑04‑1989
Uitspraak 13‑07‑1989
Mrs. O. Due, T. Koopmans, R. Joliet, Sir Gordon Slynn, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Diez de Velasco
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF
13 JULI 1989
In de gevoegde zaken 93 en 94/88,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177, eerste en derde alinea, EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden in de aldaar aanhangige gedingen tussen
Wisselink en Co. BV, te Amsterdam,
en
Staatssecretaris van Financiën
alsook tussen
Fiscale eenheid Abemij BV, Hart Nibbrig en Greeve BV en anderen, te Sassenheim,
en
Staatssecretaris van Financiën
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Eerste richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (67/227/EEG; PB 1967, nr. 71, blz. 1301), van de Tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (67/228/EEG; PB 1967, nr. 71, blz. 1303) en van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG; PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, T. Koopmans en R. Joliet, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Diez de Velasco, rechters,
advocaat-generaal: J. Mischo
griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
Wisselink en Abemij, verzoeksters in de hoofdgedingen, vertegenwoordigd door D. G. van Vliet, advocaat te Amsterdam,
- —
de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door E. F. Jacobs van het Ministerie van Buitenlandse Zaken,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. A. Gensmantel van het Treasury Solicitor’ s Department,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Étienne, juridisch hoofdadviseur, en B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 12 april 1989,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 april 1989,
het navolgende
Arrest
1
Bij twee arresten van 9 maart 1988, ingekomen ten Hove op 17 maart daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EEG-Verdrag prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de Eerste richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (67/227 PB 1967, nr. 71, blz. 1301), van de Tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (67/228 PB 1967, no. 71, blz. 1303) en van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388 PB 1977, L 145, blz. 1) (hierna: Eerste, Tweede en Zesde richtlijn).
2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van twee geschillen tussen Wisselink en Co. BV (zaak 93/88) en Fiscale eenheid Abemij BV en anderen (zaak 94/88) enerzijds, en de Staatssecretaris van Financiën anderzijds, over de toepassing van een bijzondere belasting die door de Staat der Nederlanden wordt geheven ter zake van de levering en de invoer van personenauto's.
3
Blijkens het dossier golden vóór de invoering op 1 januari 1969 van het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) voor de omzetbelasting, die in Nederland volgens het cumulatieve cascadestelsel werd geheven, verschillende tarieven. Het hoogste tarief bedroeg 25% en werd toegepast op de levering en de invoer van personenauto's (Wet op de omzetbelasting 1954). Dit stelsel is vervangen door een regeling die naast de bij de gemeenschapsrichtlijnen voorziene BTW een bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's (hierna ook: BVB) kent, die ter zake van de levering of de invoer van die auto's wordt geheven. Deze belasting is geregeld in artikel 50 van de Wet op de omzetbelasting van 28 juni 1968 (hierna: Wet OB) en in artikel 25 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
4
Daar verzoeksters in de hoofdgedingen aanvoerden dat de BVB onverenigbaar was met het gemeenschapsrecht, heeft de nationale rechter in elke zaak besloten, twee prejudiciële vragen te stellen:
De eerste, in beide zaken identieke vraag luidt als volgt:
‘Vormt hetgeen in de Eerste, de Tweede en de Zesde richtlijn is bepaald, een beletsel voor de heffing van een bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's zoals (in het prejudiciële verzoek) omschreven?’
In zaak 93/88 luidt de tweede vraag als volgt:
‘Moet, indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, daaraan de gevolgtrekking worden verbonden dat een belastingplichtige een bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's, die… te zijnen laste is gekomen, ingevolge artikel 17 van de Zesde richtlijn op de door hem verschuldigde belasting in aftrek mag brengen, ook indien de nationale wetgeving in een zodanige aftrek niet voorziet?’
In zaak 94/88 luidt de tweede vraag als volgt:
‘Moet, indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, daaraan de gevolgtrekking worden verbonden dat een bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’ s zoals belanghebbende die volgens de Nederlandse wetgeving is verschuldigd geworden wegens de invoer van personenauto's in het tijdvak waarop het geding betrekking heeft, in het geheel niet mag worden geheven, dan wel naar een andere maatstaf moet worden geheven?’
5
Voor een nadere uiteenzetting van de relevante rechtsvoorschriften en van de voorgeschiedenis van de hoofdgedingen, alsmede van de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
6
Met de eerste vraag wil de nationale rechter vernemen of hetgeen in de Eerste, de Tweede en de Zesde richtlijn is bepaald, een beletsel vormt voor de heffing van een bijzondere verbruiksbelasting op personenauto's zoals de BVB.
7
Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat de Eerste en de Tweede richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting de Lid-Staten de verplichting hebben opgelegd, een stelsel van belasting over de toegevoegde waarde in te voeren.
8
Aldus werd het de Lid-Staten verboden, omzetbelastingen volgens het cumulatieve cascadestelsel geheel of gedeeltelijk te handhaven en geheel of gedeeltelijk opnieuw in te voeren. Indien het de Lid-Staten geoorloofd zou zijn naast de BTW nog andere vormen van omzetbelasting in te voeren, zouden de aan het gemeenschappelijke stelsel van de omzetbelasting ten grondslag liggende doelstellingen in gevaar komen.
9
Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben betoogd dat de BVB een verkapte vorm is van de oude Nederlandse omzetbelasting die volgens het cumulatieve cascadestelsel werd geheven, en derhalve in strijd is met het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. Tot staving van deze stelling beriepen zij zich op de plaats van deze belasting in het Nederlandse belastingstelsel en op de parlementaire geschiedenis van artikel 50 Wet OB.
10
De redenen voor de invoering van een nationale belasting in het nationale recht en de omstandigheden waaronder zij is ingevoerd, kunnen evenwel geen invloed hebben op het karakter dat die belasting voor het gemeenschapsrecht heeft. Immers, de verenigbaarheid van een nationale belasting met het gemeenschapsrecht is niet afhankelijk van haar benaming, noch van de nationale wetgevingsprocedure via welke zij in het nationale recht is ingevoerd, doch van haar objectieve kenmerken.
11
De onderhavige bijzondere belasting wordt niet op een zelfde wijze geheven als de oude volgens het cumulatieve cascadestelsel geheven belasting: zij wordt slechts een keer geheven, en wel in het stadium van de levering of de invoer. Men kan derhalve niet stellen dat met de BVB het oude stelsel van volgens het cumulatieve cascadestelsel geheven belastingen gedeeltelijk wordt gehandhaafd.
