PB 1967, nr. 71,blz. 1303.
HvJ EG, 08-03-1988, nr. 165/86
ECLI:EU:C:1988:122
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
08-03-1988
- Magistraten
o. Due, g.C. Rodriguez iglesias, t. Koopmans, k. Bahlmann, c. Kakouris
- Zaaknummer
165/86
- Conclusie
Vilaça
- LJN
AW7476
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1988:122, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑03‑1988
ECLI:EU:C:1987:433, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 08‑10‑1987
Uitspraak 08‑03‑1988
o. Due, g.C. Rodriguez iglesias, t. Koopmans, k. Bahlmann, c. Kakouris
Partij(en)
Arrest van het hof (zesde kamer)
8 maart 1988
In zaak 165/86,
Betreffende een verzoek aan het hof krachtens artikel 177 eeg-verdrag van de hoge raad der nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
Leesportefeuille ‘intiem’ cv
En
Staatssecretaris van financien,
Om een prejudiciele beslissing over de uitlegging van artikel 11, lid 1, sub a, van de tweede richtlijn van de raad (67/228) van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (pb 1967, blz. 1303), en van artikel 17, lid 2, sub a, van de zesde richtlijn van de raad (77/388) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (pb 1977, l 145, blz. 1),
Wijst
Het hof van justitie (zesde kamer),
Samengesteld als volgt: o. Due, kamerpresident, g. C. Rodriguez iglesias, t. Koopmans, k. Bahlmann en c. Kakouris, rechters,
Advocaat-generaal: j. L. Da cruz vilaca
Griffier: h. A. Roehl, hoofdadministrateur
Gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
leesportefeuille ‘intiem’ cv, verzoekster in het hoofdgeding, ter terechtzitting vertegenwoordigd door k. J.m. hoyer als gemachtigde,
- —
de commissie van de europese gemeenschappen, voor de schriftelijke behandeling en ter terechtzitting vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur j. F. Buhl en h. Van lier, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
- —
de nederlandse regering, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door de secretaris-generaal van het ministerie van buitenlandse zaken als gemachtigde,
- —
de regering van de bondsrepubliek duitsland, voor de schriftelijke behandeling vertegenwoordigd door m. Seidel en a. Dittrich als gemachtigden,
Gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 30 juni 1987,
Gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 oktober 1987,
Het navolgende
Arrest
1
Bij arrest van 2 juli 1986, ingekomen ten hove op 9 juli daaraanvolgend, heeft de hoge raad der nederlanden krachtens artikel 177 eeg-verdrag een prejudiciele vraag gesteld over de uitlegging van artikel 11, lid 1, sub a, van de tweede richtlijn van de raad (67/228) van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (pb 1967, nr. 71, blz. 1303), en van artikel 17, lid 2, sub a, van de zesde richtlijn van de raad (77/388) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (pb 1977, l 145, blz. 1).
2
Die vraag is gerezen in een geschil tussen de commanditaire vennootschap leesportefeuille ‘intiem’ cv (hierna: intiem) en de nederlandse belastingdienst over de volledige aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) over benzine die geleverd wordt aan werknemers van intiem, maar aan intiem zelf wordt gefactureerd.
3
Blijkens het verwijzingsarrest exploiteert intiem een leesportefeuille, die bij haar klanten thuis wordt bezorgd. Als werkgeefster van haar bezorgers betaalt intiem aan dezen een verplaatsingskostenvergoeding voor het gebruik van hun eigen auto bij hun werkzaamheden. In deze kostenvergoeding zijn de benzinekosten niet begrepen. Aan het begin van iedere werkdag namelijk laten de bezorgers, alvorens hun werkzaamheden aan te vangen, hun benzinetank op eigen kosten vullen en aan het eind van de dag doen zij dat opnieuw, deze keer voor rekening van intiem, bij een tegenover het bedrijf van intiem gelegen benzinestation.
4
De btw over de benzine, die haar door de exploitant van het benzinestation wordt gefactureerd, werd door intiem volledig afgetrokken.
5
De nederlandse belastingdienst is niet akkoord met de aftrek van de volledige btw door intiem; voor de aan de werknemers betaalde verplaatsingskosten aanvaardt zij de aftrek slechts tot een bij ministerieel besluit op basis van de nationale wetgeving forfaitair vastgesteld percentage, waarbij zij de benzinekosten als een deel van die verplaatsingskosten beschouwt.
