NvdV: De in het Bulletin afgedrukte Nederlandse tekst (‘zulks ter vermijding van dubbele belastingheffing’) is kennelijk onjuist.
HvJ EG, 27-06-1989, nr. 50/88
ECLI:EU:C:1989:262
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
27-06-1989
- Magistraten
Mrs. T. Koopmans, T. F. O' Higgins, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler
- Zaaknummer
50/88
- Conclusie
Jacobs
- LJN
BF3144
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1989:262, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 27‑06‑1989
ECLI:EU:C:1989:109, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 02‑03‑1989
Uitspraak 27‑06‑1989
Mrs. T. Koopmans, T. F. O' Higgins, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 27 JUNI 1989
In zaak 50/88,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Muenchen, in het aldaar aanhangig geding tussen
H. Kuehne, te Muenchen,
en
Finanzamt Muenchen III,
- 1.
Fiscale bepalingen — Harmonisatie van wetgevingen — Omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — Belastbare handelingen — Privégebruik van zonder recht op aftrek gekocht bedrijfsgoed — Belasten van afschrijving van goed — Ontoelaatbaarheid — Belasten van diensten en leveringen waarvoor recht op aftrek is ontstaan en die betrekking hebben op onderhoud of gebruik van goed — Toelaatbaarheid
( Richtlijn 77/388 van de Raad, artikel 6, lid 2, sub a)
- 2.
Fiscale bepalingen — Harmonisatie van wetgevingen — Omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — Belastbare handelingen — Privégebruik van zonder recht op aftrek gekocht bedrijfsgoed — Bevoegdheid van Lid-Staten om af te wijken van niet-belastbaarheid — Afwezigheid
( Richtlijn 77/388 van de Raad, artikel 6, lid 2, tweede alinea)
- 3.
Fiscale bepalingen — Harmonisatie van wetgevingen — Omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — Belastbare handelingen — Privégebruik van zonder recht op aftrek gekocht bedrijfsgoed — Ontoelaatbaarheid van belasting — Mogelijkheid voor particulier om zich op desbetreffende bepaling te beroepen
( Richtlijn 77/388 van de Raad, artikel 6, lid 2, sub a)
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6, lid 2, eerste volzin, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: T. Koopmans, kamerpresident, T. F. O’ Higgins, G. F. Mancini, C. N. Kakouris en F. A. Schockweiler, rechters,
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, ter terechtzitting vertegenwoordigd door R. Morawitz, Ministerialdirigent bij het Bondsministerie van Economische Zaken, als gemachtigde,
- —
de regering van de Portugese Republiek, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door L. Fernandez en A. Correia als gemachtigden, en
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur H. Étienne als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 25 januari 1989,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 1989,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 9 december 1987, ingekomen ten Hove op 16 februari 1988, heeft het Finanzgericht Muenchen krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1
hierna: de Zesde richtlijn).
2
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep van H. Kuehne, advocaat te Muenchen, tegen een aanslag in de omzetbelasting van het Finanzamt Muenchen III.
3
Volgens het Duitse Umsatzsteuergesetz (UStG 1980, wet op de omzetbelasting) is het privégebruik van een bedrijfsgoed aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen. Bovendien kan een belastingplichtige bij een gebruikt goed dat hem door een niet BTW-plichtige particulier is verkocht, het restant-BTW op dit goed niet in aftrek brengen, ook niet wanneer het goed tot zijn bedrijf behoort.
4
Verzoeker in het hoofdgeding, in zijn hoedanigheid van advocaat BTW-plichtig, kocht van een als zodanig niet-belastingplichtige particulier een gebruikt bedrijfsvoertuig, dat hij ook privé gebruikt. Het Finanzamt Muenchen III onderwierp de afschrijving op de auto naar evenredigheid van verzoekers privégebruik aan de BTW. Verzoeker in het hoofdgeding kwam tegen de desbetreffende aanslag op bij het Finanzgericht Muenchen. Hij voerde aan, dat hij de BTW op het voertuig niet had kunnen aftrekken, zodat in strijd met het BTW-systeem de omzetbelasting tweemaal zou worden geheven, wanneer de afschrijving op de auto werd belast naar rato van het privégebruik. Zijns inziens mogen bij de belastingheffing over het privégebruik alleen de zuivere exploitatiekosten van het voertuig, doch niet de afschrijving in aanmerking worden genomen.
5
Naar het oordeel van het Finanzgericht roept een letterlijke toepassing van het UStG 1980 twijfels op, in verband met artikel 6, lid 2, eerste volzin, sub a, van de Zesde richtlijn. Ingevolge deze bepaling is voor het belasten van het privégebruik van een bedrijfsgoed vereist, dat voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan. Het Finanzgericht besloot derhalve de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
‘I — Hoe moet artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn worden uitgelegd?
- 1)
Wordt door de conditionele bijzin ‘wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan’:
- a)
de belasting van eigen gebruik enkel uitgesloten in gevallen waarin de voorbelasting vanwege een belastingvrij gebruik van het goed in de onderneming (paragraaf 15, lid 2 UStG) respectievelijk vanwege gebruik van het goed voor andere doeleinden dan voor belaste handelingen van de ondernemer (artikel 17, lid 2, Zesde richtlijn) niet aftrekbaar is, of
- b)
is zij ook dan uitgesloten, indien de voorbelasting om andere redenen niet kon worden afgetrokken, bij voorbeeld wegens verkrijging van een niet-ondernemer?
Bij bevestigende beantwoording van vraag 1 b:
- 2)
Is voor een goed een recht op gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde ontstaan in de zin van artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, indien de belastingplichtige voor de levering van het goed aan hem geen BTW heeft kunnen aftrekken, maar wel voor de leveringen en diensten die hij voor het behoud (reparatie, onderhoud, etc.) of voor het gebruik (brandstof, smeermiddelen, etc.) van het goed van andere ondernemers heeft ontvangen respectievelijk door deze heeft laten verrichten?
- 3)
Bij ontkennende beantwoording van vraag 2:
- a)
Staat artikel 6, lid 2, tweede alinea, de Lid-Staten enkel toe afwijkingen vast te stellen, waarbij geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van de belasting van het gebruik van goederen in de zin van de eerste alinea, sub a, of
- b)
zijn zij ook bevoegd dit gebruik te belasten, ongeacht of voor het gebruikte goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan?