12
Een nationale belasting kan evenwel, zelfs indien zij niet volgens dit oude stelsel wordt geheven, in strijd met het gemeenschapsrecht blijken te zijn, indien zij de volledige werking belemmert van het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat is ingevoerd bij de Eerste en de Tweede richtlijn van 11 april 1967 en met name bij de Zesde richtlijn van 17 mei 1977 is aangevuld. Bij de Zesde richtlijn, die in de plaats is gekomen van de Tweede richtlijn, zijn de structuur en de toepassingsmodaliteiten van het gemeenschappelijk BTW-stelsel nader uitgewerkt en versterkt.
13
In zijn huidige stand kent het gemeenschapsrecht evenwel geen specifieke bepaling waarbij de bevoegdheid van de Lid-Staten om andere belastingen in te voeren dan omzetbelastingen, wordt uitgesloten of beperkt. Deze bevoegdheid wordt uitdrukkelijk bevestigd in artikel 33 van de Zesde richtlijn, dat luidt: ‘Onverminderd andere communautaire bepalingen vormen de bepalingen van deze richtlijn geen beletsel voor de handhaving of invoering door een Lid-Staat van belastingen op verzekeringsovereenkomsten en op spelen en weddenschappen, alsmede van accijnzen, registratierechten en, meer in het algemeen, van alle belastingen, rechten en heffingen die niet het karakter van omzetbelasting bezitten.’
14
Gelijk het Hof heeft overwogen in zijn arrest van 8 juli 1986 (zaak 73/85, Kerrutt, Jurispr. 1986, blz. 2219) blijkt uit deze bepaling, dat het gemeenschapsrecht het bestaan van met de BTW concurrerende belastingregelingen toestaat. Bijgevolg mogen de Lid-Staten ook belastingen invoeren die niet het karakter van omzetbelasting bezitten, wanneer, zoals in de hoofdgedingen, door de heffing van de betrokken belasting voor één en dezelfde operatie een cumulatie optreedt met de BTW.
15
Voor het antwoord op de eerste vraag is dus met name van belang of de onderhavige bijzondere belasting, als omschreven in het verwijzingsarrest, als een omzetbelasting in de zin van artikel 33 van de Zesde richtlijn moet worden beschouwd.
16
Volgens het arrest van 27 november 1985 (zaak 295/84, Rousseau Wilmot, Jurispr. 1985, blz. 3759) heeft het begrip ‘omzetbelasting’ in het kader van artikel 33 van de Zesde richtlijn een bijzondere draagwijdte. Het Hof heeft verklaard, dat voor de beslechting van het aan de orde gestelde probleem de draagwijdte van artikel 33 van de Zesde richtlijn moest worden bepaald met inachtneming van de functie van deze bepaling in het kader van het geharmoniseerde stelsel van omzetbelasting, dat de vorm heeft van een belasting over de toegevoegde waarde.
17
Uit dit arrest volgt ook, dat artikel 33 van de Zesde richtlijn, dat de Lid-Staten vrij laat om bepaalde indirecte belastingen te handhaven of in te voeren, mits deze ‘niet het karakter van omzetbelasting bezitten’, ten doel heeft te beletten dat de werking van het gemeenschappelijke BTW-stelsel in gevaar wordt gebracht door fiscale maatregelen van een Lid-Staat die het goederen — en dienstenverkeer belasten en waardoor handelstransacties op een zelfde wijze worden getroffen als door de BTW.
18
Zoals het Hof met name in de arresten van 27 november 1985 en van 3 maart 1988 (zaken 295/84, Rousseau Wilmot, hiervoor genoemd, en 252/86, Bergandi, Jurispr. 1988, blz. 1343) heeft verklaard, berust het gemeenschappelijke BTW-stelsel ingevolge artikel 2 van de Eerste richtlijn op het beginsel dat van goederen en diensten tot de kleinhandelsfase een algemene verbruiksbelasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van die goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal transacties welke tijdens het produktie — en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvonden. Bij elke transactie is de BTW evenwel slechts verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de BTW waarmee de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast. In artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn is de aftrek aldus geregeld dat de belastingplichtigen de reeds voordien over de goederen geheven BTW in mindering mogen brengen op de door hen verschuldigde BTW.
19
Derhalve dient te worden bepaald of de heffing van BVB de werking van het gemeenschappelijke BTW-stelsel in het huidige stadium van de fiscale harmonisatie in gevaar brengt, voor zover zij personenauto's op een zelfde wijze belast als de BTW.
20
Weliswaar is de BVB een verbruiksbelasting waarvan de maatstaf van heffing evenredig is aan de prijs van de personenauto’ s, doch zij is geen algemene belasting, daar zij slechts drukt op twee specifieke categorieën produkten, te weten personenauto's en motorrijwielen. Ook is zij geen belasting op het goederen — en dienstenverkeer en treft zij handelstransacties niet op een zelfde wijze als de BTW, daar zij slecht één keer, op het tijdstip van de levering door de fabrikant of de invoer, wordt geheven en vervolgens integraal wordt doorberekend in de volgende handelsschakels, zonder dat opnieuw heffing plaatsvindt. De betaalde BVB is niet aftrekbaar, doch vormt een integrerend onderdeel van de kostprijs van het voertuig. Gebruikte auto's die niet worden ingevoerd, zijn niet meer aan de BVB onderworpen. Bovendien brengt de BVB de werking van het gemeenschappelijke BTW-stelsel niet in gevaar, omdat zij wordt geheven naast de BTW, en niet ter gehele of gedeeltelijke vervanging daarvan. Ten slotte is de maatstaf van heffing van de BVB de catalogusprijs exclusief BTW van het voertuig . Wanneer BTW verschuldigd is, wordt deze berekend over de door de leverancier werkelijk verkregen prijs, inclusief BVB.
21
Uit het voorgaande blijkt, dat een belasting van het type als bedoeld door de nationale rechter niet de karakteristieken vertoont van een omzetbelasting in de zin van artikel 33 van de Zesde richtlijn.
