Rb. Zeeland-West-Brabant, 17-09-2015, nr. AWB - 15 , 422
ECLI:NL:RBZWB:2015:6284, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
17-09-2015
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 422
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:6284, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17‑09‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:2502, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingblad 2015/494 met annotatie van J.P. Kruimel
NTFR 2015/3075 met annotatie van mr. B.S. Kats
Uitspraak 17‑09‑2015
Inhoudsindicatie
OZB vakantiepark: Op vakantiepark gelegen recreatiewoningen dienen tot woning maar vertegenwoordigen niet meer dan 70% van de waarde van het vakantiepark, zodat dit park niet in hoofdzaak dient tot woning en terecht is aangemerkt als een niet-woning in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet. De heffingsmaatstaf voor de aanslag gebruikersbelasting moet op grond van artikel 220e van de Gemeentewet worden verminderd met de waarde die is toe te rekenen aan de woondelen (recreatiewoningen).
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 15/422
uitspraak van 17 september 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Loon op Zand,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar van 18 december 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2014 (hierna: de aanslagen OZB) met betrekking tot de onroerende zaak, plaatselijk bekend als vakantiepark ‘[vakantiepark]’ gelegen aan [adres] te [plaats X] (hierna: de onroerende zaak).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2015.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Beugen tot bijstand vergezeld van [taxateur B] (taxateur) verbonden aan [kantoornaam taxateur B] en namens de heffingsambtenaar, [verweerder], en [taxateur A] (taxateur).
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslag gebruikersbelasting 2014 betreft;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag gebruikersbelasting 2014;
- -
vermindert de aanslag gebruikersbelasting 2014 tot € 8.938;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 980;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 331 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit 491 kampeerplaatsen, 186 chalets, 185 comforthomes (stacaravans) en beschikt over diverse voorzieningen waaronder een restaurant, een supermarkt, een binnen- en buitenzwembad, een recreatieruimte en sportvoorzieningen en sanitaire voorzieningen. De chalets en comforthomes (hierna samen genoemd: de recreatiewoningen) zijn bestemd voor verhuur en worden ook verhuurd door belanghebbende.
2.2.
Bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2013 (hierna: de waardepeildatum), voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 8.878.000. Deze waarde is tussen partijen niet in geschil. In het desbetreffende geschrift zijn ook de aanslagen OZB bekend gemaakt. De aanslag in de eigenarenbelasting (hierna: de aanslag eigenarenbelasting) is gebaseerd op het tarief voor niet-woningen van 0,1836% en bedraagt
€ 16.300,01. De aanslag in de gebruikersbelasting (hierna: de aanslag gebruikersbelasting) is gebaseerd op het tarief van 0,1473% en bedraagt € 13.077,29. Bij de uitspraken op bezwaar zijn de aanslagen OZB gehandhaafd.
2.3.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de heffingsambtenaar de onroerende zaak terecht aangemerkt als een niet-woning in de zin van artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet?
Bij bevestigende beantwoording van de eerste vraag is in geschil of de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting op grond van artikel 220e van de Gemeentewet moet worden verminderd.
2.3.1.
Belanghebbende stelt primair dat de eerste geschilvraag ontkennend moet worden beantwoord zodat de aanslag gebruikersbelasting moet worden vernietigd en de aanslag eigenarenbelasting moet worden gebaseerd op het tarief voor woningen. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde mening toegedaan.
2.3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak op grond van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ moet worden aangemerkt als één object.
1. Dient de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning?
2.4.
In artikel 220 van de Gemeentewet is bepaald:
“Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a. een belasting van degenen die bij het begin van een kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, (…), gebruiken;
b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.”
In artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet is bepaald:
“Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.”
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer Hoge Raad, 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125) moet onder ‘in hoofdzaak’ in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet worden verstaan dat ten minste 70% van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning of volledig dienstbaar zijn aan woningdoeleinden.
