Rb. Rotterdam, 19-12-2012, nr. 370151 / HA ZA 11-86
ECLI:NL:RBROT:2012:BY6624
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
19-12-2012
- Zaaknummer
370151 / HA ZA 11-86
- LJN
BY6624
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2012:BY6624, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 19‑12‑2012
Uitspraak 19‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Eigendomsverkrijging door inbezitneming van een kennelijk prijsgegeven schilderij (artikel 5:18 BW jo. artikel 5:4 BW)? Vervolg op tussenvonnis 7 september 2011. Vaststaat dat Sparta niet de wil had het schilderij weg te doen. Het komt dus aan op de vraag of de derde er in de zin van artikel 3:35 BW op heeft mogen vertrouwen dat Sparta afstand deed van het schilderij. Maatstaf daarbij is een redelijk oordelend mens. De derde is niet geslaagd in het bewijs van (in het tussenvonnis van 7 september 2011 genoemde) feiten en omstandigheden waaruit dit vertrouwen kan worden afgeleid. Daar komt bij dat naar aanleiding van inmiddels overgelegde foto's van het schilderij en een bezichtiging van het schilderij is gebleken dat een redelijk oordelend mens op basis van het uiterlijk van het schilderij reeds moest begrijpen dat de eigenaar van het schilderij daar niet zonder meer afstand van wilde doen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 370151 / HA ZA 11-86
Vonnis van 19 december 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPARTA ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.G.D. Hoek,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.G.H.M. Ganzeboom.
Partijen zullen hierna Sparta en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 2 november 2011
- -
het proces-verbaal van de op 27 januari 2012 gehouden bezichtiging
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 januari 2012
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21augustus 2012
- -
de conclusie na getuigenverhoor
- -
de antwoordconclusie na getuigenverhoor.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1.
Bij het tussenvonnis van 7 september 2011 is overwogen – samengevat en voor zover thans relevant –:
- dat Sparta ontvankelijk is in haar vordering;
- dat bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde] er – in de zin van artikel 3:35 BW – gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat Sparta afstand deed van het schilderij, mede relevant is hoe het schilderij eruit ziet;
- dat voor zover niet op basis van het uiterlijk van het schilderij moet worden aangenomen dat er geen basis is voor gerechtvaardigd vertrouwen, [gedaagde] erop heeft mogen vertrouwen dat Sparta afstand deed van het schilderij als de door hem ter comparitie geschetste gang van zaken in rechte komt vast te staan.
2.2.
Vervolgens heeft – ingevolge het tussenvonnis van 2 november 2011 – een bezichtiging van het schilderij plaatsgevonden en zijn getuigen gehoord in het kader van de aan [gedaagde] gegeven opdracht de door hem ter comparitie geschetste gang van zaken te bewijzen.
2.3.
In de conclusie na enquête heeft [gedaagde] (opnieuw) aan de orde gesteld dat Sparta niet ontvankelijk is in haar vordering, omdat zij (ook) niet als eigenaar van het schilderij kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft dit punt beoordeeld onder 4.2-4.11 van het tussenvonnis van 7 september en geoordeeld dat Sparta Rotterdam B.V. (eiseres in de onderhavige procedure) moet worden aangemerkt als verkrijger van het schilderij onder bijzondere titel, zodat zij ontvankelijk is in haar vordering. Hetgeen door [gedaagde] bij conclusie na enquête naar voren is gebracht vormt geen aanleiding op dit oordeel terug te komen.
2.4.
[gedaagde] is niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs. De rechtbank laat daarbij in het midden of, zoals Sparta thans stelt, het schilderij tot februari 1998 in de bestuurskamer van Sparta heeft gehangen.
2.5.
[gedaagde] heeft als getuigen doen horen zichzelf, [persoon 1] en [persoon 2].
2.6.
[gedaagde] is partijgetuige. Dat betekent dat zijn verklaring op grond van het bepaalde in artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“Rv”) beperkte bewijskracht heeft. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van [gedaagde] is van belang dat hij, door middel van zijn advocaat, in processtukken standpunten heeft ingenomen over de gang van zaken bij de verkrijging van het schilderij, welke standpunten in de loop van de tijd gewisseld zijn. Ter gelegenheid van het kort geding heeft [gedaagde] betoogd, zo volgt uit het door [gedaagde] overgelegde vonnis in kort geding, conform hetgeen hij bij de comparitie van partijen heeft verklaard, namelijk (samengevat) dat hij het schilderij in 1997, bij verbouwingswerkzaamheden rond het stadion, heeft verkregen uit een kruiwagen van een medewerker van [bedrijf 1]. In de conclusie van antwoord daarentegen, welke is ingediend (kort) nadat de kort geding procedure (in eerste aanleg) was afgerond, heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat hij het schilderij reeds (veel) eerder heeft verkregen, namelijk al rond 1988. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij het schilderij uit een bouwafvalcontainer heeft gehaald, tussen het overige afval uit en dat sprake was van verjaring. In dat kader heeft [gedaagde] bijvoorbeeld ook gesteld dat hij het schilderij in 1995 heeft meegenomen bij zijn echtscheiding.
