HvJ EG, 21-05-1985, nr. 47/84
ECLI:EU:C:1985:216
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
21-05-1985
- Zaaknummer
47/84
- LJN
AW7242
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1985:216, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 21‑05‑1985
Uitspraak 21‑05‑1985
Partij(en)
Arrest van het hof (vierde kamer)
21 mei 1985
In zaak 47/84,
Betreffende een verzoek aan het hof krachtens artikel 177 eeg-verdrag van de hoge raad der nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
Staatssecretaris van financien, te 's‑gravenhage,
En
Gaston schul douane-expediteur bv, te wernhout, nederland,
1
Fiscale bepalingen — harmonisatie van wetgevingen — omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — zesde richtlijn — dubbele belastingheffing in intracommunautair handelsverkeer — onverenigbaarheid met artikel 95 eeg-verdrag — opheffing — taak van hof in afwachting van optreden van gemeenschaps-wetgever
2
Fiscale bepalingen — harmonisatie van wetgevingen — omzetbelasting— gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — btw bij invoer van produkten uit andere lid-staten, geleverd door niet-belastingplichtige — berekeningswijze
(eeg-verdrag, artikel 95 richtlijn nr. 77/388 van de raad)
Om een prejudiciele beslissing over de uitlegging van artikel 95 eeg-verdrag,
1
Bij arrest van 15 februari 1984, ingekomen ten hove op 28 februari daaraanvolgend, heeft de hoge raad der nederlanden krachtens artikel 177 eeg-verdrag twee prejudiciele vragen gesteld over de uitlegging van artikel 95 van het verdrag en van de bepalingen van de zesde richtlijn (nr. 77/388) van de raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (pb 1977, l 145, blz. 1).
2
Bij de hoge raad is door de staatssecretaris van financien beroep tot cassatie ingesteld van het arrest dat het gerechtshof te 's‑hertogenbosch op 18 februari 1983 heeft gewezen met inachtneming van het arrest van het hof van justitie van 5 mei 1982 (zaak 15/81, schul, jurispr. 1982, blz. 1409).
3
Het geschil dat aanleiding gaf tot dat arrest, betrof de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw), te heffen bij de invoer in nederland van een plezier- en sportvaartuig in gebruikte staat, in opdracht en voor rekening van een in nederland woonachtige particulier, die het vaartuig in frankrijk van een andere particulier had gekocht. Overeenkomstig de nationale wetgeving had de nederlandse belastingdienst ter zake van die invoer btw over de verkoopprijs geheven volgens het normale tarief van 18% , dat in nederland gold voor leveringen van goederen onder bezwarende titel.
4
Na de kenmerken van het gemeenschappelijke btw-stelsel in herinnering te hebben gebracht, zette het arrest van 5 mei 1982 de betekenis van artikel 95 eeg-verdrag uiteen voor de heffing van de btw bij de invoer van goederen uit een andere lid-staat, die door een particulier aan een andere particulier zijn geleverd, zulks gelet op het feit dat op door particulieren ingevoerde goederen reeds de btw van de lid-staat van uitvoer drukt, waarvan zij bij de uitvoer niet worden ontlast. Deze analyse bracht het hof tot de slotsom, dat aan atikel 2, sub 2, van de zesde richtlijn, dat ‘de invoer van goederen’ aan de btw onderwerpt, een uitlegging moet worden gegeven die in overeenstemming is met de dwingende eisen van het verdrag, zoals die met name uit artikel 95 voortvloeien.
5
In voornoemd arrest werd verklaard voor recht, dat de btw welke door een lid-staat wordt geheven bij invoer van produkten uit een andere lid-staat die door een particulier zijn geleverd, terwijl deze belasting niet wordt geheven ter zake van de levering door een particulier van gelijksoortige goederen binnen de lid-staat van invoer, een hogere binnenlandse belasting vormt dan die welke op gelijksoortige nationale produkten wordt geheven, in de zin van artikel 95 van het verdrag, voor zover geen rekening wordt gehouden met het restant van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het produkt is begrepen.
