HvJ EG, 01-02-1977, nr. 51/76
ECLI:EU:C:1977:12
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
01-02-1977
- Zaaknummer
51/76
- LJN
AX3232
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:1977:12, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 01‑02‑1977
Uitspraak 01‑02‑1977
Partij(en)
Arrest van het hof
1 februari 1977
In de zaak 51/76,
Betreffende een verzoek aan het hof krachtens artikel 177 eeg-verdrag van de hoge raad der nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
Verbond van nederlandse ondernemingen, te 's‑gravenhage,
En
Inspecteur der invoerrechten en accijnzen, te 's‑gravenhage,
- 1.
Omzetbelasting — nationale regelingen — harmonisatie — investeringsgoederen — begrip — bevoegdheden tot vaststelling door de lid-staten
(tweede richtlijn van de raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten, artikel 17)
- 2.
Handelingen van een instelling — rechtstreekse werking — richtlijnen
(eeg-verdrag, artikel 189)
- 3.
Omzetbelasting — regelingen der lid-staten — harmonisatie — goederen die voor bedrijfsdoeleinden worden aangewend — niet zijnde investeringsgoederen — belasting over de toegevoegde waarde — onmiddellijke aftrek — recht — handhaving door de nationale rechter
(tweede richtlijn van de raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten, artikelen 11 en 17)
Om een prejudiciele beslissing inzake de uitlegging van de artikelen 11 en 17 van de tweede richtlijn 67/228/eeg van de raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (pb 71 van 14. 4. 1967, blz. 1303),
1
Overwegende dat de hoge raad der nederlanden bij arrest van 9 juni 1976, ingekomen ter griffie van het hof op 18 juni 1976, krachtens artikel 177 van het eeg-verdrag drie vragen heeft gesteld inzake de uitlegging van een aantal bepalingen van de tweede richtlijn van de raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting — structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (pb 71 van 14. 4. 1967, blz. 1303);
2
Dat deze vragen zijn gesteld in het kader van een geding waarin een aan de nederlandse wetgeving op de omzetbelasting onderworpen vereniging van ondernemingen opkomt tegen een besluit van de inspecteur der invoerrechten en accijnzen, waarbij het recht op aftrek van omzetbelasting op een aantal door die vereniging aangeschafte en als kantoorbehoeften gebruikte voorwerpen werd beperkt;
3
Overwegende dat artikel 11, lid 1, van de richtlijn bepaalt dat, voor zover goederen en diensten voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belastingen onder meer mag aftrekken de belasting over de toegevoegde waarde, welke hem is gefactureerd voor de hem geleverde goederen en voor te zijnen behoeve verrichte diensten;
4
Dat voor deze aftrekmogelijkheid echter uitzonderingen gelden ingevolge andere bepalingen van de richtlijn, waarbij de lid-staten de bevoegdheid wordt toegekend daarvan in limitatief opgesomde gevallen en omstandigheden af te wijken;
5
Dat sommige dezer uitzonderingsbepalingen betrekking hebben op investeringsgoederen, met name het hier in geding zijnde artikel 17
6
Dat de lid-staten luidens de eerste alinea, derde streepje, van dit artikel de bevoegdheid hebben gedurende een bepaalde overgangsperiode de investeringsgoederen geheel of gedeeltelijk uit te sluiten van de in artikel 11 bedoelde aftrekregeling;
7
Dat, met toepassing van deze uitzonderingsbepaling, in de nederlandse wet op de omzetbelasting een overgangsregeling is opgenomen, volgens welke voor het jaar 1972 slechts een belastingaftrek van 67 % werd toegekend voor goederen bestemd om door de ondernemer als ‘bedrijfsmiddelen’ te worden gebruikt;
8
Overwegende dat het verbond beweert dat het begrip ‘bedrijfsmiddelen’ in de uitlegging van de nederlandse belastingautoriteiten ruimer is dan het in de richtlijn gebezigde begrip ‘investeringsgoederen’ en dat de uitzondering op het aftrekrecht daardoor een te vergaande toepassing heeft ontvangen zodat het verbond een in de richtlijn niet toegestane fiscale last is opgelegd;
Ten aanzien van de eerste twee vragen
9