II — Bij bevestigende beantwoording van vraag I, 3 a:
- 1)
Heeft de Duitse wetgever de Zesde richtlijn niet naar behoren in nationaal recht omgezet doordat hij in paragraaf 1, lid 1, sub 2, b, UStG 1980 het gebruik van een tot het bedrijf behorend goed ook dan aan BTW onderwerpt, wanneer voor dit goed geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan?
Bij bevestigende beantwoording van vraag 1:
- 2)
Kan een belastingplichtige zich voor de in belastingzaken bevoegde Duitse rechter beroepen op artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, Zesde richtlijn en de daaraan door het Hof van Justitie gegeven uitlegging?
III — Zo vraag I, 1 a, 2 of 3 b, bevestigend of vraag II, 1 of 2, ontkennend moet worden beantwoord:
Hoe moet artikel 11A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn worden uitgelegd? Omvatten de uitgaven alle voor het verrichten van de dienst gemaakte kosten van de belastingplichtige of enkel — in voorkomend geval pro rata — de door hem betaalde tegenprestaties voor leveringen en diensten, voor zover hiervoor recht op aftrek van BTW is ontstaan?’
6
Voor een nadere uiteenzetting van de juridische context, de feiten van de zaak, het verloop van de procedure en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
De vraag betreffende de belastingheffing over het privégebruik van een bedrijfsgoed (vraag I, 1)
7
Deze vraag strekt er in wezen toe te vernemen, of artikel 6, lid 2, eerste volzin, sub a, van de Zesde richtlijn zich ertegen verzet, dat de afschrijving op een bedrijfsgoed ter zake van privébruik wordt belast, wanneer voor het goed geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de BTW is ontstaan, omdat het tweedehands van een niet-belastingplichtige is gekocht.
8
Uit het systeem van de Zesde richtlijn volgt, dat voormelde bepaling wil voorkomen dat een voor privédoeleinden gebruikt bedrijfsgoed onbelast zou blijven
ingevolge deze bepaling moet het privégebruik van een dergelijk goed derhalve alleen dan worden belast, wanneer voor dit goed recht op aftrek van de bij de verkrijging erop drukkende belasting is ontstaan.
9
Voor zover de belastingplichtige het restant-BTW dat op het tweedehands van een niet-belastingplichtige gekochte bedrijfsgoed drukt, niet mag aftrekken, dient ervan te worden uitgegaan, dat voor dit goed geen recht op aftrek van BTW is ontstaan in de zin van artikel 6, lid 2, eerste volzin, sub a, van de Zesde richtlijn, zodat de afschrijving op het goed wegens het privégebruik ervan niet op grond van deze bepaling mag worden belast.
10
Zou een bedrijfsgoed waarvoor geen recht op aftrek van het restant-BTW is ontstaan, wel aldus worden belast, dan zou dit tot dubbele belastingheffing leiden, wat in strijd is met het beginsel van de belastingneutraliteit, dat ten grondslag ligt aan het gemeenschappelijk BTW-stelsel waarvan de Zesde richtlijn deel uitmaakt.
11
Mitsdien moet het antwoord luiden, dat artikel 6, lid 2, eerste volzin, sub a, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen het belasten van de afschrijving op een bedrijfsgoed ter zake van privégebruik, wanneer voor het goed geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan omdat het gekocht is van een niet-belastingplichtige.
De vraag betreffende het recht op ‘gedeeltelijke’ aftrek van voorbelasting (vraag I, 2)
12
Deze vraag houdt in, of het antwoord op de eerste vraag anders luidt, wanneer de belastingplichtige weliswaar niet de BTW over de door hem ontvangen levering van het goed heeft kunnen aftrekken, doch wel de BTW over de diverse goederen en diensten die andere belastingplichtigen hem met het oog op het gebruik en het onderhoud ervan hebben geleverd respectievelijk te zijnen behoeve hebben verricht.
13
Volgens artikel 6, lid 2, eerste volzin, sub a, van de Zesde richtlijn kan het privégebruik van een bedrijfsgoed slechts worden belast, wanneer voor dit goed zelf en niet voor de uitgaven voor het gebruik en het onderhoud ervan recht op aftrek van BTW is ontstaan.
14
Daaruit volgt, dat de belastingregeling voor de levering van het bedrijfsgoed en die voor de belastbare uitgaven voor het gebruik en het onderhoud ervan, los van elkaar moeten worden gezien.
15
Het antwoord op deze vraag dient dus te luiden, dat het antwoord op de eerste vraag niet anders is, wanneer de belastingplichtige weliswaar niet de BTW over de door hem ontvangen levering van het goed heeft kunnen aftrekken, doch wel de BTW over diensten of leveringen die hij van andere belastingplichtige ondernemers heeft verkregen met het oog op het onderhoud of het gebruik van het goed.
De vraag betreffende de aan de Lid-Staten toegekende afwijkingsbevoegdheid (vraag I, 3)
16
Deze vraag strekt ertoe, te doen vaststellen of de bevoegdheid van de Lid-Staten om af te wijken van de regel, dat het privégebruik van een bedrijfsgoed moet worden belast, inhoudt dat zij volledig of gedeeltelijk van het belasten van dit gebruik kunnen afzien dan wel dit gebruik kunnen belasten, ongeacht of voor het gebruikte goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan.
17
Zoals hiervoor reeds gezegd, leidt de heffing van BTW over het privégebruik van een bedrijfsgoed waarvoor geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan, tot dubbele belastingheffing, wat in strijd is met het beginsel van de belastingneutraliteit, dat ten grondslag ligt aan het gemeenschappelijke BTW-stelsel.
18
De bevoegdheid van de Lid-Staten om af te wijken van de regel, dat het privégebruik van een bedrijfsgoed moet worden belast, kan dan ook geenszins het recht meebrengen om dit gebruik aan BTW te onderwerpen, wanneer voor het goed geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan.
19
Het antwoord op deze vraag dient dus te luiden, dat artikel 6, lid 2, tweede volzin, sub a, van de Zesde richtlijn de Lid-Staten niet toestaat het privégebruik van een bedrijfsgoed te belasten, wanneer er voor dit goed geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan.
