HvJ EG, 23-02-1988, nr. 353/85
ECLI:EU:C:1988:82
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
23-02-1988
- Magistraten
mackenzie stuart, g. Bosco, o. Due, j.C. Moitinho de almeida, u. Everling, k. Bahlmann, r. Joliet, t.F. O'higgins, f. Schockweiler
- Zaaknummer
353/85
- Conclusie
Mancini
- LJN
BE6383
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1988:82, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 23‑02‑1988
Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 07‑07‑1987
Uitspraak 23‑02‑1988
mackenzie stuart, g. Bosco, o. Due, j.C. Moitinho de almeida, u. Everling, k. Bahlmann, r. Joliet, t.F. O'higgins, f. Schockweiler
Partij(en)
Arrest van het hof van
23 februari 1988
In zaak 353/85,
Commissie van de europese gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur d. R. Gilmour als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te luxemburg bij g. Kremlis, batiment jean monnet, kirchberg,
Verzoekster,
Tegen
Verenigd koninkrijk van groot-brittannie en noord-ierland, vertegenwoordigd door s. J. Hay, treasury solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door d. Vaughan, qc, domicilie gekozen hebbende te luxemburg ter britse ambassade, 28, boulevard royal,
Verweerder,
Fiscale bepalingen — harmonisatie van wetgevingen — omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — vrijstellingen voorzien in zesde richtlijn — vrijstelling voor gezondheidskundige verzorging van de mens in kader van uitoefening van medische en paramedische beroepen — levering van onlosmakelijk met dienst verbonden goederen — belastbaarheid
(richtlijn 77/388 van de raad, artikel 13, a, lid 1, sub c)
Betreffende een verzoek om vast te stellen dat het verenigd koninkrijk, door de levering van bepaalde goederen in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen vrij te stellen van de belasting over de toegevoegde waarde, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, a, lid 1, sub c, van de zesde richtlijn van de raad (77/388) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (pb 1977, l 145, blz. 1),
Wijst
Het hof van justitie,
Samengesteld als volgt: mackenzie stuart, president, g. Bosco, o. Due en j. C. Moitinho de almeida, kamerpresidenten, u. Everling, k. Bahlmann, r. Joliet, t. F. O'higgins en f. Schockweiler, rechters,
Advocaat-generaal: g. F. Mancini
Griffier: d. Louterman, administrateur
Gezien het rapport ter terechtzitting, zoals aangevuld na de mondelinge behandeling op 8 april 1987,
Gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juli 1987,
Het navolgende
Arrest
1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het hof op 19 november 1985, heeft de commissie van de europese gemeenschappen krachtens artikel 169 eeg-verdrag beroep ingesteld ten einde te laten vaststellen dat het verenigd koninkrijk van groot-brittannie en noord-ierland, door krachtens de bepalingen van de value added tax act 1983, schedule 6, group 7 (health), goederenleveringen vrij te stellen van de btw, zulks in strijd met artikel 13, a, lid 1, sub c, van richtlijn 77/388, de krachtens het eeg-verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2
Artikel 13, a, lid 1, van richtlijn 77/388 van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (pb 1977, l 145, blz. 1 — hierna: de zesde richtlijn) luidt als volgt:
‘onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lid-staten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
- A)
…
- B)
de ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede de handelingen die daarmede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen of, onder sociale voorwaarden welke vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor genoemde lichamen, door ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard;
- C)
gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen als omschreven door de betrokken lid-staat;
- D)
de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk;
- E)
de door tandtechnici in het kader van de uitoefening van hun beroep verrichte diensten, alsmede het verschaffen van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici;
…’
3
Het verenigd koninkrijk heeft deze richtlijn in nationaal recht omgezet bij de value added tax act 1983, waarin onder meer voor een aantal handelingen in een vrijstelling van de btw is voorzien. Group 7 (health) van schedule 6 breidt deze uitzondering uit tot de volgende handelingen:
- ‘1)
het verrichten van diensten alsmede de daarmee verband houdende goederenleveringen door personen, ingeschreven in:
- A)
het register van artsen of tijdelijk ingeschreven artsen;
- B)
het register van tandartsen;
- C)
het register van optometristen of dat van opticiens, dat wordt gehouden krachtens de opticians act 1958, of de krachtens artikel 4 van deze wet gehouden lijsten van rechtspersonen die als optometrist of opticien optreden;
- D)
alle registers van paramedische beroepen, gehouden krachtens de professions supplementary to medecine act 1960
- E)
het register van gediplomeerde verpleegkundigen, vroedvrouwen en wijkverpleegkundigen, gehouden krachtens artikel 10 van de nurses, midwives and health visitors act 1979
- F)
alle lijsten van tandheelkundige assistenten, die worden gehouden krachtens artikel 41 van de dentists act 1957
- G)
het register van verstrekkers van hoorapparaten of van personen die deze verstrekkers in dienst hebben, dat wordt gehouden krachtens artikel 2 van de hearing aid council act 1968.’