22
De in de onderhavige geschillen aan de orde gestelde vraagstukken verschillen overigens aanmerkelijk van de problemen die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van het Hof van 10 april 1984 (zaak 324/82, Commissie/Koninkrijk België, Jurispr. 1984, blz. 1861) en van 4 februari 1988 (zaak 391/85, Commissie / Koninkrijk België, Jurispr. 1988, blz. 579). In het arrest van 10 april 1984 stelde het Hof vast, dat de Zesde richtlijn zich ertegen verzette, dat de catalogusprijs van personenauto’ s als maatstaf van heffing voor de BTW werd gehandhaafd. In het arrest van 4 februari 1988 overwoog het Hof, dat het tegen de verplichting om het eerstgenoemde arrest uit te voeren, indruiste om een inschrijvingstaks op nieuwe auto's en nieuwe auto's voor dubbel gebruik vast te stellen, waarvan de maatstaf van heffing de catalogusprijs was, en waarvan vrijstelling werd verleend tot het bedrag dat had gediend als maatstaf van heffing voor de BTW bij de levering of de invoer van het voertuig, omdat een dergelijke regeling in feite slechts mogelijk was wanneer de catalogusprijs als maatstaf van heffing voor de belasting op nieuwe personenauto's en nieuwe auto's voor dubbel gebruik werd gehandhaafd. De BVB daarentegen is een zelfstandige belasting, onafhankelijk van de BTW en maakt altijd deel uit van de maatstaf van heffing voor de BTW.
23
Ten slotte betogen verzoeksters in de hoofdgedingen nog, onder verwijzing naar het in artikel 33 gemaakte voorbehoud ‘onverminderd andere communautaire bepalingen’, dat de heffing van de BVB in strijd is met artikel 95 EEG-Verdrag.
24
Blijkens de door de verwijzende rechter beschreven feiten heeft deze belasting, die onder dezelfde voorwaarden op ingevoerde auto's en op auto's van nationale oorsprong wordt geheven, geen discriminerende of beschermende werking. Mitsdien is een dergelijke belasting niet onverenigbaar met artikel 95 EEG-Verdrag.
25
Derhalve dient op de eerste door de Hoge Raad in beide zaken gestelde vraag te worden geantwoord, dat hetgeen in de Eerste, de Tweede en de Zesde richtlijn is bepaald, geen beletsel vormt voor de heffing van een bijzondere verbruiksbelasting zoals de BVB.
De tweede vraag
26
Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft in beide zaken de tweede vraag niet meer te worden beantwoord.
Kosten
27
De kosten door de regering van het Koninkrijk der Nederlanden, door de regering van het Verenigd Koninkrijk en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arresten van 3 maart 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Hetgeen in de Eerste, de Tweede en de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting is bepaald, vormt geen beletsel voor de heffing van een bijzondere verbruiksbelasting op personenauto's zoals de BVB.
Conclusie 27‑04‑1989
Mischo
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 27 april 1989.
WISSELINK & CO BV EN ABEMIJ BV EN HART NIBBRIG EN GREEVE BV EN ANDEREN
TEGEN
STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN.
VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOGE RAAD — NEDERLAND.
EERSTE, TWEEDE EN ZESDE RICHTLIJN INZAKE OMZETBELASTING — BIJZONDERE
VERBRUIKSBELASTING VAN PERSONENAUTO'S.
GEVOEGDE ZAKEN 93/88 EN 94/88
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1
De twee zaken waarin ik vandaag conclusie neem, betreffen de vraag, of de heffing van een bijzondere belasting op de levering en de invoer van personenauto's, parallel aan de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW), al dan niet verenigbaar is met het communautaire BTW-stelsel.
2
Nederland kent een bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's (hierna: BVB), waarvan de belangrijkste kenmerken de volgende zijn. De belasting wordt geheven ter zake van de levering van personenauto's binnen Nederland door de fabrikant en ter zake van de invoer van personenauto's. De maatstaf van heffing is de catalogusprijs, zonder BTW, op het tijdstip van de afgifte van het kentekenbewijs. Onder catalogusprijs is te verstaan de door de fabrikant of de importeur aan zijn wederverkopers geadviseerde prijs voor de verkoop aan de uiteindelijke afnemers. Voor gebruikte auto's is de maatstaf van heffing een van de catalogusprijs afgeleide waarde. Het BVB-tarief bedraagt thans 18,2 % over het gedeelte van de catalogusprijs tot 10 000 HFL en 27,3 % over het restant. Voor nieuwe, in Nederland gefabriceerde auto's die door een ondernemer rechtstreeks worden uitgevoerd, geldt een nultarief. De belasting wordt slechts één keer geheven, namelijk in de zojuist genoemde fase, en wordt vervolgens integraal doorberekend in de volgende handelsschakels, zonder dat opnieuw heffing plaats vindt. Teruggave van de BVB is onder bepaalde voorwaarden mogelijk, indien een ingevoerde auto in ongebruikte staat weer wordt uitgevoerd. Zodra echter een auto in Nederland is geregistreerd, wordt hij geacht in het verkeer te zijn gebracht en kan geen teruggaaf van BVB plaatsvinden. Op de aankoopfactuur wordt het bedrag van de BVB niet afzonderlijk vermeld, wél dat van de BTW, als die verschuldigd is. De BTW wordt berekend over de som van de netto verkoopprijs en het BVB-bedrag.
3
Zoals de Commissie terecht opmerkt, is de BVB geen registratiebelasting, want het belastbaar feit is de levering in Nederland door de fabrikant, of de invoer, en niet de registratie van de auto. De BVB wordt niet geheven van gebruikte auto's die binnenslands worden doorverkocht.
4
Voor de achtergronden van het geschil tussen Wisselink en Abemij enerzijds, en de staatssecretaris van Financiën anderzijds, verwijs ik naar het rapport ter terechtzitting.
5
De kernvraag is, of de BVB ondanks haar benaming de kenmerken van een omzetbelasting heeft en dus in strijd moet worden geacht met artikel 33 van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (richtlijn 77/388/EEG, PB 1977, L 145), dat luidt:
‘Onverminderd andere communautaire bepalingen vormen de bepalingen van deze richtlijn geen beletsel voor de handhaving of invoering door een Lid-Staat van belastingen op verzekeringsovereenkomsten en op spelen en weddenschappen, alsmede van accijnzen, registratierechten en, meer in het algemeen, van alle belastingen, rechten en heffingen die niet het karakter van omzetbelasting bezitten.’
I — De eerste vraag
6
De eerste — in beide zaken identieke — vraag van de Hoge Raad luidt als volgt:
‘Vormt hetgeen in de Eerste, de Tweede en de Zesde richtlijn is bepaald, een beletsel voor de heffing van een bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's zoals omschreven in het verzoek om een prejudiciële beslissing?’