6
In verband hiermee werd in het arrest overwogen dat, voor zover een ingevoerd produkt dat door een particulier is geleverd, bij uitvoer niet overeenkomstig wettelijk voorschrift kan worden ontlast en op het tijdstip van invoer daarom feitelijk belast blijft met een gedeelte van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, de bij invoer verschuldigde btw moet worden verminderd met het restant van de door de lid-staat van uitvoer geheven btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het produkt is begrepen. Hieraan werd nog toegevoegd, dat het aldus in mindering te brengen bedrag niet hoger kan zijn dan het in de lid-staat van uitvoer in feite betaalde btw-bedrag.
7
Opnieuw van de zaak kennisnemend, stelde het gerechtshof te 's‑hertogenbosch vast, dat het betrokken, in monaco gebouwde vaartuig in frankrijk was ingevoerd en dat de franse belastingdienst bij die gelegenheid de ter zake van de invoer van een goed verschuldigde btw had geheven. Daar de bij de franse instanties aangegeven waarde van het vaartuig ff 269 571,- bedroeg, beliep de franse btw — bij een tarief van 17,6% — ff 47 444,49. Een jaar later werd het vaartuig aan een in nederland woonachtige nederlander verkocht voor een bedrag van ff 365 000,- , dat wil zeggen een bedrag dat hoger was dan de bruto-prijs van het vaartuig bij zijn invoer in frankrijk. Op het tijdstip waarop het vaartuig in nederland werd ingevoerd, was het nederlandse btw-tarief 18% .
8
Gelet op deze omstandigheden, oordeelde het gerechtshof te 's‑hertogenbosch, dat de in frankrijk betaalde btw op het tijdstip van invoer in nederland nog volledig in de waarde van het vaartuig was begrepen, aangezien bij de verkoop naar nederland een prijs was betaald die hoger was dan de bij de franse belastingdienst aangegeven waarde. Vervolgens leidde het gerechtshof uit 's hofs arrest van 5 mei 1982 af, dat de som van de franse btw en de btw bij invoer niet hoger mocht zijn dan het bedrag van de nederlandse btw op een vaartuig van gelijke waarde (exclusief belasting), wanneer dit in nederland aan een particulier werd geleverd. Daartoe zou bij de bepaling van de invoerwaarde de in feite betaalde franse belasting moeten worden afgetrokken van de prijs bij invoer in nederland en op deze grondslag moest dan de nederlandse btw van 18% worden berekend, welke moest worden verminderd met de in feite betaalde franse belasting.
9
Voor de hoge raad betoogde de staatssecretaris van financien, dat artikel 95 eeg-verdrag, zoals uitgelegd in 's hofs arrest van 5 mei 1982, de belastingdienst verplicht de btw bij invoer te verminderen met het nog op de waarde van het goed drukkende restant van de in het land van uitvoer geheven btw. Genoemde bepaling zou echter niet van invloed zijn op de maatstaf van heffing; deze zou, naar uit de nederlandse wettelijke bepalingen en de zesde richtlijn (artikel 11, b, lid 1, sub a) volgde, geen andere kunnen zijn dan de bij de invoer betaalde prijs. Bijgevolg zou het gerechtshof een onjuiste berekeningsmethode hebben toegepast.
10
De hoge raad oordeelde dat de oplossing van het probleem afhing van de uitlegging van gemeenschapsrecht en dat er aanleiding bestond het hof enkele prejudiciele vragen te stellen. Deze vragen luiden als volgt:
‘1)
ingeval door een lid-staat belasting over de toegevoegde waarde (verder te noemen: btw) wordt geheven bij invoer van een produkt uit een andere lid-staat, hetwelk door een niet-belastingplichtige (particulier) is geleverd, terwijl deze belasting niet wordt geheven ter zake van de levering door een particulier van gelijksoortige produkten binnen de lid-staat van invoer, dient dan, om te voorkomen dat die belasting een hogere binnenlandse belasting vormt als bedoeld in artikel 95 van het verdrag, de lid-staat van invoer met het bedrag van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het produkt is begrepen, rekening te houden
- a)
in dier voege dat dit bedrag niet wordt opgenomen in de maatstaf van heffing voor de bij de invoer verschuldigde btw en bovendien in mindering wordt gebracht op de bij de invoer verschuldigde btw, dan wel
- B)
in dier voege dat bedoeld bedrag slechts in mindering wordt gebracht op de bij de invoer verschuldigde btw?