4
Krachtens bovenbedoelde bepaling zijn goederenleveringen door een beoefenaar van een medisch of paramedisch beroep van btw vrijgesteld, wanneer de goederen in samenhang met het verrichten van diensten worden geleverd. Dat is met name het geval bij de verkoop van brillen met correctieglazen door geregistreerde opticiens.
5
Van oordeel dat het verenigd koninkrijk, door deze goederenleveringen vrij te stellen van btw, in strijd met artikel 13, a, lid 1, sub c, van de zesde richtlijn had gehandeld, zond de commissie de britse regering op 3 augustus 1982 een schriftelijke ingebrekestelling conform artikel 169, eerste alinea, eeg-verdrag, met het verzoek haar opmerkingen te maken.
6
Aangezien het verenigd koninkrijk de hem verweten niet-nakoming niet erkende, bracht de commissie op 14 juni 1984 conform artikel 169, eerste alinea, eeg-verdrag een met redenen omkleed advies uit met het verzoek, het binnen twee maanden op te volgen.
7
Bij brief van 8 oktober 1984 deelde het verenigd koninkrijk mee, dat het bij zijn standpunt bleef. Bijgevolg heeft de commissie het onderhavige beroep ingesteld.
8
Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het hof.
De ontvankelijkheid van het beroep
9
Het verenigd koninkrijk stelt om te beginnen, dat het beroep van de commissie niet-ontvankelijk is.
10
In de eerste plaats had de commissie de draagwijdte van haar grieven tegen het verenigd koninkrijk niet precies omschreven. Zij had niet duidelijk aangegeven, of zij alle categorieen handelingen van group 7 (health) van schedule 6 bij de value added tax act 1983 op het oog had, slechts een aantal daarvan, dan wel alleen de door opticiens in het kader van de uitoefening van hun beroep geleverde brillen met correctieglazen.
11
In de tweede plaats sprak de commissie zichzelf tegen. Enerzijds had zij in haar schriftelijke ingebrekestelling namelijk gesteld, dat krachtens artikel 13, a, lid 1, sub c, van de zesde richtlijn goederenleveringen in het geheel niet van btw mogen worden vrijgesteld, terwijl zij anderzijds in haar met redenen omkleed advies had erkend, dat bepaalde goederenleveringen kunnen worden geacht, onder het in hogerbedoelde bepaling bedoelde begrip ‘gezondheidskundige verzorging’ te vallen.
12
Derhalve had het verenigd koninkrijk niet kunnen vaststellen, wat precies de aard van de grieven van de commissie is, zodat het van meet af aan niet de gelegenheid had gehad, deze te weerleggen.
13
De commissie betoogt, dat uit de inhoud van de schriftelijke ingebrekestelling en van het met redenen omkleed advies duidelijk blijkt, dat het verweten verzuim de schending van artikel 13, a, lid 1, sub c, van de zesde richtlijn betreft. Voorts zou zij er steeds met klem op hebben gewezen, dat de levering van brillen met correctieglazen slechts als een voorbeeld van een levering van goederen was genoemd, die haars inziens niet op grond van artikel 13, a, lid 1, sub c, van btw kon worden vrijgesteld. Bijgevolg is het verweten verzuim niet beperkt tot brillen die door opticiens in het kader van de uitoefening van hun beroep zijn geleverd.
14
De commissie ontkent eveneens dat haar argumenten tegenstrijdig zijn. In haar met redenen omkleed advies heeft zij inderdaad verklaard, dat de btw-vrijstelling eveneens kleine leveringen van onlosmakelijk met de dienst verbonden goederen kan omvatten, die in een op een vrije markteconomie gebaseerd medisch stelsel in de regel in de prijs van de dienst zijn begrepen, doch dit was juist het gevolg van het feit dat zij naar aanleiding van de opmerkingen van het verenigd koninkrijk de draagwijdte van haar grieven nader had gespecificeerd.