6
Op het beroep van intiem werd het standpunt van de belastingdienst aanvaard door het gerechtshof te amsterdam, waarna intiem zich in cassatie voorzag bij de hoge raad. Deze verwierp de grief, dat het gerechtshof ten onrechte had vastgesteld dat de benzine rechtstreeks aan de werknemers werd geleverd, maar vroeg zich vervolgens af, of de omstandigheid dat de benzine volgens die vaststelling rechtstreeks aan de werknemers wordt geleverd, eraan in de weg staat, dat de btw over die benzine door de werkgever wordt afgetrokken.
7
Van oordeel dat het antwoord op deze vraag afhing van de uitlegging van bepalingen van de tweede en de zesde btw-richtlijn, heeft de hoge raad de behandeling van de zaak geschorst en het hof de volgende prejudiciele vraag gesteld:
‘indien een belastingplichtige (verder te noemen: de werkgever), die ingevolge een afspraak met een zijner werknemers en met een andere belastingplichtige (hierna te noemen: de leverancier) voor eigen rekening door de leverancier goederen laat leveren aan die werknemer met het doel de goederen door de werknemer voor bedrijfsdoeleinden van de werkgever te doen gebruiken, van de leverancier voor die leveringen facturen ontvangt waarmee de belasting over de toegevoegde waarde voor de geleverde goederen aan de werkgever in rekening wordt gebracht, brengt het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de tweede richtlijn respectievelijk in artikel 17, lid 2, aanhef en letter a, van de zesde richtlijn dan mede dat de werkgever de aldus aan hem in rekening gebrachte belasting over de toegevoegde waarde mag aftrekken van de door hem verschuldigde belasting, of staat daaraan in de weg dat de leveringen niet aan de werkgever zelf doch aan de bedoelde werknemer worden verricht?’
8
Voor een nadere uitzetting van de feiten en het juridisch kader van het hoofdgeding, het verloop van de procedure en de bij het hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het hof.
9
Artikel 11, lid 1, sub a, van de tweede richtlijn bepaalt:
‘voor zover de goederen en diensten voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- A)
de belasting over de toegevoegde waarde welke hem is gefactureerd voor de hem geleverde goederen en voor de te zijnen behoeve verrichte diensten.’
10
Op overeenkomstige wijze bepaalt artikel 17, lid 2, sub a, van de zesde richtlijn:
‘voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- A)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.’
11
Blijkens deze bepalingen kan de aftrek door een belastingplichtige van de zogenoemde voorbelasting slechts betrekking hebben op de btw die verschuldigd of voldaan is voor goederen of diensten die, in het kader van zijn bedrijfsuitoefening, aan hem zijn geleverd respectievelijk te zijnen behoeve zijn verricht.
12
In het licht van de feiten van de zaak zoals die door de nationale rechter zijn vastgesteld, rijst hier de vraag, of deze regel in de weg staat aan de aftrek van btw wanneer de goederen door de belastingplichtige zijn gekocht en, na levering aan zijn werknemers, voor bedrijfsdoeleinden zijn gebruikt.
13
Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat blijkens de aftrekregeling zoals neergelegd in de artikelen 17 tot en met 20 van de zesde richtlijn, het recht op aftrek van voorbelasting geldt met betrekking tot goederen en diensten die verband houden met de uitoefening van de beroepsactiviteit van de belastingplichtige; zoals in artikel 17, lid 6, wordt bepaald, zijn daarvan echter uitgesloten uitgaven die geen ‘strikt professioneel karakter’ hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning en representatie.
14
De slotsom hieruit moet zijn, dat de aftrekregeling zo moet worden toegepast, dat het toepassingsgebied ervan zoveel mogelijk samenvalt met het terrein van de beroepsactiviteit van de belastingplichtige. Wanneer, in de context van de aftrekregeling, artikel 17, lid 2, van de zesde richtlijn het recht op aftrek van de belastingplichtige voor de btw over geleverde goederen beperkt tot de belasting die verschuldigd of voldaan is ‘voor de hem… Geleverde… Goederen’, dan kan deze bepaling niet tot doel hebben, van het recht op aftrek uit te sluiten de btw die voldaan is voor goederen die, ofschoon verkocht aan de belastingplichtige voor exclusief gebruik in het kader van zijn beroepsactiviteit, fysiek aan zijn werknemers zijn afgeleverd.