Bij de comparitie van partijen is [gedaagde] vervolgens weer teruggekomen op het standpunt zoals ook ingenomen bij het kort geding. Zijn advocaat heeft daarbij desgevraagd bevestigd dat [gedaagde] zich niet langer beroept op verjaring.
De ter comparitie weergegeven gang van zaken is door [gedaagde] herhaald bij het getuigenverhoor.
2.7.
Uiteraard betreft de in de conclusie van antwoord gestelde gang van zaken een weergave daarvan van de advocaat van [gedaagde], maar aangenomen moet worden dat de advocaat van [gedaagde] zich daarbij heeft gebaseerd op van [gedaagde] verkregen informatie. In de conclusie van antwoord opgenomen informatie is daarom mede van belang voor de betrouwbaarheid van de door [gedaagde] afgelegde verklaring. De rechtbank kan zich daarbij niet aan de indruk onttrekken dat de wijziging van het standpunt van [gedaagde] in ieder geval mede is ingegeven door de gekozen grondslag voor de vordering althans het verweer van [gedaagde] (verjaring respectievelijk artikel 5:18 BW).
2.8.
Die indruk wordt versterkt doordat ook [persoon 1] eerst (bij de notaris) een verklaring heeft afgelegd die het beroep op verjaring zou ondersteunen (namelijk een verkrijging in de jaren tachtig) en vervolgens (als getuige bij de rechtbank) een verklaring heeft afgelegd die het beroep op artikel 5:18 BW ondersteunt. De verklaring die getuige [persoon 1] bij de rechtbank onder ede heeft afgelegd bevestigt weliswaar de door [gedaagde] bij de comparitie van partijen gestelde gang van zaken, maar nu deze op essentiële onderdelen in strijd is met een eerder door hem (eveneens onder ede) afgelegde verklaring, heeft dat consequenties voor de betrouwbaarheid van deze verklaring. Zo heeft hij als getuige aan de rechtbank verklaard dat hij in de periode 1996-1997 bij Sparta werkte en dat er op enig moment een man met een kruiwagen langsliep:
“Het was een kruiwagen van standaard formaat. Ik zag allerlei spullen in die kruiwagen liggen: schilderijen, ballen, puin. De man die met de kruiwagen liep wilde het schilderij eerst aan mij geven. Ik vond het rotzooi. Toen wilde hij alles in de container gaan gooien en vroeg aan de heer [gedaagde] of hij het schilderij wilde hebben.”
Op 23 november 2010 (voorafgaand aan het kort geding) heeft [persoon 1] bij de notaris, eveneens onder ede, verklaard dat hij in 1984 bij Sparta werkte en dat hij het schilderij in een afvalcontainer heeft aangetroffen – derhalve in lijn met hetgeen [gedaagde] in de conclusie van antwoord heeft betoogd:
“Tijdens een schaftperiode werd er gevraagd door een van de opruimers of iemand nog iets moest hebben uit deze afvalcontainers. Het gaat immers toch naar de stortplaats. Een oudere man van Sparta liep langs en zei nog: ‘neem maar mee’. Hoe leger de container, hoe beter. Tussen het afval lag er namelijk van alles, zoals kop en schotels, vlaggen, graszaad, oude voetbalspulletjes e.d. Er stonden veel bouwvakkers om de container heen. Iemand wees toen op een schilderij en vroeg aan [[gedaagde]]: ‘is dit niet wat voor jou?’ En toen heeft [[gedaagde]] het maar meegenomen.”
2.9.
Ten aanzien van zowel de als getuige bij de rechtbank afgelegde verklaring als de bij de notaris afgelegde verklaring valt op dat [persoon 1] zich kennelijk veel details herinnert, doch dat deze details in de beide verklaringen geheel verschillend zijn. Daarmee geconfronteerd tijdens het getuigenverhoor heeft [persoon 1] verklaard:
“Waar ik bij de notaris heb verklaard dat ik in 1984 aan het stadion heb gewerkt berust dat op een vergissing. Ik heb dat pas later ontdekt. Ook is een vergissing mijn verklaring bij de notaris dat het schilderij uit een container is gehaald. Ook dat heb ik pas later ontdekt door gesprekken die ik met de heer [gedaagde] heb gevoerd.”