15
Voor dit geschilpunt dient in de eerste plaats te worden onderzocht, of de commissie het verenigd koninkrijk in de precontentieuse fase in staat heeft gesteld, kennis te nemen van de belangrijkste punten van de haar verweten niet-nakoming.
16
Uit de aan het hof overgelegde stukken blijkt, dat de commissie zowel in haar schriftelijke ingebrekestelling als in haar met redenen omkleed advies had bekend gemaakt, welke de belangrijkste punten van het geschil waren, toen zij aangaf dat de verweten niet-nakoming bestond in de schending van artikel 13, a, lid 1, sub c, van de zesde richtlijn, omdat de britse value added tax act 1983 in strijd met vorenbedoelde bepaling goederen van btw vrijstelt, die niet noodzakelijk met ‘gezondheidskundige verzorging’ verband houden. Ook al kwam de commissie in het bijzonder op tegen de vrijstelling van de levering van brillen met correctieglazen, is het duidelijk dat deze goederen bij wijze van voorbeeld waren genoemd voor de soorten goederen die door beoefenaars van medische en paramedische beroepen in verband met de door deze beroepen verrichte diensten worden geleverd.
17
Voorts blijkt uit het antwoord van het verenigd koninkrijk op de schriftelijke ingebrekestelling en het met redenen omkleed advies van de commissie, dat het de aard van de grieven van de commissie kende. In zijn antwoord gaf het verenigd koninkrijk immers een samenvatting van de grieven van de commissie en weerlegde het deze grieven punt voor punt.
18
Vervolgens moet de gestelde tegenstrijdigheid tussen het oorspronkelijke standpunt van de commissie en haar standpunt in het met redenen omkleed advies worden onderzocht.
19
In het kader van de procedure van artikel 169 eeg-verdrag heeft de schriftelijke ingebrekestelling ten doel, de lid-staat tot wie zij is gericht, de essentiele punten van de hem verweten niet-nakoming mee te delen, en hem te verzoeken zijn opmerkingen te maken. Wordt het geschil niet in die aanvangsfase van de procedure geregeld, dan brengt de commissie — rekening houdend met de opmerkingen van de betrokken lid-staat — een met redenen omkleed advies uit, dat het onderwerp van het geschil definitief omschrijft (zie de arresten van 27 mei 1981, gevoegde zaken 142 en 143/80, essevi en salengo, jurispr. 1981, blz. 1413, 15. December 1982, zaak 211/81, commissie/denemarken, jurispr. 1982, blz. 4547, 31 januari 1984, zaak 74/82, commissie/ierland, jurispr. 1984, blz. 317 en 18 maart 1986, zaak 85/85, commissie/belgie, jurispr. 1986, blz. 1149). Het feit dat in casu de commissie de draagwijdte van haar grieven heeft beperkt door — na de opmerkingen van de britse regering — te preciseren, dat de bewoordingen ‘gezondheidskundige verzorging’ in artikel 13, a, lid 1, sub c, van de richtlijn mede de kleine leveringen van onlosmakelijk met de dienst verbonden goederen omvatten, is niet in tegenspraak met de grief betreffende de vrijstelling van btw van goederen die niet noodzakelijk verband houden met het verrichten van een medische of paramedische dienst.
20
Mitsdien moet de door het verenigd koninkrijk aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.
Ten gronde
21
Partijen zijn het erover eens dat de kern van het probleem in onderhavige zaak de uitlegging van de bewoordingen ‘gezondheidskundige verzorging’ in artikel 13, a, lid 1, sub c, van de zesde richtlijn is.
22
Het verenigd koninkrijk betoogt dat de vrijstelling van de sub c bedoelde ‘gezondheidskundige verzorging’ mede geldt voor goederen die in verband met de door bepaalde erkende medische en paramedische beroepen verrichte diensten worden geleverd. Het is van mening dat ook de levering van brillen met correctieglazen door een optometrist of een opticien nauw samenhangt met de verrichte dienst.
23
Het verenigd koninkrijk trekt een parallel tussen de paragrafen sub b en sub c van artikel 13, a, lid 1. Aangezien sub b de vrijstelling zowel voor de ‘medische verzorging’ (‘medical care’ in de engelse versie van de richtlijn) van de gehospitaliseerde als voor de ‘handelingen die daarmee nauw samenhangen’ wordt verleend, zou de vrijstelling eveneens gelden voor levering van goederen in ziekenhuizen. Logisch gezien zouden de goederen die in samenhang met de in artikel 13, a, lid 1, sub c, bedoelde ‘gezondheidskundige verzorging’ (‘medical care’ in de engelse versie) worden geleverd, op gelijke wijze moeten worden behandeld.