De vraag betreffende de omzetting van de Zesde richtlijn in nationaal recht (vraag II, 1)
20
De vraag komt in wezen hierop neer, of artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn in de hierboven gegeven uitlegging zich verzet tegen een nationale belastingregeling die het privégebruik van een bedrijfsgoed, waarvoor geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan, aan BTW onderwerpt.
21
Gelet op het antwoord op de voorgaande vragen, dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.
De vraag betreffende de rechtstreekse werking van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn (vraag II, 2)
22
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een belastingplichtige zich voor de bevoegde nationale rechter kan beroepen op artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn, voor zover deze bepaling de belasting over het privégebruik van een bedrijfsgoed waarvoor geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan, uitsluit.
23
Er zij aan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof (zie in het bijzonder het arrest van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr. 1982, blz. 53) particulieren zich op de bepalingen van een richtlijn, die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn, kunnen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is.
24
Uit het voorgaande volgt, dat de litigieuze bepaling zonder meer verbiedt, BTW te heffen over het privégebruik van een bedrijfsgoed waarvoor geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan.
25
In zoverre is de uit dit verbod voortvloeiende verplichting het privégebruik van dergelijke goederen niet te belasten, niet gekoppeld aan een voorwaarde en hangt ook de uitvoering of de werking ervan niet af van een door de Gemeenschap of een Lid-Staat vast te stellen maatregel.
26
Dit verbod is derhalve volledig en juridisch perfect, zodat het rechtstreekse werking kan hebben in de rechtsbetrekkingen tussen de Lid-Staten en hun justitiabelen.
27
Mitsdien moet worden geantwoord, dat een belastingplichtige zich voor de nationale rechter op artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn kan beroepen, voor zover deze bepaling de belasting over het privégebruik van een bedrijfsgoed waarvoor geen recht is ontstaan op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW, uitsluit.
De vraag betreffende de maatstaf van heffing voor het privégebruik van een bedrijfsgoed (vraag III)
28
Deze vraag strekt ertoe te vernemen, of de maatstaf van heffing in de zin van artikel 11A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn voor het privégebruik van een bedrijfsgoed alle uitgaven van de belastingplichtige omvat dan wel alleen de tegenprestaties voor leveringen en diensten waarvoor recht op aftrek van BTW ontstaat.
29
Gelet op de hierboven gegeven antwoorden, kan worden volstaan met vast te stellen, dat het in overeenstemming met het gemeenschappelijk BTW-stelsel zou zijn om ter zake van privégebruik van een bedrijfsgoed waarvoor geen recht op aftrek van BTW is ontstaan, geen belasting te heffen over de afschrijving, doch wel over de uitgaven voor het onderhoud en het gebruik van het goed, waarvoor de belastingplichtige recht op aftrek van voorbelasting heeft. Zodoende zou namelijk kunnen worden voorkomen, dat het goed zelf dubbel en het eindverbruik niet wordt belast.
Kosten
30
De kosten door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de regering van de Portugese Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht Muenchen bij beschikking van 9 december 1987 gestelde vragen,
verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 6, lid 2, eerste volzin, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388) van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen het belasten van de afschrijving op een bedrijfsgoed ter zake van privégebruik, wanneer voor het goed geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan omdat het gekocht is van een niet-belastingplichtige.
- 2)
Het hiervoor gegeven antwoord is niet anders, wanneer de belastingplichtige weliswaar niet de BTW over de door hem ontvangen levering van het goed heeft kunnen aftrekken, doch wel de BTW over diensten of leveringen die hij van andere belastingplichtige ondernemers met het oog op het onderhoud of het gebruik van het goed heeft verkregen.
- 3)
Artikel 6, lid 2, tweede volzin, sub a, van de Zesde richtlijn staat de Lid-Staten niet toe het privégebruik van een bedrijfsgoed te belasten, wanneer er voor dit goed geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan.
- 4)
Een belastingplichtige kan zich voor de nationale rechter beroepen op artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn, voor zover deze bepaling de belasting over het privégebruik van een bedrijfsgoed waarvoor geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan, uitsluit.
Conclusie 02‑03‑1989
Jacobs
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 2 maart 1989.
HEINZ KUEHNE
TEGEN
FINANZAMT MUENCHEN III.
VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: FINANZGERICHT MUENCHEN — DUITSLAND.
BTW — BELASTING OP PRIVEGEBRUIK VAN BEDRIJFSAUTO, TWEEDEHANDS GEKOCHT ZONDER RECHT OP AFTREK VAN RESTANT BTW.
ZAAK 50/88
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1
In de onderhavige zaak is het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de uitlegging van de Zesde BTW-richtlijn (Zesde richtlijn — 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag
PB 1977, L 145, blz. 1). Het gaat om de fiscale behandeling van een bedrijfsvoertuig, voor zover het door de eigenaar van de onderneming voor privédoeleinden werd gebruikt. De moeilijkheid bestaat hierin, dat de auto tweedehands was gekocht van een particulier die geen BTW-plichtige was.
2
Artikel 2 van de Zesde BTW-richtlijn bepaalt:
‘Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht
- 2.
de invoer van goederen.’
Artikel 6 van de richtlijn bepaalt onder meer:
‘1. Als dienst wordt beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.
…
2. Met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
- a)
het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privédoeleinden van de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan
- b)
…
2. De Lid-Staten kunnen van het bepaalde in dit lid afwijken, mits deze afwijking niet tot concurrentievervalsing leidt.’
3
Wat de omschrijving van de maatstaf van heffing betreft, heet het in artikel 11A, lid 1, sub c, van de richtlijn: ‘De maatstaf van heffing is: … voor de in artikel 6, lid 2, bedoelde handelingen: de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten gemaakte uitgaven.’
4
In de Bondsrepubliek Duitsland, moest de Zesde richtlijn uiterlijk op 1 januari 1979 ten uitvoer zijn gelegd (artikel 1, zoals gewijzigd bij richtlijn 78/583
PB 1978, L 194, blz. 16).