A — De argumenten ontleend aan de rechtsgrondslag van de BVB en aan de omstandigheden waaronder zij is ingevoerd
7
Op grond van de parlementaire geschiedenis van de Wet op de omzetbelasting van 1968, waarbij het BTW-stelsel is ingevoerd, stellen verzoeksters in de hoofdgedingen, dat de BVB de gedeeltelijke voortzetting is van de vóór de totstandkoming van deze wet volgens het cumulatieve cascadestelsel geheven omzetbelasting. De BVB zou niets anders zijn dan de oude omzetbelasting in een nieuwe jas. Wat moeten wij hiervan denken?
8
Het staat vast, dat onder de Wet op de omzetbelasting van 1954 de levering en de invoer van personenauto's binnen de omzetbelasting onderworpen waren aan een zogenoemd weeldetarief van 25 %. Aangezien de nieuwe wet geen verhoogd BTW-tarief kende, gold ook voor personenauto's voortaan het normale tarief van (destijds) 12 %.
9
Ter compensatie van het verschil tussen de belastingdruk op personenauto's vóór 1 januari 1969 en het BTW-tarief van 12 % stelde de Nederlandse regering het Parlement voor om, door opneming van een artikel in hetzelfde wetsontwerp, een ‘egalisatie’-heffing in te voeren op de levering en de invoer van personenauto's, en wel parallel aan de BTW. Onder invloed van opmerkingen uit het Parlement, waar twijfels bestonden over de verenigbaarheid van deze heffing met het BTW-stelsel, werd de naam ‘egalisatieheffing’ gewijzigd in ‘bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's’. De naamswijziging had evenwel geen materiële wijzigingen tot gevolg. De rechtsgrondslag van de BVB is zodoende in artikel 50 van de nieuwe wet op de omzetbelasting te vinden, waarvan de overige bepalingen op de BTW betrekking hebben, en niet in een aparte wet. Op deze wijze konden tal van begripsbepalingen en heffingsmethoden die in deze wet voor de BTW waren vastgelegd, door een enkele verwijzing worden uitgebreid tot de BVB. Volgens verzoeksters in de hoofdgedingen blijkt reeds uit deze omstandigheden, dat de BVB niets anders is dan een bijzondere soort van omzetbelasting.
10
Hiertegen moet echter met het Verenigd Koninkrijk worden ingebracht, dat de redenen voor de invoering van de bijzondere verbruiksbelasting en de omstandigheden waaronder dit geschiedde, van geen belang zijn voor de bepaling van de objectieve aard van deze belasting. Noch haar benaming noch de wettelijke bepalingen waarbij zij is ingevoerd, zijn bepalend voor de aard ervan. Het feit dat de nationale uitvoeringsbepalingen inzake de BTW tevens worden benut om de BVB in te voeren, en dat enkele bepalingen van de nationale wet voor beide belastingen gelden, is onvoldoende grond om te kunnen zeggen dat Nederland, door de BVB op deze wijze in te voeren, de krachtens de BTW-richtlijnen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
11
Voor hun stelling beroepen verzoeksters in de hoofdgedingen zich bovendien op de arresten van het Hof in de zaken 324/85 en 391/85 (Commissie/België). In het eerste arrest1. had het Hof beslist, dat België de Zesde richtlijn niet correct had toegepast door als maatstaf van heffing van de BTW op personenauto's de catalogusprijs in plaats van de werkelijk door de koper betaalde prijs aan te houden.
12
Daarop had België zijn wetgeving aldus aangepast, dat de BTW voortaan niet meer werd berekend over de catalogusprijs, maar over de werkelijk tussen koper en verkoper overeengekomen prijs. Tegelijk met deze wetswijziging had België echter voor nieuwe personenauto's een inschrijvingstaks ingevoerd, die over de catalogusprijs werd geheven. Het tarief van beide belastingen was gelijk en het aan BTW betaalde bedrag werd afgetrokken van het te betalen bedrag ter zake van de inschrijvingstaks. In een nieuwe door de Commissie aanhangig gemaakte niet-nakomingszaak oordeelde het Hof bij arrest van 4 februari 1988 (zaak 391/85, Jurispr. 1988, blz. 579), dat de Belgische wetgeving een rechtstreekse band creëerde tussen deze inschrijvingstaks en de omzetbelasting door te bepalen, dat indien bij de levering of de invoer BTW was betaald, de koper vrijstelling genoot van de inschrijvingstaks tot het bedrag dat gediend had als maatstaf van heffing voor de BTW. Het Hof concludeerde hieruit, dat deze nieuwe belasting voor wat het bedrag en zelfs voor wat het bestaan ervan betrof, geen zelfstandige belasting was, doch afhankelijk van de over dezelfde auto te betalen BTW. Elders in het arrest stelde het Hof vast, dat er een onlosmakelijk en aanvullend verband 2. tussen de BTW en de inschrijvingstaks bestond.
13
Op grond van een en ander kwam het Hof tot de slotsom dat België, door in feite de catalogusprijs te handhaven als maatstaf van heffing voor de belasting op nieuwe personenauto's, niet de maatregelen had genomen die nodig waren ter uitvoering van het eerdere arrest van het Hof, en haar verdragsverplichtingen niet was nagekomen.
14
Tussen de Nederlandse BTW en BVB bestaat evenwel niet een vergelijkbaar verband als tussen de Belgische belastingen werd vastgesteld. De BTW en de BVB staan volkomen los van elkaar en van een onderlinge compensatie is geen sprake. Ook wordt de BVB niet op de factuur vermeld
zij maakt deel uit van de kostprijs van de auto, en de BTW wordt geheven over de som van de prijs van de auto en het bedrag aan BVB. De redenering van het Hof in zaak 391/85 kan in casu dus niet worden toegepast.
15
Overigens wil ik erop wijzen, dat de BVB slechts voor twee soorten produkten geldt, te weten personenauto's en motorrijwielen, waarvan de fabricage gescheiden van elkaar plaatsvindt, en dat zij maar één keer wordt geheven in een bepaalde schakel van de produktie- of distributieketen. Deze belasting kan dan ook niet worden beschouwd als de gedeeltelijke voortzetting van de vroegere cumulatieve cascadebelasting. Zij is dus niet in strijd met de Eerste richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (PB 1967, L 71, blz. 1301), waarbij de cumulatieve cascadestelsels werden afgeschaft en alle Lid-Staten een gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aanvaardden.