24
Deze oplossing zou ook voor de hand liggen op grond van de tekst van de paragrafen sub b en sub c, waarin in de engelse versie van de richtlijn hetzelfde woord 7aho;medical care’ wordt gebezigd, terwijl dit in de franse versie sub b is vertaald als ‘soins medicaux’ (‘medische verzorging’) en sub c als ‘soins a la personne’ (‘gezondheidskundige verzorging’). Waar in beide gevallen hetzelfde begrip wordt gebruikt, zouden de paragrafen sub b en sub c op gelijke wijze moeten worden uitgelegd, zodat de vrijstelling die in eerstgenoemde bepaling zowel voor het verrichten van medische diensten als voor de goederenleveringen geldt, ook moet gelden voor goederen die in samenhang met de sub c bedoelde medische en paramedische diensten worden geleverd.
25
De commissie betoogt, dat de uitdrukking ‘gezondheidskundige verzorging’ aldus moet worden uitgelegd, dat zij beperkt is tot het verrichten van diensten, onverminderd de kleine leveringen van onlosmakelijk met deze dienst verbonden goederen.
26
In de eerste plaats betoogt zij, dat de in artikel 13, a, lid 1, voorziene vrijstellingen, die een uitzondering vormen op het beginsel dat elke levering van goederen en diensten moet worden belast, restrictief moeten worden uitgelegd. In casu mag de uitdrukking ‘gezondheidskundige verzorging’ niet zodanig worden uitgebreid dat zij ook de levering van goederen omvat.
27
Voorts merkt de commissie op dat, wanneer de opstellers van de zesde richtlijn zowel de levering van goederen als het verrichten van diensten wilden vrijstellen, zij zulks uitdrukkelijk hebben gedaan, zoals in lid 1, sub g, h, i, l en n. De sub c voorziene vrijstelling geldt daarentegen uitsluitend voor de ‘gezondheidskundige verzorging’.
28
Een vergelijking van de vrijstelling sub b met de vrijstelling sub c kan volgens de commissie geen andere conclusie opleveren. In de context van de zesde richtlijn en rekening houdend met andere taalversies (cure mediche/prestazioni mediche, soins medicaux/‘soins a la personne’) zouden de respectievelijk sub b en c gebezigde uitdrukkingen ‘medische verzorging’ en ‘gezondheidskundige verzorging’ een verschillende werkingssfeer hebben. ‘medische verzorging’ omvat mede de handelingen die nauw samenhangen met de medische verzorging als onderdeel van een ziekenhuisbehandeling, terwijl met ‘gezondheidskundige verzorging’ uitsluitend de diensten worden bedoeld, die door beoefenaars van medische of paramedische beroepen onder bezwarende titel in hun prive-praktijk worden verricht, zodat de levering van goederen niet daaronder valt.
29
De commissie betoogt dat dit verschil tussen de paragrafen sub b en sub c op fiscaal gebied door de meeste lid-staten wordt erkend, die vrijstelling verlenen voor de goederen die in het kader van een behandeling in een ziekenhuis, als bedoeld sub b, worden geleverd, doch niet voor goederen die in samenhang met de sub c bedoelde gezondheidskundige verzorging worden geleverd.
30
In de eerste plaats moet het argument van het verenigd koninkrijk worden onderzocht, dat er een parallel bestaat tussen artikel 13, a, lid 1, sub b, en artikel 13, a, lid 1, sub c, zodat de in samenhang met de sub b bedoelde ziekenhuisverpleging geleverde goederen en de in het kader van de sub c bedoelde gezondheidskundige verzorging geleverde goederen fiscaal op dezelfde wijze zouden moeten worden behandeld; zij zouden van belasting moeten worden vrijgesteld.
31
Dit argument gaat niet op.
32
Immers, sub b is bepaald, dat de lid-staten vrijstelling verlenen voor ‘de ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede de handelingen die daarmede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen of, onder sociale voorwaarden welke vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor genoemde lichamen, door ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard’. Het gaat dus om diensten die een breed gebied van medische verzorging bestrijken, die in de regel zonder winstoogmerk wordt verstrekt in instellingen die een sociaal doel nastreven, zoals de bescherming van de menselijke gezondheid.