2)
hoe dient in het sub 1 omschreven geval het aldaar bedoelde bedrag te worden berekend?’
11
Met deze vragen wenst de hoge raad in wezen te vernemen, of de restantbelasting die in geval van een verkoop tussen particulieren nog op het ingevoerde goed drukt, enkel in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het bedrag van de btw bij invoer, of ook voor de bepaling van de maatstaf van heffing (eerste vraag). Daarnaast vraagt de hoge raad, hoe de op het goed drukkende restantbelasting moet worden berekend (tweede vraag).
Algemene opmerkingen
12
Volgens de commissie kan de in het arrest van 5 mei 1982 neergelegde rechtsopvatting aanleiding geven tot moeilijkheden bij de toepassing in de praktijk van de btw-regeling bij de invoer van tussen particulieren geleverde goederen. In nauw overleg met de belastingdiensten van de lid-staten had de commissie gezocht naar een oplossing, in wetgevende vorm, voor bepaalde praktische problemen. Op basis van deze werkzaamheden had zij een voorstel voor een nieuwe richtlijn vastgesteld, dat op 23 juli 1984 bij de raad is ingediend (voorstel voor een zestiende richtlijn van de raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: gemeenschappelijke regeling voor bepaalde definitief aan de btw onderworpen goederen welke door een eindverbruiker van een lid-staat vanuit een andere lid-staat worden ingevoerd; pb 1984, c 226, blz. 2).
13
De praktische problemen waarvoor een oplossing moet worden gevonden, zouden met name de volgende zijn:
hoe dient rekening te worden gehouden met in een andere lid-staat betaalde btw, zonder dat zich voor de lid-staat van invoer een verlies aan belastinginkomsten voordoet?
- —
hoe dient het in de koopprijs begre pen bedrag van de belasting te worden berekend?
- —
hoe kunnen de autoriteiten van een invoerende lid-staat kennis verwerven van de op het tijdstip van de eerste aankoop in het land van uitvoer geldende tarieven?
- —
hoe moet het bedrag van de nog in de koopprijs begrepen belasting worden berekend wanneer verscheidene transacties hebben plaatsgehad in drie of vier verschillende lid-staten?
- —
hoe moeten de bewijsproblemen worden opgelost?
- —
wat dient te gebeuren wanneer de prijs van het goed in gebruikte staat hoger is dan de prijs van het goed in ongebruikte staat?
- —
en, tenslotte, dient in een vrijstelling te worden voorzien?
14
Op basis van haar studies en van het gevoerde overleg is de commissie tot de conclusie gekommen, dat aan het arrest van 5 mei 1982 enkel recht wordt gedaan wanneer, in een geval als hier bedoeld, de lid-staat van uitvoer verplicht wordt de nog op het goed drukkende restantbelasting aan de exporteur terug te betalen; dit zou het mogelijk maken de btw bij invoer te heffen op basis van het bedrag dat bij de terugbetaling in aanmerking is genomen. Een andere oplossing zou moeten gelden voor het geval dat het betrokken goed in waarde is gestegen; volgens de commissie dient in dat geval bij uitvoer geen terugbetaling van btw plaats te vinden, maar moet de btw bij invoer enkel worden geheven over het verschil tussen de prijs van het goed in gebruikte staat en die van het goed in nieuwe staat. Dit alles zou echter slechts door middel van wetgeving kunnen worden verwezenlijkt, dat wil zeggen door wijziging van de nationale wettelijke bepalingen inzake de btw bij invoer, op basis van een nieuwe richtlijn van de raad.