16
De Tweede richtlijn, die door de Raad op dezelfde dag is vastgesteld, regelt de structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en is in dit verband dus zonder belang. Zij is trouwens vervangen door de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, die ik reeds heb aangehaald.
17
Verzoeksters in de hoofdgedingen menen echter ook, dat de BVB in strijd is met de ‘ratio legis’ van het BTW-stelsel en niet te verenigen is met de bedoeling van de Raad, voortgang te maken met de daadwerkelijke vrijmaking van het personen —, goederen —, diensten — en kapitaalverkeer en de onderlinge vervlechting van de economieën (derde overweging van de considerans van de Zesde richtlijn). Laten wij de BVB dus vanuit dit gezichtspunt bezien.
B — De BVB en het intracommunautaire handelsverkeer
18
Zowel uit de considerans van de Eerste richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting als uit de artikelen 1 en 4 van de richtlijn (die nog steeds van kracht is) blijkt, dat de Raad met de invoering van de BTW twee doelen voor ogen had.
19
Het belangrijkste doel was de afschaffing van de cumulatieve cascadestelsels en zo een einde te maken aan de forfaitaire compenserende maatregelen bij in — of uitvoer uit hoofde van de omzetbelasting, die beperkingen van het handelsverkeer en mededingingsdistorsies veroorzaakten tussen de Lid-Staten.
20
In de vroegere cumulatieve cascadestelsels kon niet met nauwkeurigheid worden gezegd, hoe hoog de belastingdruk op goederen die meerdere produktie — of distributieschakels hadden doorlopen, werkelijk was geweest. De Lid-Staten hadden daarom forfaitaire ontlastingsmaatregelen bij uitvoer voorzien, waarin een subsidie-element schuil kon gaan, en compenserende heffingen bij invoer, die tot gevolg konden hebben, dat ingevoerde produkten zwaarder werden belast dan de nationale produkten. Het BTW-stelsel kent dit probleem niet, omdat de wijze van heffing doorzichtig is. Het is immers mededingingsneutraal, dit wil zeggen dat binnen elk land de belastingdruk op soortgelijke goederen dezelfde is ongeacht de lengte van de produktie — en distributieketen. En omdat de hoogte van de belasting op binnenslands vervaardigde goederen bekend is, is een nauwkeurige compensatie bij in — en uitvoer mogelijk. Ingevoerde goederen worden immers tegen hetzelfde BTW-tarief belast als de in de Lid-Staat van invoer vervaardigde goederen, en de uitgevoerde goederen worden ontlast tot precies het bedrag van de erop rustende BTW.
21
Bovenbedoelde concurrentiedistorsies kunnen zich kortom niet voordoen bij een niet-cumulatieve cascadebelasting, dit wil zeggen een belasting waarvan de invloed nauwkeurig kan worden berekend, omdat zij slechts éénmaal en in een bepaalde fase over het goed wordt geheven. Zoals wij hebben gezien, bezit de BVB dit kenmerk, zodat zij dus niet indruist tegen het eerste doel dat de Gemeenschap met de invoering van het BTW-stelsel nastreeft.
22
Teruggaaf van de BVB is alleen mogelijk voor ingevoerde auto's die in ongebruikte staat weer worden uitgevoerd, en het teruggegeven bedrag is gelijk aan dat van de belasting. Er schuilt dus geen forfaitair element in, dat als een exportsubsidie zou kunnen worden gezien. Omgekeerd rust op een in een andere Lid-Staat vervaardigde auto die in Nederland is ingevoerd, hetzelfde bedrag aan BVB als op binnenslands vervaardigde automobielen. Deze belasting behelst derhalve geen element van bescherming en zij is dus niet in strijd met artikel 95 EEG-Verdrag.
23
Verzoeksters in de hoofdgedingen stellen niettemin, dat bij uitvoer van gebruikte auto's door een Nederlandse eigenaar naar een andere Lid-Staat een concurrentienadeel bestaat, omdat ingevolge de Nederlandse regeling geen recht op teruggaaf van het bij aankoop betaalde BVB-bedrag bestaat. Omdat het niet de BTW betreft, zouden de belastingautoriteiten van de staat van invoer niet verplicht zijn om rekening te houden met het gedeelte van de BVB dat nog in de prijs van een dergelijke auto begrepen is.3.
24
Hier zou ik evenwel willen herinneren aan de uitspraak in het arrest Hulst 4., dat
‘een binnenlandse heffing op de verkoop van een produkt onverenigbaar is met de uit het Verdrag voortvloeiende discriminatieverboden, wanneer daardoor de verkoop naar het buitenland zwaarder wordt belast dan de verkoop op de nationale markt, of wanneer de opbrengst van de heffing bestemd is het nationale produkt te bevoordelen.’
Dit is bij de BVB duidelijk niet het geval.
25
Ook het arrest Statens Kontrol is in dit verband interessant.5. Ten slotte wijs ik nog op het arrest Peureux6., dat weliswaar op importen betrekking had, dus het omgekeerde van de hier aan de orde zijnde situatie, waarin het Hof verklaarde:
‘In artikel 95 wordt weliswaar aan elke Lid-Staat het recht ontzegd, op produkten van de overige Lid-Staten hogere belastingen te heffen dan op nationale produkten, maar niet om nationale produkten zwaarder te belasten dan ingevoerde produkten. Dergelijke ongelijkheden vallen niet binnen de werkingssfeer van artikel 95, maar zijn het gevolg van de bijzonderheden van de niet-geharmoniseerde nationale wetgevingen op gebieden die onder de bevoegdheid van de Lid-Staten vallen.’
Het nadeel voor Nederlanders die gebruikte auto's naar andere Lid-Staten willen verkopen, is het onvermijdelijke gevolg van een zelfde soort van ongelijkheid tussen de wetgevingen van de Lid-Staten.
26
Verzoeksters in de hoofdgedingen stellen nog, dat personen die zich in Nederland bezighouden met de verhuur van personenauto's aan buitenlandse toeristen, eveneens te maken hebben met concurrentieverstoringen. Als gevolg van de BVB zouden Nederlandse verhuurders een veel hogere kostprijs dan verhuurders in de andere Lid-Staten hebben. Dit verschil zou vooral merkbaar worden, wanneer verhuurders uit verschillende Lid-Staten op dezelfde markt opereren, met name de Amerikaanse. Aan Amerikaanse toeristen of zakenlieden aangeboden arrangementen voor reizen in Europa, waarin de huur van een personenauto of kampeerauto (waarover ook BVB wordt geheven) is begrepen, zouden veel goedkoper zijn vanuit andere Lid-Staten dan vanuit Nederland, wat een verstoring van het vrije goederen- en dienstenverkeer betekent, enkel en alleen ten gevolge van de heffing van de BVB van personenauto's.
