Rb. Haarlem, 30-11-2004, nr. 01/408
ECLI:NL:RBHAA:2004:AR6868
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
30-11-2004
- Zaaknummer
01/408
- LJN
AR6868
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2004:AR6868, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 30‑11‑2004; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑11‑2004
Inhoudsindicatie
De rechtbank Haarlem heeft verzoeker om een schadevergoeding ex. art. 89 Sv, vanwege een in Spanje krachtens ondergane vrijheidheidsbeneming, niet ontvankelijk verklaard, nu de detentie in het buitenland ondergaan niet in verband staat met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek tot uitlevering, maar in gevolge een signalering in het Schengeninformatiesysteem heeft plaatsgevonden.
RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE RAADKAMER
Registratienummer: 01/408
Parketnummer: 15/710005-01
Uitspraakdatum: 30 november 2004
BESCHIKKING (art. 89 Sv.)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 18 juli 2001 is ter griffie van de rechtbank Haarlem ingekomen een door mr. N. Meijering, advocaat, ingediend verzoekschrift, gedateerd 6 juli 2001, van
[naam], verzoeker,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
domicilie kiezende te [kantooradres], ten kantore van mr. Meijering, voornoemd.
Het verzoekschrift, zoals dat uiteindelijk in raadkamer van 14 oktober 2004 is aangevuld, strekt tot toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van primair € 1.884.810,03 en subsidiair € 70,- per dag ondergane hechtenis of zoveel hoger als de rechtbank billijk voorkomt, ter zake van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van ten onrechte ondergane vrijheidsbeneming in Spanje ter fine van uitlevering van verzoeker aan Nederland wegens verdenking van zijn betrokkenheid bij het medeplegen van een gewapende overval op 14 april 1999 te Hoofddorp, in de gemeente Haarlemmermeer.
Op 2 november 2004 is dit verzoekschrift, na verwijzing door de enkelvoudige raadkamer naar de meervoudige kamer, in het openbaar behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Piena, kantoorgenoot van mr. Meijering voornoemd.
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. Vogelenzang.
Van het verhandelde in raadkamer is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De inhoud daarvan wordt als hier ingelast beschouwd.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden onder mededeling dat de rechtbank zich alsdan zal uitspreken over de vraag of verzoeker kan worden ontvangen in zijn verzoek en afhankelijk van haar oordeel dienaangaande het onderzoek zal heropenen voor het inwinnen van nadere inlichtingen.
2. Beoordeling
De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door een op 29 juni 2001 bij monde van parketsecretaris, mr. Van der Sluijs, gedane telefonische mededeling van de officier van justitie, mr. G. Oldenkamp, aan de raadsman van verzoeker, inhoudende dat de strafzaak tegen verzoeker als beëindigd kon worden beschouwd, welke mededeling voorafgegaan werd door het telefaxbericht van de officier van justitie, mr. M.W. Groenendijk, van 14 mei 2001 gericht aan de KLPD, CRI, bureau Sirene en bestemd voor de Spaanse autoriteiten, inhoudende de intrekking van het verzoek tot voorlopige aanhouding ter fine van uitlevering van verzoeker onder vervallen verklaring van de Schengensignalering wegens onvoldoende verdenking jegens verzoeker.
Het verzoekschrift is tijdig ingediend.
Verzoeker is op 18 april 2001 in gevolge een signalering in het Schengeninformatiesysteem op grond van de verdenking dat hij zich tezamen en in vereniging met anderen of een ander schuldig zou hebben gemaakt aan een gewapende overval op 14 april 1999 te Hoofddorp in de gemeente Haarlemmermeer aangehouden in zijn woonplaats [naam woonplaats] ter fine van uitlevering naar Nederland en in de nacht van 18 mei op 19 mei 2001 zonder dat er door Nederland een uitleveringsverzoek aan Spanje was gedaan, door de Spaanse autoriteiten in vrijheidgesteld.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek.
De officier van justitie heeft betoogd dat de wet niet voorziet in een vergoeding, nu geen uitleveringsverzoek is gedaan, zodat verzoeker niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek.
Voorop gesteld zij dat verzoeker in verband met de verdenking van het feit, waarvoor hij – krachtens de signalering in het Schengeninformatiesysteem - in Spanje is aangehouden uitsluitend in Spanje van zijn vrijheid is beroofd ingevolge die signalering en dat een uitleveringsverzoek aan Spanje niet is gevolgd.