Overwegende dat de eerste en tweede vraag van de hoge raad er in wezen toe strekken te vernemen wat de juiste uitlegging is van de term ‘investeringsgoederen’ in artikel 17, eerste alinea, na het derde streepje, van de richtlijn;
10
Overwegende dat allereerst zij vastgesteld dat deze term voorkomt in een voorschrift van gemeenschapsrecht, dat ter bepaling van zijn strekking en draagwijdte niet verwijst naar het recht van de lid-staten;
11
Dat hieruit volgt dat de uitlegging van de term in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van iedere lid-staat kan worden gelaten;
12
Overwegende dat de gewone betekenis van de term en zijn functie in het verband der bepalingen van de tweede richtlijn er op wijzen dat goederen zijn bedoeld die, gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, zich onderscheiden door hun duurzame aard en hun waarde, en waarvan de aanschaffingskosten normaliter dan ook niet als lopende uitgaven worden geboekt, doch over meerdere jaren worden afgeschreven;
13
Dat immers de bijzondere regeling die in de richtlijn alleen voor investeringsgoederen is getroffen en waarbij uitzonderingen worden gemaakt op het beginsel van onmiddellijke aftrek, haar verklaring en rechtvaardiging vindt in het duurzaam gebruik van deze goederen en de dienovereenkomstige afschrijving van de aanschaffingskosten;
14
Overwegende dat de door iedere afzonderlijke onderneming al naar gelang van haar eigen bedrijfsbelangen toegepaste boekhoudings- en afschrijvingsmethoden echter geen beslissend criterium kunnen opleveren ter bepaling van het litigieuze begrip, in geval dit wordt gebezigd in het raam van een belastingstelsel dat in beginsel uitgaat van de gelijkheid van fiscale behandeling der ondernemingen;
15
Dat daarentegen wel beslissend zijn de duurzaamheid van het gebruik en de bij de bedrijfsvoering op dit gebied normaliter gevolgde wijze van afschrijving;
16
Dat de tweede richtlijn ten deze niet alle gegevens bevat voor een uniforme en nauwkeurige omschrijving van de eisen waaraan op het punt van de duurzaamheid en waarde en van de toe te passen afschrijvingsregels moet zijn voldaan om een goed te kunnen aanmerken als investeringsgoed in de zin van de betrokken bepaling;
17
Dat de lid-staten derhalve met betrekking tot deze eisen een zekere beoordelingsruimte genieten, al zullen zij het bestaan van een wezenlijk verschil tussen investeringsgoederen en de andere goederen die bij het beheer en de dagelijkse activiteit der ondernemingen worden gebruikt hebben te erkennen;
18
Dat op de eerste twee vragen derhalve moet worden geantwoord:
- A)
dat onder de in artikel 17, na het derde streepje, van de tweede richtlijn van de raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting, genoemde ‘investeringsgoederen’ moeten worden verstaan goederen die, gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, zich onderscheiden door hun duurzame aard en hun waarde, en waarvan de aanschaffingskosten normaliter dan ook niet als lopende uitgaven worden geboekt, doch over meerdere jaren worden afgeschreven;
- B)
dat de lid-staten een zekere beoordelingsruimte genieten met betrekking tot de eisen waaraan op het punt van de duurzaamheid en waarde der goederen en van de toe te passen afschrijvingsregels moet zijn voldaan, al zullen zij het bestaan van een wezenlijk verschil tussen investeringsgoederen en de andere goederen die bij het beheer en de dagelijkse activiteit der ondernemingen worden gebruikt hebben te erkennen;
Ten aanzien van de derde vraag
19
Overwegende dat de hoge raad in de derde plaats heeft gevraagd:
‘Of het in artikel 11 van de bedoelde richtlijn vervatte voorschrift inzake aftrek van de omzetbelasting welke aan een belastingplichtige is gefactureerd voor hem geleverde goederen, aan een aan de nederlandse omzetbelasting onderworpen justitiabele een door een nederlandse rechter te handhaven aanspraak geeft op onbeperkte aftrek, voor zover het betreft goederen, aangeschaft in 1972, die voor bedrijfsdoeleinden zullen worden aangewend, doch die niet behoren tot de investeringsgoederen als bedoeld in voormeld artikel 17, welk gebruik de nederlandse wetgever ook heeft gemaakt van de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 11 en 17 van bovengenoemde richtlijn?’