33
Daarentegen is sub c bepaald, dat de lid-staten vrijstelling verlenen voor ‘gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen’. Uit de plaats van deze bepaling — onmiddellijk na die betreffende de ziekenhuisverpleging — en de context ervan blijkt, dat het om diensten gaat die buiten ziekenhuizen en gelijkaardige instellingen worden verricht, doch in het kader van de vertrouwensrelatie tussen patient en degene die de verzorging verstrekt, een vertrouwensrelatie die zich meestal in de spreekkamer van laatstbedoelde ontwikkelt. Kleine leveringen van goederen daargelaten, die strikt noodzakelijk zijn op het ogenblik dat de verzorging wordt verstrekt, kan de levering van medicijnen of andere goederen, zoals een door een arts of door een ander bevoegd persoon voorgeschreven bril met correctieglazen, onder die omstandigheden materieel en economisch van de dienstverlening worden gescheiden.
34
bijgevolg kan de vrijstelling voor in samenhang met de sub c bedoelde gezondheidskundige verzorging geleverde goederen niet worden gerechtvaardigd met een beroep op het bepaalde sub b, gelijk het verenigd koninkrijk stelt.
35
met betrekking tot de omvang van de sub c voorziene belastingsvrijstelling voor ‘gezondheidskundige verzorging’ zij opgemerkt dat, ofschoon artikel 13 ook in bepaalde gevallen waarin de levering van goederen verband houdt met het verrichten van diensten, in een vrijstelling voorziet, dit niet wegneemt dat de gevallen waarin de levering van goederen is vrijgesteld, daarin uitdrukkelijk zijn opgesomd, aangezien het om uitzonderingen op het in artikel 2, lid 1, van de richtlijn neergelegde algemene beginsel gaat, volgens hetwelk goederenleveringen en diensten welke onder bezwarende titel worden verricht, onderworpen zijn aan de belasting over de toegevoegde waarde. In sommige gevallen voorziet artikel 13, a, lid 1, alleen in een vrijstelling voor het verrichten van diensten, en in andere daarnaast ook voor de levering van goederen, zoals bij voorbeeld het geval, bedoeld sub e, waarin zowel voor de door tandartsen en tandtechnici verrichte diensten als voor de door hen verstrekte tandprothesen in een vrijstelling is voorzien. Sub c daarentegen betreft uitsluitend de gezondheidskundige verzorging in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen en sluit de levering van goederen, als in artikel 5 van de richtlijn omschreven, uit, kleine leveringen van onlosmakelijk met de dienst verbonden goederen daargelaten.
36
Mitsdien moet worden geconcludeerd dat het verenigd koninkrijk van groot-brittannie en noord-ierland, door krachtens de bepalingen van de value added tax act 1983, schedule 6, group 7 (health), leveringen van goederen vrij te stellen van de belasting over de toegevoegde waarde, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, a, lid 1, sub c, van richtlijn 77/388 van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting.
Kosten
37
Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verweerder in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te worden verwezen.
Het hof van justitie,
Rechtdoende, verklaart:
- 1)
door krachtens de bepalingen van de value added tax act 1983, schedule 6, group 7 (health), leveringen van goederen vrij te stellen van de belasting over de toegevoegde waarde, is het verenigd koninkrijk van groot-brittannie en noord-ierland de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, a, lid 1, sub c, van richtlijn 77/388 van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting.
- 2)
het verenigd koninkrijk wordt verwezen in de kosten van de procedure.
Conclusie 07‑07‑1987
Mancini
Partij(en)
Conclusie van advocaat-generaal Mancini van 7 juli 1987.
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
TEGEN
VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIE EN NOORD-IERLAND.
BELASTING OVER DE TOEGEVOEGDE WAARDE — GOEDEREN GELEVERD IN HET KADER VAN DE UITOEFENING VAN MEDISCHE EN PARAMEDISCHE BEROEPEN.
ZAAK 353/85
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
1
De Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 (77/388) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (PB 1977, L 145, blz. 1) geeft in artikel 13, A, lid 1, een lijst van ‘bepaalde activiteiten van algemeen belang’ die naar hun aard niet aan omzetbelasting zijn onderworpen. Deze vrijstellingen hebben een bindend karakter gekregen: het is duidelijk dat alleen op die manier de Gemeenschap ‘een vergelijkbare (juister: uniforme) heffing van de eigen middelen in alle Lid-Staten’ (elfde overweging van de considerans) kan verwezenlijken. In de lijst wordt in het bijzonder genoemd de ‘gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen’ (sub c).