15
Dienaangaande zij opgemerkt, dat de toepassing van het door de zesde richtlijn georganiseerde gemeenschappelijke btw-stelsel in de praktijk heeft geleid tot gevallen van dubbele belastingheffing in het intracommunautaire verkeer; het onderhavige geval vormt hiervan een voorbeeld. Wanneer men immers de artikelen 2 en 11 van de zesde richtlijn toepast zonder rekening te houden met de invloed van de beginselen van artikel 95 van het verdrag op de heffing van de btw, wordt bij levering van een goed door een niet-belastingplichtige aan een in een andere lid-staat woonachtige particulier, dat goed onderworpen aan de heffing van de volledige btw bij invoer, terwijl het belast blijft met de reeds in de lid-staat van uitvoer betaalde btw.
16
In het arrest van 5 mei 1982 werd reeds geconstateerd, dat de invoering van een volstrekt mededingingsneutraal stelsel, eventueel door te voorzien in een volledige ontlasting bij uitvoer, weliswaar tot de bevoegdheid van de communautaire wetge ver behoort, doch dat zolang een dergelijk stelsel niet bestaat, artikel 95 zich ertegen verzet, dat een lid-staat van invoer zijn btw-regeling op ingevoerde produkten toepast op een wijze die in strijd is met de in dat artikel neergelegde beginselen.
17
Hieruit volgt dat, in afwachting van een oplossing door de wetgever, bij de heffing van de btw bij invoer rekening moet worden gehouden met de invloed van artikel 95. In deze omstandigheden staat het aan het hof richtsnoeren aan te geven die verenigbaar zijn met artikel 95 van het verdrag, zich verdragen met de algemene opzet van de zesde richtlijn, en eenvoudig genoeg zijn om in alle lid-staten eenvormig toegepast te kunnen worden.
De maatstaf van heffing (eerste vraag)
18
In haar opmerkingen betoogt de nederlandse regering, dat maatstaf van heffing voor de btw bij invoer is de waarde van het goed op het tijdstip van invoer, en dat in die waarde moeten worden opgenomen alle eerder betaalde belastingen, met inbegrip van de btw. Zij vervolgt, dat dezelfde regels gelden voor transacties in het binnenland, waar transacties betreffende gebruikte goederen tussen particulieren en belastingplichtigen zijn onderworpen aan de btw, te berekenen over de koopprijs inclusief alle belastingen.
19
Volgens de franse regering kan ingevolge de algemene uitvoeringsvoorschriften van de btw de maatstaf van heffing slechts een waarde exclusief belasting zijn. De enige vraag zou dan nog kunnen zijn, of de belastingdienst de reeds in een andere lid-staat betaalde btw kan beschouwen als een belasting die nog op het goed drukt, doch deze vraag zou in het arrest van 5 mei 1982 bevestigend zijn beantwoord.
20
De douane-expediteur die het betrokken vaartuig heeft ingevoerd, schul, alsook de commissie zijn van oordeel, dat voornoemd arrest gebaseerd is op de vergelijking van de situatie van een goed dat door een particulier wordt ingevoerd, met die van een goed dat in de lid-staat van invoer is vervaardigd en in de handel gebracht en vervolgens door een particulier wordt gekocht. Deze vergelijking zou meebrengen dat de maatstaf van heffing in beide gevallen dezelfde is, namelijk een waarde exclusief belasting.
21
In voornoemd arrest overwoog het hof, dat het verbod van artikel 95 niet zou worden nageleefd wanneer op ingevoerde produkten de op gelijksoortige nationale produkten toepasselijke btw kon worden geheven zonder dat rekening werd gehouden met het gedeelte van de btw dat bij invoer nog op die produkten drukt. Bijgevolg dient dat gedeelte van de btw niet te worden opgenomen in de maatstaf van heffing ter berekening van de btw bij invoer, daar de maatstaf van heffing bij gelijksoortige nationale produkten ook een waarde exclusief belasting is.
22
Dit impliceert, zoals de nationale rechter in zijn eerste vraag, onder a), aangeeft, dat het bedrag van de nog op het goed drukkende restantbelasting niet moet worden opgenomen in de maatstaf van heffing voor de btw bij invoer, en dat het bovendien in mindering moet worden gebracht op het bedrag van de bij de invoer verschuldigde btw.