5
Paragraaf 1, lid 1, 2, sub b, van het Duitse Umsatzsteuergesetz 1980 (UStG, wet op de omzetbelasting) bepaalt onder het opschrift ‘Belastbare handelingen’: ‘Aan de omzetbelasting zijn onderworpen de volgende handelingen: … het eigen gebruik in het belastinggebied. Van eigen gebruik is sprake, wanneer een ondernemer in het kader van zijn onderneming andere prestaties als bedoeld in paragraaf 3, lid 9, verricht voor andere dan bedrijfsdoeleinden.’ In artikel 3, lid 9, heet het onder het opschrift ‘Levering, andere prestaties’: ‘Andere prestaties zijn prestaties die geen leveringen zijn’.
6
De bepalingen van paragraaf 1, lid 1, 2, sub b, van de Duitse wet zijn in wezen gelijk aan die van artikel 6, lid 2, sub a, van de richtlijn met één uitzondering: de richtlijn maakt de belastingheffing afhankelijk van de voorwaarde, dat de BTW over de betrokken goederen aftrekbaar moet zijn, terwijl de Duitse wet een dergelijke voorwaarde niet stelt.
7
Kuehne, verzoeker in het hoofdgeding, is advocaat. Hij heeft een tweedehands auto gekocht van een particulier die niet BTW-plichtig was. Die auto gebruikte hij gedeeltelijk voor beroeps — en gedeeltelijk voor privédoeleinden. In de aanslag omzetbelasting 1981 voor zijn advocatenpraktijk belastte het Finanzamt Muenchen III, verweerder in het hoofdgeding, ook het privégebruik van zijn bedrijfsauto. Kuehnes bezwaar tegen deze aanslag had in zoverre succes, dat het Finanzamt voor het privégebruik van de bedrijfsauto niet meer uitging van 40, doch van 25 % van de totale kosten, en de omzetbelasting dienovereenkomstig verlaagde. Aangezien het bezwaar voor het overige werd afgewezen, stelde verzoeker beroep in. Hij stelde, dat de belasting ter zake van privégebruik enkel over de exploitatiekosten van de auto mocht worden geheven en niet over de afschrijving, aangezien hij de auto had gekocht van een particulier, van wie hij geen factuur kon krijgen op grond waarvan hij de belasting had kunnen aftrekken. Zou het aan het privégebruik toe te rekenen gedeelte van de afschrijving door het belasten van het eigen gebruik andermaal aan omzetbelasting worden onderworpen, dan zou de omzetbelasting tweemaal worden geheven, wat in strijd met het systeem zou zijn.
8
Met het oog op de oplossing van dit geschil heeft het Finanzgericht Muenchen bij beschikking van 9 december 1987, ingeschreven ter griffie van het Hof op 16 februari 1988, het Hof een aantal prejudiciële vragen voorgelegd. Deze vragen luiden:
‘I —
Hoe moet artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn worden uitgelegd?
1)
Wordt door de conditionele bijzin ‘wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan’:
- a)
de belasting van eigen gebruik enkel uitgesloten in gevallen waarin de voorbelasting vanwege een belastingvrij gebruik van het goed in de onderneming (paragraaf 15, lid 2, UStG) respectievelijk vanwege gebruik van het goed voor andere doeleinden dan voor belaste handelingen van de ondernemer (artikel 17, lid 2, Zesde richtlijn) niet aftrekbaar is, of
- b)
is zij ook dan uitgesloten, indien de voorbelasting om andere redenen niet kon worden afgetrokken, bij voorbeeld wegens verkrijging van een niet-ondernemer?
Bij bevestigende beantwoording van vraag 1 b:
2)
Is voor een goed een recht op gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde ontstaan in de zin van artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, indien de belastingplichtige voor de levering van het goed aan hem geen BTW heeft kunnen aftrekken, maar wel voor de leveringen en diensten die hij voor het behoud (reparatie, onderhoud, enz.) of voor het gebruik (brandstof, smeermiddelen, etc.) van het goed van andere ondernemers heeft ontvangen respectievelijk door deze heeft laten verrichten?
3)
Bij ontkennende beantwoording van vraag 2:
- a)
Staat artikel 6, lid 2, tweede alinea, de Lid-Staten enkel toe afwijkingen vast te stellen, waarbij geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van de belasting van het gebruik van goederen in de zin van de eerste alinea, sub a, of
- b)
zijn zij ook bevoegd dit gebruik te belasten, ongeacht of voor het gebruikte goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan?
II —
Bij bevestigende beantwoording van vraag I, 3 a:
1)
Heeft de Duitse wetgever de Zesde richtlijn niet naar behoren in nationaal recht omgezet doordat hij in paragraaf 1, lid 1, sub 2, b, UStG 1980 het gebruik van een tot het bedrijf behorend goed ook dan aan BTW onderwerpt, wanneer voor dit goed geen recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van BTW is ontstaan?
Bij bevestigende beantwoording van vraag 1:
2)
Kan een belastingplichtige zich voor de in belastingzaken bevoegde Duitse rechter beroepen op artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, Zesde richtlijn en de daaraan door het Hof van Justitie gegeven uitlegging?
III —
Zo vraag I, 1 a, 2 of 3 b, bevestigend of vraag II, 1 of 2, ontkennend moet worden beantwoord:
Hoe moet artikel 11A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn worden uitgelegd? Omvatten de uitgaven alle voor het verrichten van de dienst gemaakte kosten van de belastingplichtige of enkel — in voorkomend geval pro rata — de door hem betaalde tegenprestaties voor leveringen en diensten, voor zover hiervoor recht op aftrek van BTW is ontstaan?’
9
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Commissie, die de zijde kiest van de belastingbetaler, en door de Portugese regering, die het standpunt van de fiscus deelt. In wezen komen de argumenten van de Commissie hierop neer, dat het belasten van een handeling waarop een nog niet afgetrokken belastingrestant uit een eerdere handelsfase drukt, een dubbele belastingheffing is die onverenigbaar is met het systeem van de BTW-regeling. Een dergelijke dubbele belastingheffing kan voorkomen wanneer, zoals in casu, goederen bij aankoop van een niet-belastingplichtige het handelscircuit hebben verlaten en later opnieuw in dat circuit worden gebracht, doordat ze tweedehands worden gekocht door een belastingplichtige die omzetbelasting moet betalen zonder de op de levering drukkende voorbelasting te kunnen terugvorderen. Volgens de Commissie is een nationale wettelijke regeling die zulk een dubbele belastingheffing mogelijk maakt, in strijd met de Zesde richtlijn.