In Groot-Brittannië zijn ingevolge punt 1 van Group 7 (Health) van Schedule 6 bij de Value Added Tax Act 1983 van BTW vrijgesteld: het verrichten van diensten, alsmede de daarmee verband houdende goederenleveringen, door in bepaalde registers ingeschreven personen, zoals artsen, tandartsen, opticiens en beoefenaren van een paramedisch beroep in de zin van de Professions Supplementary to Medecine Act 1960. Dit betekent bij voorbeeld dat indien een Britse arts of opticien zijn patiënt een bril voorschrijft en verkoopt, geen BTW over het consult en de bril in rekening wordt gebracht.
In het onderhavige beroep nu verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof vast te stellen, dat het Verenigd Koninkrijk, door goederen die in het kader of op basis van een medische of paramedische verrichting worden geleverd, van BTW vrij te stellen, de krachtens artikel 13, A, lid 1, sub c, van voormelde richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
2
Om te beginnen heeft het Verenigd Koninkrijk een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Haars inziens heeft de Commissie in de schriftelijke ingebrekestelling en in het met redenen omkleed advies het voorwerp en de draagwijdte van haar grieven onvoldoende duidelijk aangegeven
zij heeft niet duidelijk gemaakt, welke maatregelen het Verenigd Koninkrijk had moeten treffen om aan de communautaire bepaling te voldoen, noch op welke gronden haar vordering gerechtvaardigd was. Kortom, de Commissie zou het Verenigd Koninkrijk niet in staat hebben gesteld te begrijpen wat precies de aard van zijn verzuim was, zodat zij het vanaf het begin van het geschil de mogelijkheid ontnam om zich te verdedigen.
Het is duidelijk dat deze exceptie ongegrond is. Ik herinner eraan dat de schriftelijke ingebrekestelling binnen de structuur van de procedure van artikel 169 EEG-Verdrag een precies doel heeft: de Commissie ertoe verplichten, de betrokken Lid-Staat de essentiële gegevens betreffende de hem verweten niet-nakoming mee te delen, en hem uit te nodigen daaromtrent zijn opmerkingen rechtens en in feite te maken. Indien op basis van de ingebrekestelling zelf geen oplossing voor het geschil wordt gevonden, brengt de instelling, met inachtneming van de opmerkingen van de andere partij, een met redenen omkleed advies uit, waarin het voorwerp van het geschil definitief wordt omschreven (zie de arresten van 27 mei 1981, gevoegde zaken 142 en 143/80, Essevi en Salengo, Jurispr. 1981, blz. 1413
15 december 1982, zaak 211/81, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1982, blz. 4547
31 januari 1984, zaak 74/82, Commissie/Ierland, Jurispr. 1984, blz. 317 en 18 maart 1986, zaak 85/85, Commissie/België, Jurispr. 1986, blz. 1149).
Voorts moet het advies voldoende met redenen omkleed worden geacht, wanneer de Commissie, na de standpunten van de nationale autoriteiten te hebben samengevat, duidelijk uiteenzet op basis van welke feiten en gronden zij tot de overtuiging is gekomen, dat de betrokken staat een op hem rustende verplichting niet is nagekomen (zie arresten van 14 februari 1984, zaak 325/82, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1984, blz. 777 en 15 december 1982, zaak 211/81, reeds aangehaald).
Bovendien blijkt uit het antwoord op de ingebrekestelling en het advies duidelijk, dat de Britse regering de aard van het haar verweten verzuim ten volle had begrepen. Zij wist immers dat de Commissie haar verweet, dat zij elke goederenlevering in verband met medische verrichtingen vrijstelde van BTW, en dat de vrijstelling van de levering van brillen slechts een — zij het zeer opvallend — voorbeeld was. Voorts wordt verzoeksters stelling dat de BTW-vrijstelling enkel medische verrichtingen betreft, in verweersters antwoord punt voor punt betwist. Ten slotte is het niet juist dat — gelijk het Verenigd Koninkrijk betoogt — het verwijt onzeker en contradictoir is, omdat verzoekster naar aanleiding van de Britse opmerkingen heeft erkend, dat de BTW-vrijstelling eveneens geldt voor een aantal kleine leveringen die onlosmakelijk met bedoelde prestaties zijn verbonden. Deze erkenning toont integendeel aan, dat beide partijen het voorwerp en de draagwijdte van het geschil juist hadden begrepen. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
3
Ten gronde betoogt de Britse regering, dat een systematische lezing van het gehele artikel 13 en het gelijkheidsbeginsel tegen verzoekers uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub c, pleiten. Indien men de tekst van deze bepaling vergelijkt met de tekst sub b van hetzelfde artikel, en rekening houdt met het feit dat in de Engelse versie in beide teksten de uitdrukking ‘medical care’ wordt gebezigd, komt men onvermijdelijk tot de slotsom, dat de sub c voorziene vrijstelling eveneens voor de goederen geldt die in verband met de verrichte dienst zijn geleverd. Ingevolge artikel 13, A, lid 1, sub b, zijn vrijgesteld van BTW, ‘de ziekenhuisverpleging en medische verzorging, alsmede de handelingen die daarmede nauw samenhangen, door publiekrechtelijke lichamen of, onder sociale voorwaarden welke vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor genoemde lichamen, door ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard’ (cursivering van mij).