23
Op de eerste vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat bij de berekening van de btw die door een lid-staat wordt geheven bij de invoer vanuit een andere lid-staat van een door een niet-belastingplichtige geleverd goed, terwijl deze belasting niet wordt geheven ter zake van de levering door een particulier van gelijksoortige goederen binnen de lid-staat van invoer, rekening moet worden gehouden met het bedrag van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed is begrepen, in dier voege dat dit bedrag niet wordt opgenomen in de maatstaf van heffing en bovendien in mindering wordt gebracht op de bij de invoer verschuldigde btw.
De nog op het goed drukkende restant-btw (tweede vraag)
24
De tweede vraag betreft de berekening van het restant van de btw van de lid-staat van uitvoer, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed is begrepen.
25
In het arrest van 5 mei 1982 is gepreciseerd, dat het bedrag van dat restant niet hoger kan zijn dan het in de lid-staat van uitvoer in feite betaalde btw-bedrag. Hiervan uitgaande, oordeelde het gerechtshof te 's‑hertogenbosch dat, indien de waarde van het goed tussen het tijdstip van de laatste btw-heffing in het land van uitvoer en het tijdstip van invoer is gestegen, de nog in de waarde van het goed begrepen restantbelasting gelijk is aan het in de lid-staat van uitvoer in feite betaalde btw-bedrag.
26
De nederlandse en de franse regering zijn van mening, dat niet valt aan te nemen dat het bedrag van de in de lid-staat van uitvoer geheven btw nog volledig in de waarde van het goed is begrepen, daar dit intussen een gebruikt goed is geworden. Onder het in het arrest van 5 mei 1982 bedoelde restant zou daarom enkel moeten worden verstaan dat gedeelte van de in de lid-staat van uitvoer geheven btw, dat moet worden geacht niet te corresponderen met een gebruik van het goed in die staat.
27
Om die reden geven beide regeringen in overweging, met betrekking tot de in de staat van uitvoer geheven belasting een afschrijvingsregel toe te passen. Omdat echter afschrijving op basis van de levensduur van het ingevoerde goed wegens de onzekerheden voortvloeiend uit de uiteenlopende gebruiken in de verschillende lid-staten en economische sectoren niet acceptabel zou zijn, zou men aansluiting moeten zoeken bij de regeling waarin artikel 20, lid 2, van de zesde richtlijn voorziet voor de herziening van de aftrek voor investeringsgoederen die, na enige tijd te zijn gebruikt, worden verkocht. Een dergelijke regeling zou een afschrijving over vijf jaar inhouden en er dus op neerkomen, dat de in de waarde van het ingevoerde goed begrepen restant-btw overeenkomt met de in de lid-staat van uitvoer in feite geheven belasting, verminderd met een vijfde per kalenderjaar of gedeelte van een kalenderjaar dat sedert die heffing is verstreken.
28
De commissie wil van deze benadering niet weten. Zij betoogt dat de voorgestelde methode neerkomt op een forfaitaire berekening van de restantbelasting, terwijl de zesde richtlijn uitgaat van het beginsel dat de btw bij invoer gebaseerd is op de werkelijke prijs bij invoer. Bovendien zou het bij de in artikel 20 van de zesde richtlijn bedoelde investeringsgoederen om een bijzonder geval gaan, dat volstrekt onvergelijkbaar is met het geval van gebruikte goederen die door een particulier worden ingevoerd.
29
Naar het oordeel van schul zal afschrijving van de in het land van uitvoer geheven belasting in het merendeel der gevallen tot uitdrukking komen in een vermindering van de waarde van het goed. Daarom zou de berekening van het restant dienen te geschieden op basis van het percentage van het in de lid-staat van uitvoer toegepaste btw-tarief, met dien verstande dat dat bedrag niet hoger kan zijn dan de in die staat in feite betaalde belasting. Ingeval de waarde van het goed is gestegen, zou het restant dus overeenkomen met het in feite betaalde bedrag, zoals het gerechtshof te 's‑hertogenbosch in zijn arrest van 18 februari 1983 reeds had vastgesteld.