27
Hierop valt enkel te zeggen, dat dit een ander onvermijdelijk gevolg is van de ongelijkheid tussen de nationale wetgevingen. Overigens kunnen de verschillen in de BTW-tarieven die de Lid-Staten op auto's toepassen, gaande van 12 % in Luxemburg tot 38 % in Italië, soortgelijke concurrentiedistorsies in de autoverhuursector teweegbrengen.
28
De Nederlandse BVB veroorzaakt dus geen ongeoorloofde beperkingen van het vrije verkeer van goederen.
29
Het tweede doel dat de instellingen van de Gemeenschap nastreefden met de invoering van het BTW-stelsel, zo te zeggen het uiteindelijke doel, was op een zeker moment te komen tot afschaffing van het belasten bij invoer en het ontlasten bij uitvoer in het handelsverkeer tussen de Lid-Staten (artikel 4 van de Eerste richtlijn). Nu valt niet te ontkennen, dat het bestaan van belastingen als de BVB naast de BTW de instelling van een ‘gemeenschappelijke markt… waarvan de kenmerken analoog zijn aan die van een binnenlandse markt’ (eerste overweging van de considerans van de Eerste richtlijn) er zeker niet gemakkelijker op maken. Ook als de BTW-tarieven van de Lid-Staten op zekere dag geharmoniseerd zijn, zal het voortbestaan van bijzondere belastingen als de BVB nog tot be- en ontlasting bij invoer respectievelijk uitvoer leiden.
30
Wat dit betreft, staan de politieke organen van de Gemeenschap dus nog voor een harmonisatieprobleem, dat des te moeilijker ligt, omdat driekwart van de Lid-Staten dergelijke belastingen niet kent. Dit probleem mag evenwel geen rol spelen bij de beoordeling van het rechtskarakter van de BVB. Het is een obstakel voor de verwezenlijking van de interne markt, vergelijkbaar met de problematiek van de tariefverschillen bij de accijnzen, maar niet voor het normaal functioneren van het BTW-stelsel.
31
Naar mijn mening is de BVB derhalve niet in strijd met de ‘ratio legis’ van de richtlijnen betreffende het gemeenschappelijk BTW-stelsel en evenmin met de non-discriminatieregel die aan artikel 95 EEG-Verdrag ten grondslag ligt. Dient de BVB echter niet toch te worden veroordeeld wegens strijd met de Zesde richtlijn?
C — Mogen de BTW en een andere indirecte belasting cumulatief worden geheven?
32
Verzoeksters in de hoofdgedingen betogen in de eerste plaats, dat het de Lid-Staten niet geoorloofd is om naast de BTW nog andere vormen van omzet- of verbruiksbelastingen over dezelfde goederen of diensten te heffen, onverminderd de uitdrukkelijke afwijking neergelegd in artikel 33 van de Zesde richtlijn. Deze stelling behoeft enige nuancering.
33
Zoals de Commissie in haar opmerkingen (blz. 14) zegt:
‘De communautaire harmonisatie bestrijkt alleen het terrein van de omzetbelasting. Andere indirecte verbruiksbelastingen behoren, zolang specifieke communautaire bepalingen ontbreken, tot de soevereiniteit van de Lid-Staten.’
34
In richtlijn 83/183 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstelling bij definitieve invoer uit een Lid-Staat van persoonlijke goederen door particulieren (PB 1983, L 105, blz. 64) heeft de communautaire wetgever zelf de samenloop van de BTW met andere heffingen voorzien. Immers, de in deze richtlijn geregelde vrijstelling van belastingen bij invoer van persoonlijke goederen door een particulier dekt niet alle rechten en heffingen
er vallen niet onder:
‘heffingen op het gebruik van de goederen in het land zelf, zoals bij voorbeeld rechten geheven over de registratie van motorvoertuigen.’
35
De Commissie voegt er terecht aan toe, dat ook de Zesde richtlijn er geen twijfel over laat bestaan dat samenloop van nationale belastingen met de BTW niet bij voorbaat is uitgesloten. Zij verwijst hierbij naar artikel 11B, lid 3 a, en artikel 13B.
36
Ten slotte heeft het Hof op grond van de tekst van artikel 33 van de Zesde richtlijn in het arrest van 8 juli 1986 (zaak 73/85, Kerrutt, Jurispr. 1986, blz. 2219) heel duidelijk gesteld, dat het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand geen specifieke bepaling kent waardoor de bevoegdheid van de Lid-Staten om andere belastingen dan omzetbelastingen in te voeren, wordt uitgesloten of beperkt, en dat dergelijke belastingen ook kunnen worden geheven wanneer dit leidt tot cumulatie met de over dezelfde handeling geheven BTW. Aan de principiële geoorloofdheid van cumulatie valt dus niet te tornen, zodat alles neerkomt op de vraag, of de betrokken belasting op grond van haar kenmerken onder een van de in artikel 33 van de Zesde richtlijn genoemde belastingsoorten kan vallen, waarvan de handhaving of invoering de Lid-Staten blijft toegestaan.
D — Is de BVB een accijns of niet
37
Volgens verzoeksters in de hoofdgedingen moet worden uitgemaakt, of de BVB een accijns is, in welk geval heffing ervan toegestaan zou zijn. Als zij geen accijns is, dan zou zij een heffing zijn met het karakter van omzetbelasting en dus verboden zijn ingevolge artikel 33 van de Zesde richtlijn. Huns inziens zijn met ‘accijnzen’ in artikel 33 alleen de accijnzen in formele zin bedoeld. In het kader van de harmonisatie van de omzetbelastingen zou in dit verband slechts een strikte uitlegging passen. Het Nederlandse belastingstelsel zou verschillende accijnzen kennen, doch de BVB zou daar nimmer bij worden genoemd. Zij zou derhalve geen accijns in formele zin zijn.
38
Voorts zou de BVB ook geen accijns in materiële zin zijn. Accijnzen zouden immers alleen niet-duurzame gebruiksartikelen belasten, en ook zou de heffingsmethodiek van de BVB (ad valoremrecht) verschillen van die van accijnzen (specifiek recht).