De Commissie koestert geen twijfel — aldus nog steeds de Britse regering — dat in dat geval de met de verzorging geleverde goederen zijn vrijgesteld van BTW. Maar — dit is het punt waarom het hier gaat — is in het onderhavige geval niet sprake van een gelijkaardige verzorging? En, indien bedoelde verzorging in een privé-praktijk in plaats van in een ziekenhuis wordt verstrekt, is de plaats waar de dienst wordt verricht fiscaal belangrijker dan de aard ervan? Het antwoord op die vragen is vanzelfsprekend, net zoals het vanzelfsprekend is, dat de gemeenschapswetgever voor dezelfde verrichtingen onmogelijk een verschillende behandeling kan hebben gewild. Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat verzoekster artikel 13, A, lid 1, sub c, waarop haar verwijt is gebaseerd, ten onrechte restrictief heeft uitgelegd, en dat de Value Added Tax Act 1983 zich wel met het gemeenschapsrecht verdraagt.
Dit betoog is knap opgebouwd, doch mijns inziens snijdt het geen hout. Ten einde alle misvattingen en al te snelle gelijkstellingen te voorkomen, wil ik erop wijzen, dat de Zesde richtlijn een onderscheid maakt tussen de levering van goederen en het verrichten van diensten (zevende overweging van de considerans). De levering van een goed bestaat in de ‘overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’ (artikel 5, lid 1). Het begrip dienst is op negatieve wijze omschreven: als zodanig wordt beschouwd ‘elke handeling die geen levering van een goed is’ (artikel 6, lid 1).
In de praktijk is, zoals bekend, het onderscheid niet eenvoudig, zeker indien beide handelingen binnen het kader van dezelfde economische activiteit plaatsvinden. In andere domeinen van het recht wordt dit probleem opgelost door middel van het voorrangsbeginsel (dat wil zeggen, door na te gaan of gelet op de doelstelling van de betrokken activiteit de te verrichten dienst dan wel het te leveren goed het meeste gewicht toekomt). Op fiscaal gebied, waar fiscale lasten worden opgelegd, zijn dergelijke grensgevallen evenwel meestal precies geregeld. Zo wordt bij voorbeeld krachtens artikel 5, lid 5, sub a, van de richtlijn als levering beschouwd, ‘… de oplevering… door de opdrachtnemer van een roerend goed dat hij heeft vervaardigd of samengesteld, met behulp van stoffen en voorwerpen die daartoe door de opdrachtgever aan de opdrachtnemer zijn verstrekt, ongeacht of de opdrachtnemer al dan niet een deel van de gebruikte materialen heeft verschaft’.
Tegen deze achtergrond wil ik thans de vrijstellingen onderzoeken. Mijns inziens is betekenisvol, dat de enige bij artikel 13 vrijgestelde overdracht van goederen als zodanig ‘de levering van menselijke organen, menselijk bloed en moedermelk’ is (sub d). Alle andere overdrachten komen daarentegen slechts in aanmerking, voor zover zij ‘nauw verband houden met’ of ‘accessoir zijn bij’ het verrichten van diensten die naar hun aard een algemeen of openbaar belang nastreven. Dit is het geval bij leveringen die samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid (sub g) en de bescherming van en het onderwijs aan kinderen en jongeren (sub h en i).