10
De Portugese regering van haar kant stelt zich op het standpunt, dat de basisregel van de Zesde richtlijn is, dat geen aftrek mogelijk is zonder een belastbare handeling, zoals in het geval van goederen die van een niet-belastingplichtige worden gekocht. De kern van haar betoog is in feite, dat het begrip aftrekbaarheid in zulk een geval niet op zijn plaats is en dat die uitlegging in sommige gevallen in feite tot een ‘verkapte belasting’ leidt, niettegenstaande dat dit in strijd met de geest van de BTW-regeling tot dubbele belasting leidt. Dit is het systeem dat in de Zesde richtlijn — vooral in artikel 17, lid 2, daarvan — is neergelegd, en de richtlijn heeft de verkapte belasting buiten beschouwing gelaten. Dat een afzonderlijke richtlijn noodzakelijk werd geacht om de situatie van gebruikte goederen te regelen, wijst erop, dat dit de basisregel is. De Duitse regering, die geen schriftelijke opmerkingen bij het Hof heeft ingediend, doch ter terechtzitting was vertegenwoordigd, sluit zich uitdrukkelijk aan bij de redenering van de Portugese regering en stelt dat, hoewel de onderhavige belasting inderdaad in strijd met het systeem van de BTW-regeling tot een dubbele belasting leidt, die dubbele belasting voorlopig moet worden gedoogd, omdat de BTW-regeling in de Gemeenschap nog niet volledig is geharmoniseerd.
11
Ik zou er primair op willen wijzen, dat de belastingheffing in de onderhavige zaak, ofschoon in verband staand met een auto, niet een levering van goederen betreft, maar het verrichten van een dienst, in de vorm van het gebruik van een bedrijfsauto voor andere dan bedrijfsdoeleinden. Het gebruik van de auto is een eenvoudige manier om de aard van de prestatie te omschrijven: in artikel 6, lid 2, sub a, gaat het uitdrukkelijk over ‘het gebruiken van goederen’. In de tweede plaats is er in feite geen handeling waarover belasting kan worden geheven: de onderneming maakt geen winst, er vindt geen betaling plaats en er wordt geen factuur opgesteld. Zowel in het stelsel van de richtlijn als naar Duits recht bestaat er alleen een fictieve dienstverrichting. Zo bepaalt artikel 6, lid 2, van de richtlijn dat de betrokken handelingen ‘met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld’. Deze gelijkstelling in de richtlijn is bedoeld om te voorkomen, dat een belastingplichtige die op een goed drukkende voorbelasting heeft afgetrokken, dat goed aldus belastingvrij aan de eindverbruiker zou kunnen verkopen. Volgens de toelichting bij het ontwerp voor een Zesde richtlijn (Bulletin van de Europese Gemeenschappen, Supplement 11/73, blz. 11) wordt krachtens die bepaling ‘de belasting alleen geheven indien voor het gebruikte goed aanspraak werd gemaakt op aftrek van de bij de verwerving ervan geheven belasting, zulks ter vermijding dat in het geheel geen belasting wordt geheven’.1.
12
Artikel 6, lid 2, sub a, van de richtlijn is alleen van toepassing ‘wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan’. Wanneer een dienst, zoals het gebruik van een auto, wordt verricht door een belastingplichtige die de auto op de normale manier van een andere belastingplichtige heeft gekocht, wordt over de aankoop BTW betaald die door de koper kan worden afgetrokken, en is aan de voorwaarde van artikel 6, lid 2, sub a, voldaan. Het gebruik van de auto is dan aan belasting onderworpen. Het is evenwel de vraag, of aan die voorwaarde is voldaan wanneer geen voorbelasting kan worden afgetrokken, omdat de betrokken goederen tweedehands van een niet-belastingplichtige zijn gekocht. Daarover gaat het in de eerste prejudiciële vraag in deze zaak.
13
Waar in de zinsnede ‘wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan’ sprake is van ‘belasting over de toegevoegde waarde’, wordt daarmee mijns inziens bedoeld het totaal van de BTW die in de opeenvolgende handelsfasen op het goed is komen te rusten en in de prijs van het goed is begrepen. De uitdrukking ‘recht op aftrek’ in dezelfde zinsnede moet worden gelezen in de context van de bepalingen van de Zesde richtlijn inzake aftrek (hoofdstuk XI, artikelen 17–20). Artikel 6, lid 2, sub a, moet dus worden gelezen als volgt: ‘Wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan overeenkomstig de artikelen 17 en 18 van deze richtlijn’. Het Hof verklaarde in zijn arrest van 14 februari 1985 (zaak 268/83, Rompelman, Jurispr. 1985, blz. 655, r.o. 19), dat ‘de aftrekregeling tot doel heeft, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW. Het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen.’ Aan de zinsnede ‘wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is onstaan’ in artikel 6, lid 2, sub a, moet dus het belang worden toegekend dat er aan toekomt, en zij moet worden uitgelegd in het licht van voormelde doelstelling, zodat ik mij niet kan aansluiten bij de opvatting van de Duitse regering, dat de belastingheffing niet afhangt van het al dan niet bestaan van een aftrek. Als ik het goed zie, betoogt de Portugese regering, dat wanneer goederen door een niet-belastingplichtige worden doorverkocht, de situatie volledig buiten de werkingssfeer van artikel 17 valt, omdat de handeling per definitie niet belastbaar is, zodat de voorwaarde van aftrekbaarheid in artikel 6, lid 2, sub a, niet ter zake dienend is. Ik kan het met dit betoog niet eens zijn, want die interpretatie zou een belangrijke beperking aanbrengen op artikel 6, waarvoor in de tekst geen steun is te vinden. De zinsnede ‘wanneer recht op volledige of gedeeltelijke aftrek is onstaan’ in artikel 6, lid 2, sub a, is ruim geformuleerd en sluit geen enkele categorie handelingen uit. Mijns inziens zijn de artikelen 17 en 18, wanneer zij juist worden uitgelegd, hier wel degelijk van toepassing en is de kernvraag, of voor de betrokken handeling (de aankoop van een tweedehands auto van een niet-belastingplichtige) krachtens die artikelen een recht op aftrek is ontstaan. Volgens artikel 17, lid 2, mag een belastingplichtige onder meer de BTW aftrekken die voldaan is ‘voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde goederen’. Er is evenwel geen aftrekregeling voor goederen die door een niet-belastingplichtige zijn geleverd, zoals een van een particulier gekochte tweedehands auto. Bovendien moet de belastingplichtige om de voorbelasting te kunnen aftrekken, krachtens artikel 18, lid 1, sub a, in het bezit zijn van een overeenkomstig artikel 22, lid 3, opgestelde factuur. De nationale rechter heeft vastgesteld, dat de belastingbetaler in de onderhavige zaak voor het betrokken voertuig geen factuur kon krijgen. Bijgevolg is de BTW over een auto zoals die waarover het in casu gaat, niet aftrekbaar.