15
Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling van de aftrekregeling. Immers, volgens de formulering van artikel 2, tweede alinea, van de eerste richtlijn van de raad (67/227) van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting (pb 1967, nr. 71, blz. 1301), is bij elke transactie de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw ‘waarmede de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast’.
16
Mitsdien moet op de vraag van de hoge raad der nederlanden worden geantwoord dat, indien een werkgever (belastingplichtige in de zin van de btw-regeling) ingevolge een afspraak met een zijner werknemers en met een andere belastingplichtige (leverancier) voor eigen rekening goederen laat leveren aan die werknemer, die ze uitsluitend gebruikt voor de bedrijfsdoeleinden van de werkgever, en indien de werkgever van de leverancier voor die leveringen facturen ontvangt waarmee de btw over de geleverde goederen aan hem in rekening wordt gebracht, artikel 11, lid 1, sub a, van de tweede richtlijn en artikel 17, lid 2, sub a, van de zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat die werkgever de hem aldus in rekening gebrachte btw kan aftrekken van door hem verschuldigde belasting.
Kosten
17
De kosten door de nederlandse en de duitse regering en de commissie van de europese gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het hof van justitie (zesde kamer),
Uitspraak doende op de door de hoge raad der nederlanden bij arrest van 2 juli 1986 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Indien een werkgever (belastingplichtige in de zin van de btw-regeling) ingevolge een afspraak met een zijner werknemers en met een andere belastingplichtige (leverancier) voor eigen rekening goederen laat leveren aan die werknemer, die ze uitsluitend gebruikt voor de bedrijfsdoeleinden van de werkgever, en indien de werkgever van de leverancier voor die leveringen facturen ontvangt waarmee de btw over de geleverde goederen aan hem in rekening wordt gebracht, moeten artikel 11, lid 1, sub a, van de tweede richtlijn en artikel 17, lid 2, sub a, van de zesde richtlijn aldus worden uitgelegd, dat die werkgever de hem aldus in rekening gebrachte btw kan aftrekken van door hem verschuldigde belasting.
Conclusie 08‑10‑1987
Vilaça
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Vilaça van 8 oktober 1987.
LEESPORTEFEUILLE INTIEM CV
TEGEN
STAATSECRETARIS VAN FINANCIEN.
VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN.
TWEEDE EN ZESDE BTW-RICHTLIJN — BELASTING OVER LEVERINGEN AAN WERKNEMERS VAN DE BELASTINGPLICHTIGE.
ZAAK 165/86
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1
I — De Derde kamer van de Hoge Raad der Nederlanden heeft het Hof een prejudiciële vraag voorgelegd over de uitlegging van artikel 11, lid 1, sub a, en lid 4, van de Tweede richtlijn van de Raad (67/228) van 11 april 1967 1. betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en van artikel 17, lid 2, sub a, en lid 6, van de Zesde richtlijn van de Raad (77/388) van 17 mei 1977 2. betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.
2
Deze prejudiciële vraag is gerezen in een geding tussen de vennootschap Leesportefeuille ‘Intiem’ en de Nederlandse belastingdienst.
3
Genoemde vennootschap exploiteert een leesportefeuille, die door een aantal werknemers bij de afnemers aan huis wordt bezorgd. De werknemers gebruiken voor het rondbrengen hun eigen auto en de werkgeefster betaalt hun voor het gebruik van deze auto een autokostenvergoeding.
4
Deze vergoeding heeft geen betrekking op de benzine die de werknemers bij het bezorgen verbruiken. Hiervoor geldt het volgende systeem: voordat de werknemers van Intiem met de bezorging beginnen, laten zij de benzinetank van hun auto voor eigen rekening vullen
aan het einde van elke werkdag doen zij dat opnieuw, maar nu voor rekening van de werkgeefster, bij een benzinestation dat tegenover het bedrijf van de werkgeefster is gevestigd. De exploitant van het benzinestation brengt vervolgens de benzine die hij voor haar rekening aan haar werknemers heeft geleverd, aan Intiem in rekening.
5
Het geschil is gerezen naar aanleiding van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (BTW), die aan Intiem werd opgelegd omdat de Nederlandse belastingdienst niet de totale aftrek accepteerde, die door haar in verband met de aan haar werknemers geleverde benzine was opgevoerd.
6
Op grond van de Nederlandse wetgeving — artikel 23 Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 juncto artikel 16 Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting 1968 — kan een onderneming van de door haar verschuldigde belasting een door de bevoegde minister vast te stellen percentage van de autokostenvergoeding aftrekken die zij aan haar werknemers heeft betaald voor het gebruik van hun eigen auto in dienst van de onderneming.