2.4.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de op de onroerende zaak gelegen recreatiewoningen dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woningdoeleinden. En, zo ja of de waarde van de onroerende zaak voor ten minste 70% kan worden toegerekend aan de recreatiewoningen.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de recreatiewoningen naar hun aard en inrichting feitelijk dienen tot woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. In de recreatiewoningen wordt immers geslapen, verbleven en gebruik gemaakt van kookvoorzieningen en sanitair, aldus is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een woonfunctie. Het feit dat de recreatiewoningen worden gehuurd in het kader van recreatie, doet die woonfunctie niet teniet gaan (vergelijk Hof Amsterdam 8 september 2011, rechtsoverwegingen 5.3.2 en 5.3.3, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6823). De rechtbank vindt voor haar oordeel voorts steun in de wetsgeschiedenis, waarin recreatiewoningen expliciet worden genoemd als objecten die onder het begrip ‘woning’ vallen (Kamerstukken II, 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 20). Verder verdient opmerking dat bij de invoering van de - hier toegepaste - objectafbakeningsregel voor recreatieterreinen, zoals neergelegd in artikel 16, aanhef en onderdeel 2 van de Wet WOZ, ervan is uitgegaan dat recreatiewoningen en onroerende stacaravans ‘woningen’ zijn (Kamerstukken II, 2003/04, 29 612, nr. 7, p. 3).
2.5.1.
De door de heffingsambtenaar aangevoerde omstandigheid dat de onroerende zaak op grond van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ is aangemerkt als één WOZ-object, dat object als geheel een vakantiepark is en daarmee primair een recreatieve bestemming heeft, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat de onroerende zaak als geheel bezien primair een recreatieve functie heeft, sluit immers niet uit dat delen van die onroerende zaak (in dit geval de recreatiewoningen) op zichzelf beschouwd wèl degelijk een woonfunctie kunnen bezitten (vergelijk Hoge Raad 16 november 2007, rechtsoverweging 3.5.2, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2007:AZ8976).
2.5.2.
Het feit dat de recreatiewoningen voor korte periodes worden verhuurd aan verschillende huurders en permanent verblijf niet is toegestaan, maakt het oordeel van de rechtbank eveneens niet anders. De recreatiewoningen worden dan immers nog steeds – zij het afwisselend – gebruikt als woning. Het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52) maakt die conclusie naar het oordeel van de niet anders. In dat arrest heeft de Hoge Raad – in het kader van de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet – overwogen dat voor de kwalificatie van onzelfstandige delen van verzorgings- en verpleeghuizen tot woondeel, vereist is dat het verblijf in die delen van duurzame aard is. De onderhavige recreatiewoningen vormen echter zelfstandige delen, die naar hun aard en inrichting geschikt zijn om zelfstandig in te wonen.
2.5.3.
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de wetsgeschiedenis niet dat de wetgever de bedoeling had om de kwalificatie van ‘woning’ uitsluitend van toepassing te laten zijn voor recreatiewoningen die een zelfstandig WOZ-object vormen. Of een recreatiewoning één WOZ-object vormt dan wel een onderdeel is van één WOZ-object, zijnde een recreatiepark, verandert immers niets aan de aard van die recreatiewoning en het feitelijk gebruik.
2.5.4.
De stelling van de heffingsambtenaar dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie, leidt eveneens niet tot het oordeel dat de onroerende zaak per definitie een niet-woning is. Het gaat er niet om wat het doel van de eigenaar is, maar wat – naast de aard en inrichting – dat gebruik door de feitelijke gebruiker inhoudt.
2.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de recreatiewoningen tot woning dienen. Voor dit geval is in geschil of van de waarde van de (gehele) onroerende zaak ten minste 70% kan worden toegerekend aan de recreatiewoningen.
2.6.1.
De heffingsambtenaar stelt dat 25,52% van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan de recreatiewoningen en wijst ter onderbouwing daarvan op de door hem overgelegde taxatiekaart waarin de gecorrigeerde vervangingswaarde is gebruikt voor het bepalen van de waarde van de recreatiewoningen inclusief 100 m2 kaveloppervlak (de woondelen) en de andere delen van de onroerende zaak (de niet-woondelen).
2.6.2.
Belanghebbende stelt dat de aan de recreatiewoningen toe te rekenen waarde moet worden bepaald op basis van de omzetverhoudingen en komt dan tot de conclusie dat 75,6% van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan de recreatiewoningen.