14
Mijns inziens volgt daaruit, dat aan de voorwaarde van aftrekbaarheid van artikel 6, lid 2, sub a, niet is voldaan, zodat in beginsel het privégebruik van een voertuig als het onderhavige niet op grond van artikel 6, lid 2, sub a, als een belastbare dienst kan worden beschouwd. Deze conclusie is in overeenstemming met het doel van artikel 6, lid 2, sub a — voorkomen dat een goed aan belasting ontsnapt — aangezien dat risico niet bestaat wanneer, zoals in casu, de in de eerdere handelsfasen geaccumuleerde BTW op de betrokken goederen drukt en de belastingplichtige de BTW niet kan aftrekken.
15
Anders dan eenvoudiger goederen kan een auto alleen te zamen met brandstof en smeermiddelen worden gebruikt
bovendien moet een auto regelmatig worden hersteld en onderhouden. Gesteld dat de BTW op brandstof, smeermiddelen, herstellingen, onderhoud, enzovoort, voor een auto aftrekbaar is, dan rijst de vraag, of dit inhoudt dat de BTW op de auto zelf ‘gedeeltelijk aftrekbaar’ is in de zin van artikel 6, lid 2, sub a, zodat het gebruik van de auto zelf krachtens die bepaling belastbaar wordt (vraag I, 2).
16
Hoewel dit in de verwijzingsbeschikking niet als feit wordt vermeld, is er wel uit af te leiden en is in ieder geval zeer waarschijnlijk, dat de diverse goederen en diensten die in verband met het gebruik van de auto werden geleverd en verricht, anders dan de auto zelf, afkomstig zijn van belastingplichtigen die daarvoor een factuur konden afgeven, zodat de voorbelasting kan worden afgetrokken. In dat geval zou voor die handelingen zijn voldaan aan de voorwaarde, dat de BTW volledig of gedeeltelijk aftrekbaar dient te zijn, zodat, ook al was over het gebruik van de auto zelf geen belasting verschuldigd, de in verband met dat gebruik geleverde goederen en verrichte diensten krachtens artikel 6, lid 2, sub a, aan belasting onderworpen zouden zijn, behoudens wanneer daarover belasting verschuldigd zou zijn krachtens artikel 5, lid 6, dat de belastbaarheid van leveringen en diensten aan dezelfde voorwaarde van aftrekbaarheid bindt.
17
Voor zover deze leveringen en diensten krachtens de artikelen 5, lid 6, dan wel 6, lid 2, sub a, aan belasting onderworpen zijn, geldt voor de desbetreffende maatstaf van heffing de richtlijn, inzonderheid artikel 11. Gesteld nu dat zij aan belasting onderworpen zijn, dan staat deze belastbaarheid evenwel los van de fiscale behandeling van de auto zelf en is dat niet voldoende om het privégebruik van de auto onder artikel 6, lid 2, sub a, te brengen.
18
In deze redenering is dus het gebruik van de auto zelf volgens de richtlijn niet belastbaar, maar zijn dat alleen de leveringen en diensten die met het gebruik verband houden en waarvoor de belastingplichtige recht op aftrek van voorbelasting heeft
daarmee zou dan het probleem van de belasting van het privégebruik zijn opgelost, en wel zonder dat een cumulatieve heffing van BTW plaatsvindt en zonder dat het eindverbruik onbelast blijft. Dit resultaat zou dus volledig in overeenstemming zijn met het systeem.
19
Vervolgens rijst de vraag, welke de gevolgen zijn van de tweede volzin van artikel 6, lid 2, naar luid waarvan ‘de Lid-Staten… van het bepaalde in dit lid (kunnen) afwijken, mits deze afwijking niet tot concurrentievervalsing leidt’ (het onderwerp van vraag I, 3). De verwijzende rechter betwijfelt, of de wetgever van de betrokken Lid-Staat op grond van deze bepaling alleen afwijkingen kan voorzien ten gunste van de belastingplichtige — door volledig of gedeeltelijk van het belasten van het gebruik van goederen in de zin van artikel 6, lid 2, sub a, af te zien —, dan wel of op grond van deze bepaling ook afwijkingen ten nadele van de belastingplichtige mogelijk zijn, in die zin dat dat gebruik zou mogen worden belast ongeacht of de BTW op die goederen volledig of gedeeltelijk aftrekbaar is.
20
De tweede volzin van artikel 6, lid 2, houdt een afwijking in, zodat hij mijns inziens eng moet worden uitgelegd, en aangezien de richtlijn strekt tot harmonisatie van de wetgevingen, moet de bevoegdheid van de Lid-Staten om afwijkingen te voorzien, beperkt worden opgevat (zie het arrest van 3 oktober 1985, zaak 249/84, Profant, Jurispr. 1985, blz. 3237, inzonderheid r.o. 25). De voorkeur dient dan ook uit te gaan naar de meest strikte van de twee door de nationale rechter gesuggereerde oplossingen, namelijk dat de Lid-Staten alleen mogen derogeren, voor zover zij van het belasten van het gebruik van goederen overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, afzien.