7
In zijn antwoord op het bezwaarschrift was de Inspecteur van mening, dat deze bepalingen zowel dienden te gelden voor de aan de werknemers toegekende autokostenvergoeding als voor de bedragen die voor de door hen gebruikte benzine waren betaald.
8
In beroep stelde het Gerechtshof Amsterdam de Inspecteur in het gelijk, met de overweging dat de benzine aan de werknemers was geleverd en niet aan de werkgever, en dat laatstgenoemde daarom de hiervoor in rekening gebrachte BTW niet kon aftrekken.
9
Omdat Intiem van mening was, dat de benzine die door haar werknemers was gebruikt, haar in het kader van haar onderneming was geleverd, en dat daarom de artikelen 3, lid 1, sub a, en 15, lid 1, van de wet van 1968 van toepassing waren, die haar het recht gaven, de ter zake in rekening gebrachte BTW in haar geheel in aftrek te brengen, stelde Intiem beroep tot cassatie in bij de Hoge Raad. Deze achtte het voor het wijzen van zijn arrest noodzakelijk om het Hof van Justitie om uitlegging te vragen van de bepalingen van gemeenschapsrecht die, ik aan het begin van deze conclusie heb genoemd.
10
Krachtens artikel 20 van 's Hofs Statuut-EEG hebben de Commissie, de Nederlandse regering en de regering van de Bondsrepubliek Duitsland schriftelijke opmerkingen ingediend die in het rapport ter terechtzitting zijn samengevat.
11
II — Naar uit het voorgaande blijkt, gaat het bij het probleem dat de verwijzende rechter heeft opgeworpen, in de eerste plaats om de aftrekregeling in het kader van het BTW-stelsel.
12
Het beginsel van de aftrek van voorbelasting is een fundamenteel element van het gemeenschappelijke BTW-stelsel: in elk stadium van de produktie — en handelsketen van goederen (met inbegrip van elke overschrijding van de grens naar het land van eindverbruik) draagt de belastingplichtige het over zijn verkoop verschuldigde belastingbedrag aan de fiscus af, onder aftrek van het bedrag dat in het voorafgaande stadium door zijn leveranciers aan belasting is betaald.
13
Dit mechanisme geeft in de praktijk gestalte aan de idee van een belasting over de toegevoegde waarde, die in artikel 2 van de Eerste richtlijn (67/227) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting 3., wordt omschreven als een ‘algemene verbruiksbelasting… welke strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal transacties welke tijdens het produktie — en distributieproces vóór de fase van de heffing plaatsvonden’.
14
Door de aftrek van het bedrag waarmee de onderscheiden elementen van de prijs van de goederen rechtstreeks zijn belast, wordt de ondernemer, zoals het Hof overwoog in het arrest Rompelman 4., geheel ontlast ‘van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW’. ‘Het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde waarborgt derhalve’, aldus hetzelfde arrest, ‘een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten mits die activiteiten op zich aan de heffing van BTW zijn onderworpen’.
15
De aftrekregeling is in de door de Hoge Raad genoemde Tweede en Zesde richtlijn identiek van opzet
in artikel 17 van de Zesde richtlijn worden de reeds in artikel 11 van de Tweede richtlijn neergelegde beginselen nader uitgewerkt en ontwikkeld.
16
In feite kan ik mij bij mijn analyse dus vooral concentreren op de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn, die trouwens vanaf de datum van haar inwerkingtreding de Tweede richtlijn heeft vervangen.
17
Artikel 17, lid 2, sub a tot c, en lid 6, van de Zesde richtlijn bepaalt:
‘2) Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten
- b)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor ingevoerde goederen
- c)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke overeenkomstig artikel 5, lid 7, sub a, en artikel 6, lid 3, verschuldigd is.
…
6) Uiterlijk binnen vier jaar te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, bepaalt de Raad, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen, voor welke uitgaven geen recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde bestaat. De uitgaven die geen strikt professioneel karakter hebben, zoals weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie, zijn in elk geval van het recht op aftrek uitgesloten.
6) Totdat de hierboven bedoelde voorschriften in werking treden kunnen de Lid-Staten elke uitsluiting handhaven waarin hun wetgeving ten tijde van de inwerkingtreding van deze richtlijn voorzag.’