Derhalve kan worden gesteld dat, behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepaling, de levering van goederen niet vrijgesteld is van BTW, zelfs indien zij in samenhang met een vrijgestelde dienst worden geleverd. Een duidelijk voorbeeld ter zake is de bepaling sub e, op grond waarvan ‘de door tandtechnici in het kader van de uitoefening van hun beroep verrichte diensten, alsmede het verschaffen van tandprothesen door tandartsen en tandtechnici’ zijn vrijgesteld. Op het eerste gezicht lijken de door tandartsen verrichte diensten niet vrijgesteld, maar dat is niet het geval. Net als bij de artsen valt de activiteit van tandartsen onder de sub c bedoelde dienstverrichtingen, en is zij op grond daarvan vrijgesteld. Daarentegen is de levering van tandprothesen uitgesloten door de richtlijn zelf, op grond waarvan onderscheid moet worden gemaakt tussen de overdracht van goederen en het verrichten van diensten. Voor de vrijstelling van tandprothesen was bijgevolg een ad hoc-regel noodzakelijk.
Gelet op het voorgaande kan derhalve worden geconcludeerd, dat voor artikel 13 de begrippen verrichten van diensten en levering van goederen strikt moeten worden uitgelegd. Bijgevolg geldt de vrijstelling van de sub c vermelde verrichtingen — dat wil zeggen verrichtingen in het kader van de uitoefening van een medisch beroep — uitsluitend voor de levering van goederen, die onontbeerlijk zijn voor het daadwerkelijk verrichten van de dienst. Met andere woorden, van de vrijstelling zijn dus uitgesloten apparaten die slechts op voorschrift verkrijgbaar zijn, doch na het consult kunnen worden gekozen en gekocht, zodat zij dus niet ten dienste staan van de door de arts verrichte dienst, doch een ziek orgaan weer gezond dienen te maken.
Uiteindelijk is de vergissing van de Britse regering hierin gelegen, dat zij de commerciële overdracht van voor therapeutische doeleinden noodzakelijke goederen heeft gelijkgesteld met het gebruik van de instrumenten die een arts nodig heeft om zijn beroep naar behoren te kunnen uitoefenen. In termen van civil law betekent zulks dat de activiteit van de arts van een inspanningsverplichting wordt omgezet in een resultaatverplichting, of met andere woorden, dat hij niet alleen zijn kennis moet ter beschikking stellen, maar eveneens goederen moet leveren die in de regel in gespecialiseerde zaken kunnen worden gekocht, en van het gebruik waarvan de genezing van de patiënt afhangt. Deze zienswijze is echter niet alleen in strijd met de juridische realiteit, maar ook met het stelsel van de richtlijn die met betrekking tot de BTW een duidelijk onderscheid maakt tussen verrichtingen in het kader van de uitoefening van een beroep en de verkoop van een goed.
Het Verenigd Koninkrijk brengt hiertegen in, dat de sub b voorziene vrijstelling voor ‘medische verzorging’ in ziekenhuizen ook voor de levering van daarmee verband houdende goederen geldt
bijgevolg zouden het gelijkheidsbeginsel en de samenhang van het systeem verlangen, dat eveneens de goederen die in verband met de sub c bedoelde diensten worden geleverd, zijn vrijgesteld.
Gelijk hiervoor gezegd, gaat van dit argument een zekere aantrekkingskracht uit. Het Verenigd Koninkrijk verliest evenwel uit het oog, dat sub b medische verzorging slechts is vrijgesteld voor zover zij wordt verstrekt door publiekrechtelijke lichamen of ziekenhuizen die niet systematisch het maken van winst beogen (artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje). De in artikel 13, A, lid 1, sub c, bedoelde activiteiten daarentegen worden verricht ‘in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen’, en dus met winstoogmerk. Mijns inziens is dit verschil een toereikende rechtvaardiging voor het verschil in fiscale behandeling van beide soorten activiteiten. Tevens verklaart het waarom geen enkele andere Lid-Staat behalve Groot-Brittannië en Noord-Ierland brillen en andere goederen die in het kader van de uitoefening van een beroepsactiviteit worden verkocht, vrijstellen van BTW.
4
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, het op 19 december 1985 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland ingestelde beroep gegrond te verklaren en voor recht te verklaren, dat deze Lid-Staat, door krachtens artikel 1 van Schedule 6 bij Group 7 (Health) van de Value Added Tax Act 1983 de levering van goederen in samenhang met de uitoefening van medische en paramedische beroepen vrij te stellen van BTW, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn 77/388 van de Raad van 17 mei 1977.
Krachtens artikel 69, paragraaf 3, van het Reglement voor de procesvoering dient het Verenigd Koninkrijk in de kosten te worden verwezen.
(*) Vertaald uit het Italiaans.