21
Ook wanneer de tweede volzin van artikel 6, lid 2, aldus werd gelezen, dat de Lid-Staten krachtens artikel 6, lid 2, sub a, belasting mogen heffen ongeacht of de BTW op de betrokken goederen volledig dan wel gedeeltelijk aftrekbaar is, blijft aan deze machtiging de voorwaarde verbonden, dat een dergelijke belasting niet tot ‘concurrentievervalsing’ mag leiden. In dat verband heeft het Hof (in zijn arresten van 10 juli 1985, zaken 16/84, Commissie/Nederland, Jurispr. 1985, blz. 2355, r.o. 18, en 17/84, Commissie/Ierland, ibid., blz. 2375, r.o. 14) verklaard: ‘Over gebruikte goederen die opnieuw in het handelscircuit worden gebracht, wordt… andermaal belasting geheven, terwijl op gebruikte goederen die rechtstreeks van de ene gebruiker naar een andere overgaan, enkel de belasting blijft drukken die bij de eerste verkoop aan een niet-belastingplichtige verbruiker is geheven. Met name bij een hoog BTW-tarief leidt dit verschil in behandeling tot een vervalsing van de mededinging tussen enerzijds rechtstreekse verkopen tussen verbruikers en anderzijds transacties via de normale handelskanalen daardoor worden sectoren van de handel, waarin veel transacties in gebruikte goederen plaatsvinden, zoals met name de autohandel, benadeeld.’ Zo gezien, zou een Lid-Staat de mededinging vervalsen, wanneer hij van de voorwaarde van aftrekbaarheid van artikel 6, lid 2, sub a, afwijkt door gebruikte goederen waarvoor geen recht op aftrek van BTW is ontstaan, te belasten. Ik ben dan ook van mening, dat de tweede volzin van artikel 6, lid 2, eraan in de weg staat, dat de Lid-Staten BTW heffen over het gebruik van goederen in de zin van artikel 6, lid 2, sub a, wanneer die goederen tweedehands van een niet-belastingplichtige zijn gekocht.
22
In verband met gebruikte goederen moet ook aandacht worden besteed aan de gevolgen van artikel 32, hoewel de nationale rechter daarover geen vragen heeft gesteld. Blijkbaar kon de Raad ten tijde van de vaststelling van de Zesde richtlijn niet tot overeenstemming komen over een belastingregeling voor gebruikte goederen. Het voorstel van de Commissie voor zulk een regeling is uiteengezet en toegelicht in het Bulletin van de Europese Gemeenschappen, (Supplement XI/73, blz. 23–24 en 50). Over gebruikte goederen bepaalt artikel 32 van de richtlijn:
‘De Raad zal vóór 31 december 1977, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, de communautaire belastingregeling vaststellen die van toepassing is op het gebied van gebruikte goederen en van kunstvoorwerpen, antiquiteiten en voorwerpen voor verzamelingen.
De Lid-Staten die bij de inwerkingtreding van deze richtlijn op bovengenoemd gebied een bijzondere regeling toepassen, kunnen deze regeling handhaven totdat de bovengenoemde communautaire regeling van toepassing wordt.’
23
De Raad heeft evenwel geen richtlijn voor gebruikte goederen vastgesteld, hoewel de Commissie in januari 1978 een voorstel heeft ingediend (PB 1978, C 26, blz. 2) dat in 1979 werd gewijzigd (PB 1979, C 136, blz. 8) en blijkbaar in november 1987 werd ingetrokken. Naar het schijnt heeft de Commissie een nieuw voorstel voor een richtlijn ter zake voorbereid (PB 1989, C 76, blz. 10). De thans geldende communautaire BTW-regeling voor gebruikte goederen blijft dus onvolledig.
24
Wat de eventuele gevolgen van artikel 32 betreft, zou ik drie punten willen bespreken. In de eerste plaats kan worden aangevoerd, dat gebruikte goederen een aparte materie vormen, die zonder meer buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt. Dit staat echter niet met zoveel woorden in artikel 32. Daarin wordt de gemeenschapswetgever alleen opgedragen, voor deze goederen een gemeenschapsregeling vast te stellen. Daaruit af te leiden, dat de richtlijn niet geldt voor gebruikte goederen zolang die regeling niet is vastgesteld, zou het gevaar inhouden dat de richtlijn voor een deel een dode letter blijft, in het bijzonder wanneer, zoals in casu, de gemeenschapswetgever ook lang na het verstrijken van de termijn nog niets heeft ondernomen. Juister, en beter overeen te brengen met het nuttig effect van de richtlijn is, dat met uitzondering van alleen artikel 32, tweede alinea, waarover ik het later nog zal hebben, de richtlijn van toepassing is op gebruikte goederen, voor zover de bepalingen ervan zulks toelaten, totdat de gemeenschapswetgever een communautaire belastingregeling voor gebruikte goederen vaststelt. In deze visie is artikel 32, eerste alinea, in gevallen betreffende gebruikte goederen niet ter zake dienend.
25
In de tweede plaats zou men kunnen stellen, dat artikel 32 geldt voor de levering van gebruikte goederen, doch niet voor gevallen waarin het gaat om diensten, zodat het in casu niet van toepassing is. Dit is de opvatting van de Commissie en van de regering van de Bondsrepubliek Duitsland. In dezelfde richting wijst de omstandigheid, dat het voorstel van 1978 en de wijziging daarvan in 1979 alsook het meest recente voorstel van de Commissie voor een richtlijn inzake de belasting over gebruikte goederen, alleen betrekking hebben op levering van goederen en niet op diensten. Een definitieve standpuntbepaling in deze discussie lijkt mij echter niet noodzakelijk.