18
Aan de hand van deze bepaling kunnen wij de aftrekregeling als volgt ontleden: de BTW-plichtige kan van de door hem te betalen belasting de belasting aftrekken die is verschuldigd of voldaan
- a)
voor goederen of diensten die door een andere belastingplichtige zijn geleverd respectievelijk verricht,
- b)
voor ingevoerde goederen (volgens artikel 2, lid 2, van de Zesde richtlijn is invoer van goederen aan BTW onderworpen) en
- c)
voor goederen en diensten die hij aan zichzelf heeft geleverd respectievelijk voor zichzelf heeft verricht.
19
Het algemene beginsel dat de belasting enkel aftrekbaar is ‘voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen’, dat wil zeggen in het kader van de economische activiteiten van de onderneming, impliceert:
- a)
dat de belasting op goederen of diensten die geheel aan deze algemene voorwaarden voldoen, integraal wordt afgetrokken
- b)
dat voor goederen en diensten die zowel voor belaste als voor onbelaste handelingen worden gebruikt, een stelsel van evenredige aftrek wordt toegepast (artikel 17, lid 5), overeenkomstig de regelingen die de verschillende Lid-Staten in het kader van de verschillende bepalingen van artikel 17, lid 5, hebben vastgesteld
- c)
dat uitgaven die in het kader van de normale ondernemingsactiviteiten zijn gedaan, doch moeten worden geacht te zijn gedaan om in privé-behoeften te voorzien, van het recht op aftrek zijn uitgesloten.
Omdat de Raad het hierover niet eens kon worden, is in de Zesde richtlijn geen communautaire lijst met uitzonderingen vastgesteld
artikel 17, lid 6, spreekt enkel in algemene termen van weelde-uitgaven en uitgaven voor ontspanning of representatie en voorziet in de vaststelling van een dergelijke lijst vóór het einde van een overgangsperiode van vier jaar.
Tot dan kunnen de Lid-Staten, eveneens op grond van artikel 17, lid 6, de uitzonderingen handhaven waarin hun respectieve wetgevingen voorzien (een ‘standstill’-bepaling), maar zij kunnen geen nieuwe uitzonderingen invoeren.
20
III — Mijns inziens wenst de Hoge Raad der Nederlanden met zijn vraag van het Hof te vernemen, of benzine die rechtstreeks aan de werknemers van de belastingplichtige wordt geleverd om door dezen in hun eigen auto's, in dienst en in het kader van de bedrijfsactiviteiten van de onderneming te worden gebruikt, en waarvoor de facturen rechtstreeks door de werkgever aan de leverancier worden betaald, met het oog op de integrale aftrek van de BTW overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn moet worden aangemerkt als een aan de belastingplichtige geleverd goed.
21
Mijns inziens moet deze vraag volmondig met ja worden beantwoord.
22
Indien de benzine uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden in het kader van de onderneming wordt gebruikt (‘voor belaste handelingen’) en op aanbieding van overeenkomstig artikel 22, lid 3, opgestelde facturen door de onderneming aan de leverancier wordt betaald, dan moet de aftrek worden toegestaan, wil men vermijden dat over hetzelfde belastbare feit tweemaal dezelfde belasting wordt geheven voor zover op één van de bedrijfskosten (de gebruikte benzine) een restant BTW blijft drukken.
23
Dat de benzine rechtstreeks in de tank van de auto's van de werknemers wordt gedaan en dezen haar voor rekening van de onderneming verbruiken, verandert niets aan de juridische en economische realiteit van de verrichting.
24
In de eerste plaats wordt de levering verricht ter uitvoering van een overeenkomst tussen twee belastingplichtigen — waarvan de een als koper en de ander als verkoper optreedt —, die rechtsgevolgen heeft voor de verhouding tussen beiden. Op grond van deze overeenkomst wordt ‘de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’ aan de verkrijgende onderneming overgedragen, hetgeen artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn voor de bepaling van de werkingssfeer van de BTW (artikel 2, lid 1) als hét kenmerkende element van de ‘levering van een goed’ beschouwt. Het is deze overdracht van de juridische beschikkingsbevoegdheid (en niet de materiële leveringshandeling) die de grondslag vormt voor het begrip ‘belaste handeling’ en die het belangrijkste steunpunt voor mijn analyse vormt.