20
Overwegende dat deze vraag het algemeen probleem van het rechtskarakter der bepalingen van een overeenkomstig artikel 189 eeg-verdrag gegeven richtlijn aan de orde stelt;
21
Dat het hof ten deze reeds heeft uitgesproken, laatstelijk bij arrest van 4 december 1974 in de zaak 41/74 (jurispr. 1974, blz. 1337), dat wanneer krachtens de voorschriften van artikel 189 verordeningen rechtstreeks toepasselijk zijn en mitsdien naar hun aard directe werking kunnen hebben, daaruit niet volgt dat andere groepen handelingen als in dit artikel bedoeld nimmer analoge werking kunnen hebben;
22
Dat het met de dwingende werking, die in artikel 189 aan de richtlijn wordt toegekend, onverenigbaar ware principieel uit te sluiten dat de daarbij opgelegde verplichting kan worden ingeroepen door betroffen personen;
23
Dat met name in gevallen waarin het gemeenschapsgezag de lid-staten bij richtlijn heeft verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, het nuttig effect van zodanige handeling zou worden verzwakt, wanneer de justitiabelen zich daarop in rechte niet zouden mogen beroepen en de nationale rechterlijke instanties daarop geen acht zouden mogen slaan als op een element van het gemeenschapsrecht;
24
Dat dit vooral geldt wanneer de justitiabele zich voor de nationale rechter op een bepaling van een richtlijn beroept ten einde door deze te doen nagaan of de bevoegde nationale autoriteiten bij de uitoefening van de hun gelaten vrijheid ten aanzien van de vorm en middelen ter uitvoering van de richtlijn, binnen de door de richtlijn aangegeven beoordelingsgrenzen zijn gebleven;
25
Overwegende dat artikel 11, eerste lid, van de tweede richtlijn betreffende de belasting over de toegevoegde waarde uitdrukkelijk en nauwkeurig het beginsel stelt van de aftrek van de bedragen welke zijn gefactureerd als belasting over de toegevoegde waarde voor aan de belastingplichtige geleverde goederen, voor zover deze goederen voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;
26
Dat ten aanzien van dit grondbeginsel echter een aantal afwijkingen en uitzonderingen geldt, welke de lid-staten krachtens andere voorschriften van de richtlijn kunnen bepalen;
27
Dat het uitoefenen of niet-uitoefenen van deze of gene dier bevoegdheden, gelet op de aard van bedoelde bepalingen, ter beoordeling staat van de wetgevende of bestuursinstanties van de betrokken lid-staat en dan ook niet in rechte kan worden getoetst aan bepalingen der richtlijn;
28
Dat dit eveneens geldt, indien het punt in geding wordt beheerst door bepalingen die hetzij uitdrukkelijk hetzij vanwege de onbestemdheid der gebruikte begrippen aan de wetgevende of bestuursinstanties een beoordelingsruimte laten ten aanzien van de zakelijke inhoud der toegestane uitzonderingen en afwijkingen;
29
Dat echter de nationale rechter, voor wie de richtlijn wordt ingeroepen, wel behoort vast te stellen, of de omstreden nationale maatregel de beoordelingsruimte der lid-staten overschrijdt en dus niet kan worden beschouwd als een rechtmatige afwijking of uitzondering op de in artikel 11, lid 1, gestelde regel van onmiddellijke aftrek en daarop acht behoort te slaan bij zijn beslissing op de vordering van de betrokkene;
30
Dat derhalve op de derde vraag moet worden geantwoord dat — ter zake van goederen, aangeschaft in 1972, die voor bedrijfsdoeleinden zullen worden aangewend, doch niet behoren tot de investeringsgoederen als bedoeld in artikel 17 van de richtlijn — de nationale rechter, voor wie een beroep wordt gedaan op de in artikel 11 der richtlijn vervatte regel van onmiddellijke aftrek, daarop acht heeft te slaan, voor zover een nationale uitvoeringsmaatregel de grenzen der aan de lid-staten gelaten beoordelingsruimte overschrijdt;
Ten aanzien van de kosten
31
Overwegende dat de kosten, door de regering van de bondsrepubliek duitsland, de regering van het koninkrijk belgie, de regering van het koninkrijk der nederlanden en de commissie van de europese gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;
32
Dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen;
Het hof van justitie,
Uitspraak doende op de door de hoge raad der nederlanden bij arrest van 9 juni 1976 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1.
Onder de in artikel 17, na het derde streepje, van de tweede richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting, genoemde ‘investeringsgoederen’ moeten worden verstaan goederen, die, gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, zich onderscheiden door hun duurzame aard en hun waarde, en waarvan de aanschaffingskosten normaliter dan ook niet als lopende uitgaven worden geboekt, doch over meerdere jaren worden afgeschreven.
- 2.
De lid-staten genieten een zekere beoordelingsruimte met betrekking tot de eisen, waaraan op het punt van de duurzaamheid en waarde der goederen en van de toe te passen afschrijvingsregels moet zijn voldaan, al zullen zij het bestaan van een wezenlijk verschil tussen investeringsgoederen en de andere goederen die bij het beheer en de dagelijkse activiteit der ondernemingen worden gebruikt hebben te erkennen;
- 3.
Ter zake van goederen, aangeschaft in 1972, die voor bedrijfsdoeleinden zullen worden aangewend, doch niet behoren tot de investeringsgoederen als bedoeld in artikel 17 van de richtlijn, heeft de nationale rechter, voor wie een beroep wordt gedaan op de in artikel 11 der richtlijn vervatte regel van onmiddellijke aftrek, daarop acht te slaan, voor zover een nationale uitvoeringsmaatregel de grenzen der aan de lid-staten gelaten beoordelingsruimte overschrijdt.