26
In de derde plaats heeft de Raad, zoals gezegd, de door artikel 32, eerste alinea, op hem gelegde verplichting om een communautaire belastingregeling voor gebruikte goederen vast te stellen, tot op heden niet vervuld. Bijgevolg blijft de regel van de tweede alinea van dat artikel van toepassing, dat ‘de Lid-Staten die bij de inwerkingtreding van deze richtlijn een bijzondere regeling toepassen, deze regeling kunnen handhaven’; de vraag is nu, of regels als de onderhavige Duitse als een ‘bijzondere regeling’ als bedoeld in de tweede alinea zijn toegestaan. In de tekst van paragraaf 1, leden 1 en 2, sub b, of van paragraaf 3, lid 9, van het Umsatzsteuergesetz wordt nergens specifiek verwezen naar gebruikte goederen. Bedoelde bepalingen zijn in volstrekt algemene termen gesteld. Zelfs bij de ruimst mogelijke uitlegging lijkt het mij onmogelijk, in een in volstrekt algemene termen gestelde bepaling van nationaal recht een ‘bijzondere regeling’ voor gebruikte goederen te zien, wanneer daarin niet specifiek naar gebruikte goederen wordt verwezen. Dergelijke bepalingen zijn mijns inziens derhalve niet toegestaan als een ‘bijzondere regeling’ in de zin van artikel 32. Zo gezien, behoeft niet te worden onderzocht, of de Duitse regels ‘bij de inwerkingtreding’ van de Zesde richtlijn van toepassing waren.
27
Elk van deze drie argumenten leidt dus tot de conclusie, dat artikel 32 voor de beslechting van het onderhavige geschil niet ter zake dienend is.
28
Gelet op de antwoorden die ik voor vraag I heb gesuggereerd, wordt het nodig om op vraag II in te gaan. Vraag II, 1, betreffende de verenigbaarheid van de Duitse wetgeving met het gemeenschapsrecht, kan niet worden beantwoord in de vorm zoals zij in de verwijzingsbeschikking is geformuleerd. Dit soort vragen kunnen het onderwerp van een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 169 EEG-Verdrag zijn, doch onder artikel 177 kan het Hof zich alleen uitspreken over de uitlegging of de geldigheid van de betrokken gemeenschapsmaatregel.
29
Wanneer de nationale rechter bij de toepassing van de prejudiciële beslissing vaststelt, dat de betrokken nationale bepaling onverenigbaar is met de gemeenschapsbepaling zoals zij in de prejudiciële beslissing is uitgelegd, moet hij de nationale bepaling buiten toepassing laten ten gunste van de gemeenschapsbepaling, wanneer deze rechtstreekse werking heeft (arrest van 9 maart 1978, zaak 106/77, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 629). In dit verband moet worden nagegaan, of artikel 6, lid 2, sub a, van de richtlijn rechtstreekse werking heeft daarover gaat vraag II, 2.
30
De Portugese regering heeft hierover geen opmerkingen gemaakt. Volgens de Duitse regering heeft de bepaling geen rechtstreekse werking, maar volgens de Commissie wel, en zij beroepen zich allebei op de rechtspraak van het Hof ter zake.
31
De voorwaarden voor rechtstreekse werking zijn, dat de betrokken bepaling voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is (arrest van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr. 1982, blz. 53, inzonderheid r.o. 25). Het criterium van aftrekbaarheid in artikel 6, lid 2, sub a, is volgens mij helder en eenvoudig genoeg om aan de eerste voorwaarde te kunnen voldoen: de nationale rechter kan deze voorwaarde zonder moeilijkheden toepassen. Wat het tweede criterium betreft, moet op twee punten worden gelet. In de eerste plaats kan men zich afvragen, of artikel 32 de toepassing van artikel 6, lid 2, sub a, op gebruikte goederen schorst. Het bevat geen algemene aanwijzing in die zin, doch alleen een specifieke afwijking, en zoals gezegd ben ik van mening, dat die afwijking in casu niet van toepassing is. Mijns inziens verbindt artikel 32 dus aan artikel 6, lid 2, sub a, geen voorwaarde die een beletsel zou kunnen vormen voor de rechtstreekse werking ervan. In de tweede plaats kunnen de Lid-Staten krachtens de tweede volzin van artikel 6, lid 2, naar eigen goeddunken van de eerste volzin van artikel 6, lid 2, afwijken en men zou zich kunnen afvragen, of dit aan artikel 6, lid 2, sub a, een voorwaarde verbindt die de rechtstreekse werking ervan uitsluit. Zoals gezegd, geldt de afwijking in de tweede volzin van artikel 6, lid 2, mijns inziens niet voor de voorwaarde van aftrekbaarheid in artikel 6, lid 2, sub a
die afwijking staat de Lid-Staten alleen toe, gebruikte goederen niet krachtens artikel 6, lid 2, sub a, te belasten. Zo gezien, stelt de tweede volzin van artikel 6, lid 2, geen enkele voorwaarde waaraan moet zijn voldaan, voordat het vereiste van aftrekbaarheid kan gelden. Ik ben dan ook van mening, dat artikel 6, lid 2, sub a, van de richtlijn rechtstreekse werking kan hebben.
32
Gezien het voorgaande, behoeft vraag III niet te worden beantwoord. Voor het geval dat het Hof hierover anders zou oordelen, wil ik eraan toevoegen, dat om de hierboven gegeven redenen het gebruik van de auto enerzijds en de levering van de voor het gebruik van de auto noodzakelijke goederen en diensten zoals brandstof, smeermiddelen, herstellingen en onderhoud anderzijds, fiscaal afzonderlijk moeten worden behandeld en niet te zamen onder artikel 11 van de richtlijn kunnen worden gebracht.
33
Mitsdien geef ik in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- 1)
Artikel 6, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn sluit de heffing van belasting over het privégebruik van bedrijfsgoederen uit, wanneer de voorbelasting over die goederen niet aftrekbaar is omdat zij van een niet-belastingplichtige zijn verkregen.
- 2)
Wanneer een belastingplichtige over de levering van goederen aan hem geen BTW heeft kunnen aftrekken, doch wel over de levering van andere goederen of diensten die hij van andere belastingplichtigen heeft verkregen met het oog op het onderhoud of het gebruik van de goederen, brengt dit niet mee, dat voor eerstbedoelde goederen de BTW gedeeltelijk zou kunnen worden afgetrokken overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn.
- 3)
De in artikel 6, lid 2, tweede volzin, van de Zesde richtlijn voor de Lid-Staten voorziene afwijkingsmogelijkheid van artikel 6, lid 2, sub a, van de richtlijn houdt alleen in, dat zij gedeeltelijk of geheel kunnen afzien van het belasten van het gebruik van goederen overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a.
- 4)
Een belastingplichtige kan zich voor de nationale rechter op artikel 6, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn beroepen.
(*) Oorspronkelijke taal: Engels.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑1989