2.6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de methode die belanghebbende heeft toegepast geen representatief beeld geeft van het aandeel van de recreatiewoningen in de totale waarde van de onroerende zaak. Weliswaar kan voor het berekenen van de WOZ-waarde van de onroerende zaak (het recreatiepark als geheel) de berekening op basis van een discounted casflowmethode prima dienen. Dit geldt echter niet voor het bepalen van waarde die aan de woon- en niet-woondelen moet worden toegerekend. Aannemelijk is immers dat in de huurprijs van de recreatiewoningen de waarde van de recreatieve delen van het park zijn verdisconteerd. Een huurder van een recreatiewoning zal immers bereid zijn meer te betalen voor het huren van die woning bij aanwezigheid van meer faciliteiten op het recreatiepark biedt, zoals zwembaden, sportvoorzieningen, supermarkt en restaurant. De methode die belanghebbende hanteert leidt er toe dat de waarde van de voorzieningen als het ware worden toegerekend aan de waarde van de recreatiewoningen, hetgeen de rechtbank onjuist voorkomt.
2.6.4.
De methode die de heffingsambtenaar heeft toegepast acht de rechtbank daarentegen goed bruikbaar om de waarde van de onroerende zaak als geheel te kunnen verdelen over de woon- en niet-woondelen. Met uitzondering van de grond is voor elk van de onderdelen van de onroerende zaak de herbouwwaarde minus afschrijving als uitgangspunt genomen. Mogelijk dat er op ondergeschikte punten wat valt af te dingen op de berekening van de heffingsambtenaar, echter gelet op de hoeveelheid en de aard van de aanwezige voorzieningen (zwembad, restaurant, supermarkt, kampeervoorzieningen) ten opzichte van het aantal en de aard van de recreatiewoningen acht de rechtbank niet aannemelijk dat ten minste 70% van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan de recreatiewoningen.
2.6.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is sprake van een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient. Dit betekent dat de eerste geschilvraag bevestigend moet worden beantwoord.
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de aanslag eigenarenbelasting terecht opgelegd en is het beroep in zoverre ongegrond verklaard. Voor wat betreft de aanslag gebruikersbelasting is terecht uitgegaan van het niet-woningtarief.
2. Moet de heffingsmaatstaf van de aanslag gebruikersbelasting worden verminderd?
2.8.
Nu de eerste geschilvraag bevestigend moet worden beantwoord, resteert het antwoord op de vraag of en in hoeverre de heffingsmaatstaf van de aanslag gebruikersbelasting op grond van artikel 220e van de Gemeentewet moet worden verminderd. De rechtbank overweegt als volgt.
2.9.
In artikel 220e van de Gemeentewet is bepaald:
“In afwijking van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.”
2.9.1.
Zoals overwogen met betrekking tot de eerste geschilvraag is de rechtbank van oordeel dat de recreatiewoningen die behoren tot de onroerende zaak een woonfunctie hebben. Daarmee staat vast dat sprake is van gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen en er dus aanleiding is voor vermindering op grond van artikel 220e van de Gemeentewet. De heffingsambtenaar heeft voor dit geval gesteld dat de heffingsmaatstaf moet worden verminderd met 31,65% en wijst ter onderbouwing daarvan naar de overgelegde taxatiekaart (zie onderdeel 2.6.1). Belanghebbende heeft dit percentage niet betwist, zodat de rechtbank daar vanuit zal gaan. Dit betekent dat de heffingsmaatstaf (de WOZ-waarde) van de aanslag gebruikersbelasting moet worden verminderd met 31,65% (is € 2.809.887) tot € 6.068.113 (is € 8.878.000 minus € 2.809.887). De aanslag gebruikersbelasting dient dienovereenkomstig te worden verminderd tot € 8.938 (0,1473% maal € 6.068.113).
2.10.
Gelet op het vorenstaande moet de tweede geschilvraag bevestigend worden beantwoord en is het beroep voor zover het de aanslag gebruikersbelasting betreft gegrond verklaard.
3. Proceskostenveroordeling
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
Voor de bezwaarfase is reeds een kostenvergoeding toegekend van € 786. Dit bedrag als zodanig heeft belanghebbende niet betwist, zodat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een (aanvullende) kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Deze uitspraak is gedaan op 17 september 2015 door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.