39
De Commissie, de Nederlandse en de Britse regering menen daarentegen, dat ook al belasten de meeste accijnzen inderdaad verbruiksartikelen, zoals bier, andere alcoholhoudende dranken, suiker, benzine, parfumerieën, en worden ze in de regel geheven over de hoeveelheid of het gewicht van het produkt of over het alcoholgehalte, er niettemin ook accijnzen zijn die althans gedeeltelijk uit een ad valoremrecht bestaan. Dit geldt bij voorbeeld voor de tabaksaccijns, waarvan de structuur is geharmoniseerd bij richtlijn 72/464/EEG van de Raad van 19 december 1972 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten.7. Deze accijns bestaat uit twee componenten: een specifiek recht per aantal sigaretten en een ad valoremrecht over de kleinhandelsprijs.
40
Overigens heeft de Commissie erop geattendeerd, dat in Denemarken, Griekenland en Italië heffingen bestaan op bepaalde fototoestellen, geluidsapparatuur, televisies, enzovoort, dus op duurzame consumptiegoederen, die accijnzen worden genoemd en gerelateerd zijn aan de waarde van het betrokken produkt.
41
De Nederlandse en de Britse regering zijn derhalve van mening, dat de Nederlandse BVB kan worden gelijkgesteld met een accijnsrecht.
42
Over het argument, dat de BVB in het Nederlandse recht niet als een accijns in formele zin wordt beschouwd, zou ik willen opmerken, dat de uitdrukking ‘accijnzen’ in artikel 33 van de Zesde richtlijn in gemeenschapsrechtelijke zin moet worden verstaan, want anders is de eenvormige toepassing van deze bepaling in alle Lid-Staten niet gewaarborgd. Een Lid-Staat zou een belasting immers maar tot accijns behoeven te bestempelen, en zij zou buiten het in het laatste gedeelte van dit artikel geformuleerde verbod vallen. Ik weet trouwens niet wat te denken van de verklaring in de notulen van de Raad ad artikel 33, waarop de Commissie heeft gewezen. Zij luidt: ‘De Raad en de Commissie verklaren, dat deze bepaling zich niet verzet tegen de handhaving of de invoering door een Lid-Staat van andere accijnzen dan de uitdrukkelijk aldaar genoemde.’Artikel 33 noemt immers geen bepaald type accijnzen, maar spreekt eenvoudigweg van ‘accijnzen’. Indien die verklaring betekent, dat de Lid-Staten nog nieuwe accijnzen mogen invoeren, dan zegt zij niets meer dan artikel 33 zelf. Zou er daarentegen mee bedoeld zijn, dat de Lid-Staten vrij zijn om welke belasting die zij ook maar zouden invoeren ‘accijns’ te noemen, dan verdraagt zij zich niet met wat ik hiervóór heb betoogd.
43
De uitdrukking ‘accijnzen’ in artikel 33 kan niet worden geacht op elke belasting betrekking te hebben die het nationale recht van een Lid-Staat als zodanig kwalificeert. Het kan alleen maar die accijnzen dekken, die door het gemeenschapsrecht wegens hun intrinsieke karakter als zodanig worden aangemerkt. Bij mijn weten bestaat een dergelijke definitie echter nog niet.
44
Indien zo'n definitie in de onderhavige zaken zou moeten worden opgesteld, stel ik voor om aansluiting te zoeken bij de traditionele betekenis van deze term. Onder accijnzen zijn dan te worden verstaan de belastingen op bepaalde niet-duurzame consumptiegoederen, die in één fase worden geheven en die geheel of gedeeltelijk bestaan uit een specifiek recht, dit wil zeggen berekend naar de hoeveelheid, het gewicht of het alcoholgehalte van een produkt.
45
Ik geloof echter niet, dat wij zover hoeven gaan, aangezien artikel 33 van de Zesde richtlijn de handhaving en invoering toelaat niet alleen van accijnzen, belastingen op verzekeringsovereenkomsten en op spelen en weddenschappen, maar ook van ‘alle belastingen, rechten en heffingen die niet het karakter van omzetbelasting bezitten’.
46
Voor de onderhavige zaken behoeft dus slechts te worden uitgemaakt, of de BVB al dan niet een omzetbelasting is.
E — Het rechtskarakter van de ‘BVB’
47
In het bij Dalloz verschenen ‘Lexique des termes juridiques’ (1988, blz. 440) staat de volgende definitie van omzetbelastingen:
‘Appellation générique désignant, dans son sens large, un ensemble d'impôts indirects — voire de taxes parafiscales — présentant le caractère commun d'être calculés en pourcentage du prix des produits et des services imposés. La TVA en est, de loin, le plus important. Employé au singulier, le terme est parfois utilisé dans les milieux d'affaires comme synonyme de la TVA elle-même.’
48
De geschiedenis van de indirecte belastingen in Frankrijk8. vóór de invoering van de BTW in de jaren 1954–1955 leert trouwens, dat de omzetbelasting verschillende vormen kan aannemen. Een goed kan bij iedere transactie, in elke fase van de bedrijfskolom opnieuw worden belast, behoudens de uitdrukkelijk voorziene uitzonderingen. Het kan echter ook maar één keer, in één schakel van de produktie- of distributieketen worden belast.
49
Wanneer de belasting wordt geheven in verscheidene fasen, kan zij cumulatief zijn (de zogenoemde ‘cascade’-belasting) of niet-cumulatief (aftrek van de door de producent zelf betaalde belasting). Ten slotte kan zij betrekking hebben op bepaalde goederen, op alle goederen of op een bepaalde categorie goederen.
50
Men kan dus zeggen, dat noch het aantal belaste handelsfasen noch het al dan niet bestaan van een recht op aftrek en evenmin het toepassingsgebied bepalend is voor de vraag, of een belasting al dan niet als omzetbelasting kan worden gekwalificeerd.
51
Aangezien de BVB een bepaald percentage bedraagt van de prijs van auto's geleverd door een fabrikant of importeur, en dus gerelateerd is aan het omzetcijfer, meen ik, dat zij wel degelijk een omzetbelasting is in de algemeen aanvaarde betekenis van deze uitdrukking.