30
Ter terechtzitting heeft de commissie zich uiteindelijk bij deze opvatting aangesloten.
31
Na de argumenten voor en tegen te hebben afgewogen, stelt het hof zich op hetzelfde standpunt. Een forfaitair stelsel, zoals door de nederlandse en de franse regering wordt voorgesteld, zou het nadeel hebben dat het te ver afwijkt van de regeling van de zesde richtlijn om door rechterlijke interpretatie ontwikkeld te kunnen worden. De door het gerechtshof te 's‑hertogenbosch gekozen methode, wat ook de intrinsieke merites ervan mogen zijn, blijft dicht bij die regeling, is hanteerbaar in de praktijk en eerbiedigt de bepalingen van artikel 95 van het verdrag.
32
Deze methode is immers in overeenstemming met de uitlegging die in het arrest van 5 mei 1982 aan artikel 95 en aan de bepalingen van de zesde richtlijn is gegeven. Zij kan zonder grote praktische problemen door de belastingdiensten worden toegepast, omdat in geval van waardevermindering van het goed de nog in die waarde begrepen restantbelasting op het tijdstip van de invoer berekend wordt door het in de lid-staat van uitvoer in feite betaalde btw-bedrag te verminderen naar evenredigheid van het percentage van de vastgestelde waardevermindering, terwijl in geval van waardestijging van het goed het restant eenvoudig overeenkomt met het bedrag van de in feite geheven belasting.
33
Daarbij zij eraan herinnerd dat, gelijk reeds werd vastgesteld in het arrest van 5 mei 1982, het bewijs met betrekking tot de gegevens op grond waarvan de in de lid-staat van uitvoer betaalde en op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed begrepen btw in aanmerking moet worden genomen, door de importeur dient te worden geleverd.
34
Uit het voorgaande volgt, dat het bedrag van de in de lid-staat van uitvoer betaalde en op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed begrepen btw gelijk is:
- —
indien de waarde van het goed tussen het tijdstip van de laatste btw-heffing in de lid-staat van uitvoer en het tijdstip van invoer is verminderd, aan het in de lid-staat van uitvoer in feite betaalde btw-bedrag, verminderd naar evenredigheid van het percentage van die waardevermindering;
- —
indien de waarde van het goed in dezelfde periode is gestegen, aan het volledige bedrag van de in de lid-staat van uitvoer in feite betaalde btw.
Kosten
35
De kosten door de regering van het koninkrijk der nederlanden, de regering van de franse republiek en de commissie van de europese gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het hof van justitie (vierde kamer),
Uitspraak doende op de door de hoge raad der nederlanden bij arrest van 15 februari 1984 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
bij de berekening van de btw die door een lid-staat wordt geheven bij de invoer vanuit een andere lid-staat van een door een niet-belastingplichtige geleverd goed, terwijl deze belasting niet wordt geheven ter zake van de levering door een particulier van gelijksoortige goederen binnen de lid-staat van invoer, moet rekening worden gehouden met het bedrag van de in de lid-staat van uitvoer betaalde btw, dat op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed is begrepen, in dier voege dat dit bedrag niet wordt opgenomen in de maatstaf van heffing en bovendien in mindering wordt gebracht op de bij de invoer verschuldigde btw.
- 2)
het bedrag van de in de lid-staat van uitvoer betaalde en op het tijdstip van invoer nog in de waarde van het goed begrepen btw is gelijk:
- —
indien de waarde van het goed tussen het tijdstip van de laatste btw-heffing in de lid-staat van uitvoer en het tijdstip van invoer is verminderd, aan het in de lid-staat van uitvoer in feite betaalde btw-bedrag, verminderd naar evenredigheid van het percentage van die waardevermindering;
- —
indien de waarde van het goed in dezelfde periode is gestegen, aan het volledige bedrag van de in de lid-staat van uitvoer in feite betaalde btw.