De wettelijke bepaling, artikel 89 Wetboek van Strafvordering, waarop het verzoek is gebaseerd luidt – voorzover voor de beoordeling van het onderhavige verzoekschrift van belang - als volgt:
Eerste lid.
Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.
Tweede lid.
Een vergoeding, als bedoeld in het voorgaande lid, kan ook worden toegekend voor de schade die de gewezen verdachte heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming die hij in het buitenland heeft ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering.
Voormeld tweede lid van artikel 89 Sv is ingevoerd bij de wet van 26 juni 1975 tot herziening van de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering betreffende schadevergoeding wegens voorlopige hechtenis, met wijziging van daarmee verband houdende bepalingen in enkele andere wetten. De Minister van Justitie heeft in de Memorie van Antwoord slechts één alinea gewijd aan deze bepaling, die hij op eigen initiatief bij amendement heeft ingevoegd. Deze alinea luidt als volgt:
“Tot slot van het algemeen gedeelte van deze memorie merkt de ondergetekende het volgende op. Het is hem bij lezing van een artikel van mr. D.H.W. de Jong (Nederlands Juristenblad 1973, blz. 45-47) gebleken dat er in de praktijk behoefte bestaat aan een uitbreiding van de onderhavige regeling ten behoeve van verdachten die in het buitenland van hun vrijheid zijn beroofd als gevolg van een door Nederland gedaan verzoek om uitlevering.
Indien in een dergelijk geval de zaak eindigt zonder straf of maatregel of de betrokkene is veroordeeld ter zake van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, is het redelijk de mogelijkheid te openen dat de schade die ten gevolge van de in het buitenland ondergane detentie is geleden mede wordt vergoed. De vrijheidsbeneming geschiedde immers ten behoeve van de Nederlandse strafvordering.”
De Jong heeft voormeld artikel afgesloten met de opmerking:
“Art. 89 Sv zou dan ook aangevuld dienen te worden met een bepaling, dat dit artikel ook van toepassing is voor de schade, die is geleden ten gevolge van in het buitenland op verzoek van de Nederlandse autoriteiten toegepaste voorlopige hechtenis of daarmee gelijk te stellen vrijheidsbenemende maatregel.”
Nu de door De Jong in zijn voormeld artikel aangereikte formulering – die tevens voorziet in de mogelijkheid van schadevergoeding ingevolge op verzoek van de Nederlandse autoriteiten toegepaste vrijheidsbeneming in het buitenland voorafgaande aan het doen van een verzoek tot uitlevering - niet door de Minister is overgenomen, maar de Minister de mogelijkheid van schadevergoeding met zoveel woorden heeft beperkt tot de detentie in het buitenland ondergaan in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek tot uitlevering, oordeelt de rechtbank dat art. 89, tweede lid, Sv niet voorziet in de mogelijkheid van een schadevergoeding als verzocht.
Bij dat oordeel betrekt de rechtbank dat er - behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel die in casu ontbreken - niet te snel vanuit mag worden gegaan, dat de wetgever iets anders heeft bedoeld dan hij met zoveel woorden in de wet heeft opgenomen.
Voorts betrekt de rechtbank bij dat oordeel dat artikel 59 van de Uitleveringswet ook niet in alle gevallen voorziet in de mogelijkheid van een schadevergoeding wegens op verzoek van buitenlandse autoriteiten in Nederland toegepaste vrijheidsbeneming, maar dat zulks slechts mogelijk is in de gevallen, waarin een uitleveringsverzoek niet toelaatbaar is verklaard.
Tenslotte betrekt de rechtbank nog bij haar oordeel dat de periode van vrijheidsbeneming, voorafgaande aan het doen van een verzoek tot uitlevering behalve ter voorkoming van vlucht, mede wordt benut voor de beoordeling van de vraag of tot het doen van een uitleveringsverzoek moet worden overgegaan en dat de vrijheidsbeneming uit dien hoofde kan worden vergeleken met de – niet voor vergoeding wegens ten onrechte ondergane vrijheidsbeneming in aanmerking komende - tijd van ophouden voor verhoor voorafgaande aan een inverzekeringstelling, welke tijd er mede toe dient te beoordelen of er gronden zijn om tot inverzekeringstelling over te gaan.
Daarom zal de rechtbank verzoeker niet ontvankelijk verklaren in zijn verzoek tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt geleden te hebben wegens in Spanje krachtens voormelde signalering ondergane vrijheidsbeneming.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoekschrift.
4. Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum
Deze beschikking is gegeven door
mr. Toeter, voorzitter,
mrs. Van Andel en Bijvoet, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Van Os, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2004.