52
Rest de vraag, of artikel 33 van de Zesde richtlijn betrekking heeft op alle belastingen die als een omzetbelasting kunnen worden gekwalificeerd, of dat het aan deze term een beperktere betekenis toekent. In zaak 295/84 (Rousseau Wilmot9.) moest het Hof uitmaken, of belastingen als de Franse sociale solidariteitsbijdrage en de bijstandsheffing, waarvan de hoogte wordt bepaald door de omzet van een vennootschap, verboden werden door artikel 33. Het Hof achtte beslissend, of dergelijke heffingen het karakter van een omzetbelasting in de zin van de Zesde richtlijn bezaten (r.o. 9). Volgens het Hof had het begrip ‘omzetbelasting’ in het kader van artikel 33 van deze richtlijn een bijzondere draagwijdte. De draagwijdte van artikel 33 moest worden bepaald naar de functie van deze bepaling in het kader van het geharmoniseerde stelsel van omzetbelasting, dat de vorm heeft van een belasting over de toegevoegde waarde (r.o. 14).
53
Vervolgens ging het Hof in op de werking van dit stelsel. Volgens artikel 2 van de Eerste richtlijn, aldus het Hof in rechtsoverweging 15, houdt het in, dat van goederen en diensten een algemene10. verbruiksbelasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal transacties welke tijdens het produktie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvonden. Na nog op de aftrekregeling te hebben gewezen, concludeerde het Hof in rechtsoverweging 16:
‘Artikel 33 van de Zesde richtlijn, dat weliswaar de Lid-Staten vrij laat om bepaalde indirecte belastingen zoals accijnzen te handhaven of in te voeren, mits deze ‘niet het karakter van omzetbelasting bezitten’ , heeft ten doel te beletten dat de werking van het gemeenschappelijk BTW-stelsel in gevaar wordt gebracht door fiscale maatregelen van een Lid-Staat die het goederen- en dienstenverkeer belasten en waardoor handelstransacties op een zelfde wijze worden getroffen als door de BTW. 10’
54
In het arrest van 3 maart 1988 (zaak 252/86, Bergandi, Jurispr. 1988, blz. 1343) ging het Hof op dezelfde wijze te werk. Het stelde, dat het begrip ‘heffing met het karakter van omzetbelasting’ een communautair karakter heeft, omdat het een rol speelt bij de verwezenlijking van het door artikel 33 beoogde doel, te weten de volle werking van het gemeenschappelijk BTW-stelsel te waarborgen, waarna het Hof naar de criteria teruggreep die in de hierboven geciteerde passage uit het arrest Rousseau worden genoemd.
55
Ik zou willen voorstellen om in casu dezelfde benadering te volgen en na te gaan, of de BVB de kenmerken bezit als in de twee geciteerde arresten aangegeven.
56
De BVB is weliswaar evenredig aan de prijs van de auto's, maar is zeker geen algemene belasting, aangezien zij slechts twee categorieën produkten treft, namelijk personenauto's en motorrijwielen. Anderzijds kan men niet zeggen, dat zij het goederen- en dienstenverkeer belast en de handelstransacties op een zelfde wijze treft als de BTW; de BVB wordt immers slechts éénmaal geheven, en wel in de fase van de levering door de fabrikant of in die van de invoer. Gebruikte auto's, althans niet die welke worden ingevoerd, vallen niet onder de BVB. Zoals wij overigens hebben gezien, brengt de BVB de werking van het gemeenschappelijk BTW-stelsel niet in gevaar.
57
Ik geef het Hof dan ook in overweging, de eerste vraag van de Hoge Raad in beide zaken als volgt te beantwoorden:
‘Het bepaalde in de Eerste, Tweede en Zesde richtlijn vormt geen beletsel voor de heffing van een bijzondere verbruiksbelasting als in het prejudiciële verzoek omschreven.’
II — De tweede vraag
58
De tweede vraag in zaak 93/88 (Wisselink) luidt:
‘Moet, indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, daaraan de gevolgtrekking worden verbonden dat een belastingplichtige een bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's, die op de in 4.1 omschreven wijze te zijnen laste is gekomen, ingevolge artikel 17 van de Zesde richtlijn op de door hem verschuldigde belasting in aftrek mag brengen, ook indien de nationale wetgeving in een zodanige aftrek niet voorziet?’
59
De tweede vraag in zaak 94/88 (Abemij e.a.) luidt:
‘Moet, indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, daaraan de gevolgtrekking worden verbonden dat een bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's zoals belanghebbende die volgens de Nederlandse wetgeving is verschuldigd geworden wegens de invoer van personenauto's in het tijdvak waarop het geding betrekking heeft, in het geheel niet mag worden geheven, dan wel naar een andere maatstaf moet worden geheven?’
60
Ingeval het Hof de eerste vraag met mij ontkennend beantwoord, behoeven deze vragen geen beantwoording meer.
61
Zou het Hof de eerste vraag daarentegen bevestigend beantwoorden, dan zou dit betekenen, dat een belasting met de kenmerken van de Nederlandse BVB in strijd is met het gemeenschapsrecht, daar zij dan onder het verbod van artikel 33 van de Zesde richtlijn zou vallen.
62
In dat geval zou op de tweede vraag in zaak 94/88 (Abemij e.a.) moeten worden geantwoord, dat een dergelijke belasting in het geheel niet mag worden geheven. Het in de tweede vraag in zaak 93/88 (Wisselink) opgeworpen probleem van de aftrekbaarheid zou dan zelfs niet meer aan de orde zijn.
63
Gezien de grote financiële consequenties die een onwettigverklaring van dit type belasting zou kunnen hebben in Nederland en wellicht in andere Lid-Staten, zou het aanbeveling verdienen om te bepalen, dat op deze onwettigheid geen beroep kan worden gedaan voor het verkrijgen van teruggaaf van belasting die vóór de uitspraak van het arrest is voldaan, behalve door diegenen die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld.
(*) Oorspronkelijke taal: Frans.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑04‑1989
Cursivering van mij.
Zie het arrest Schul van 21 mei 1985 (zaak 47/84, Jurispr. 1985, blz. 1491).
Arrest van 23 januari 1975 (zaak 51/74, Hulst, Jurispr. 1975, blz. 79, r.o. 34–36).
Arrest van 26 juni 1978 (zaak 142/77, Statens Kontrol Med AEdle Metaller, Jurispr. 1978, blz. 1543).
Arrest van 13 maart 1979 (zaak 86/78, Peureux, Jurispr. 1979, blz. 897).
PB 1972, L303, blz. 1.
L. Trotabas en J.M Cotteret, Droit fiscal, Parijs, Dalloz, 1985, blz. 195.
Arrest van 27 november 1985, Jurispr. 1985, blz. 3759, 3767.
Cursivering van mij.