25
De wijze waarop het goed in het kader van de onderneming wordt gebruikt, is weer een kwestie die valt onder de eigen organisatorische bevoegdheid van de ondernemer, ofwel onder een andere overeenkomst (arbeidsovereenkomst) tussen deze en diens werknemers. De benzine vormt hoe dan ook een input in de onderneming en de levering ervan aan de werknemers voor gebruik in hun eigen auto's in dienst van de onderneming is dan ook geen ‘levering van goederen’ in de zin van de artikelen 2, lid 1, en 5, lid 1, van de Zesde richtlijn, en daarom is het ook niet zinvol om hierin een geval voor een nieuwe toepassing van BTW te zien, met een eventuele gehele of gedeeltelijke aftrek van het desbetreffende bedrag, te meer daar hier geen sprake is van een overdracht ‘tussen belastingplichtigen ’.
26
Economisch gezien, is de aan Intiem gefactureerde en door deze te betalen benzine een onderdeel van haar produktiekosten, die belast worden met de BTW die hierop in het voorafgaande stadium is komen te drukken.
27
De situatie is juridisch en economisch in wezen hetzelfde, of de ondernemer nu zelf het goed (de benzine) in ontvangst gaat nemen, een werknemer met een vrachtwagen vol benzineblikken of een tankwagen van het bedrijf stuurt, gebruik maakt van de diensten van een transportonderneming dan wel (in overleg met de leverancier) de werknemers die de benzine gebruiken, rechtstreeks bij de leverancier laat tanken.
28
Niet valt in te zien, waarom een vervalsing van het BTW-stelsel zou moeten worden aanvaard, die het gevolg is van bij voorbeeld het feit dat sommige leesportefeuillebedrijven over eigen tankwagens of benzinedepots beschikken en andere niet.
29
Waar het op aankomt, is dat er een behoorlijke garantie bestaat dat de benzine uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt en niet ook door de werknemers zelf voor privé-doeleinden, want op dat moment worden de bepalingen betreffende de evenredige aftrek met een maximumpercentage van toepassing.
30
In dit verband merkt verzoekster in de procedure voor de Hoge Raad op, dat het door haar gehanteerde systeem (dat ik hierboven reeds heb beschreven) dankzij de overeenkomsten met haar werknemers en met de benzineleverancier kan verzekeren, dat enkel voor de benzine die wordt verbruikt bij verplaatsingen tijdens de bezorging, de in de prijs ervan begrepen belasting in haar geheel wordt afgetrokken.
31
Gelet op het gebruikte controlesysteem, is dit een plausibele bewering.
32
Maar dit is hoe dan ook een zuiver feitelijke kwestie, die door de bevoegde gerechten moet worden beoordeeld aan de hand van de bewijsmiddelen die door de wetgeving van elke Lid-Staat in het kader van de Zesde richtlijn zijn toegestaan. De mogelijkheid van belastingontduiking bestaat overigens ook wanneer de bezorgers gebruik maken van bedrijfsauto's met benzine die door het bedrijf wordt geleverd, want dergelijke auto's kunnen, wanneer er geen doeltreffende controle bestaat, buiten de werkgever om ook voor privé-doeleinden worden gebruikt.
33
Anders ligt het met de vergoedingen die de onderneming aan haar werknemers betaalt voor het gebruik van hun eigen auto in het kader van hun beroepswerkzaamheden. Aangezien deze auto's zowel voor bedrijfs — als voor privé-doeleinden kunnen worden gebruikt, voorziet de Nederlandse wetgeving — evenals de richtlijn — in de vaststelling van een aftrekforfait.
34
De aan de werknemers geleverde en door de werkgever betaalde benzine zou aan laatstgenoemde regeling moeten worden onderworpen, indien men tot de slotsom zou komen, dat zij ook voor andere dan bedrijfsdoeleinden was gebruikt.
35
IV — Op basis van het voorgaande meen ik u in overweging te kunnen geven, de vraag van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
‘De rechtstreekse levering van een goed door een belastingplichtige aan de werknemers van een andere belastingplichtige, op grond van een overeenkomst tussen beide belastingplichtigen, geeft laatstgenoemde recht op integrale aftrek van de BTW, als bedoeld in artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn, ook indien het goed bestemd is voor verbruik in de auto's van genoemde werknemers, mits de leveringen overeenkomstig artikelen 18, lid 1, sub a, en 22, lid 3, van de Zesde richtlijn aan de verkrijger worden gefactureerd en het betrokken goed uitsluitend wordt gebruikt voor belaste handelingen in het kader van zijn onderneming.’
(*) Vertaald uit het Portugees.