2.10.
Zowel [gedaagde] als [persoon 1] hebben derhalve twee verklaringen afgelegd die onderling niet op elkaar aansluiten. De consequentie daarvan is dat de door hen afgelegde verklaringen als onvoldoende betrouwbaar moet worden beschouwd en niet als voldoende betrouwbaar (aanvullend) bewijs kunnen dienen.
2.11.
Daarmee is de vraag of de verklaring van de enige andere getuige, [persoon 2], kan dienen als voldoende (aanvullend) bewijs. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. [persoon 2] heeft weliswaar verklaard dat hij [gedaagde] op enig moment met het schilderij heeft gezien, maar hij heeft niet kunnen verklaren over de wijze waarop [gedaagde] het schilderij heeft verkregen, omdat hij dat alleen vanaf een afstand heeft kunnen waarnemen. De verklaring van [persoon 2] is daarmee onvoldoende specifiek om als (aanvullend) bewijs te kunnen dienen van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken.
2.12.
Dat brengt mee dat [gedaagde] niet in het aan hem opgedragen bewijs is geslaagd.
2.13.
Hier komt nog bij dat, zo heeft de rechtbank ter gelegenheid van de bezichtiging kunnen constateren en zo blijkt ook uit de door Sparta overgelegde foto’s van het schilderij, het een type schilderij betreft waaraan een redelijk oordelend mens eenvoudig kan zien dat het in 1930 moet zijn geschilderd door iemand die uitstekend kan schilderen. Dat betekent dat het niet in de rede lag (voor [gedaagde]) te veronderstellen dat de eigenaar daar zonder meer afstand van wilde doen. Anders dan [gedaagde] betoogt gaat het er niet om of Sparta of [gedaagde] beschikt over expertise op het gebied van schilderkunst/kunstgeschiedenis. Het gaat erom of een redelijk oordelende derde (mede) op basis van het uiterlijk van het schilderij erop mocht vertrouwen dat de eigenaar van het schilderij er afstand van wilde doen. Voor zover een redelijk oordelende derde op basis van het uiterlijk van het schilderij moet begrijpen dat dat niet het geval is, is er geen basis voor gerechtvaardigd vertrouwen in de zin van artikel 3:35 BW. Die situatie doet zich hier voor.
2.14.
Gelet op hetgeen in het tussenvonnis van 7 september 2011 is overwogen, is van eigendomsverkrijging door [gedaagde] derhalve geen sprake. De vordering van Sparta tot restitutie van het schilderij door [gedaagde] wordt toegewezen. De rechtbank ziet daarbij geen aanleiding tot het opleggen van een dwangsom, nu het schilderij zich naar aanleiding van het vonnis in kort geding bij een bewaarder bevindt, en deze bewaarder aan de hand van dit vonnis tot afgifte van het schilderij aan Sparta kan overgaan.
2.15.
De vordering tot betaling van het bewaarloon zal worden afgewezen. Zoals is overwogen in het tussenvonnis van 7 september 2011 heeft [gedaagde] zich ter comparitie op het standpunt gesteld dat hij de bewaarkosten tot dat moment voor zijn rekening heeft genomen, hetgeen Sparta heeft bevestigd. Sparta is in de gelegenheid gesteld zich bij conclusie na enquête uit te laten over dit deel van de vordering, hetgeen zij heeft nagelaten. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [gedaagde] tot heden de bewaarkosten voor zijn rekening heeft genomen.
2.16.
Sparta vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 674,51 voor verschotten en € 452,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 452,00).
2.17.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Sparta worden begroot op:
- -
dagvaarding € 76,31
- -
griffierecht 568,00
- -
salaris advocaat 2.260,00 (5,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.904,31
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten (inclusief de beslagkosten) zijn toewijsbaar als in het dictum van dit vonnis bepaald.
in reconventie
2.18.
In het tussenvonnis van 7 september 2011 is reeds overwogen dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Sparta worden begroot op:
- -
salaris advocaat € 904 (2,0 punten × tarief € 452,00)
De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zijn toewijsbaar als in het dictum van dit vonnis bepaald.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om het schilderij van [persoon 3], zich thans bevindende bij [bedrijf 2] te Spijkenisse, aan Sparta te restitueren,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.126,51,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van Sparta tot op heden begroot op € 2.904,31,
in reconventie
3.4.
wijst de vorderingen af,
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van Sparta tot op heden begroot op € 904,00,
in conventie en in reconventie
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na de uitspraak nog vallende kosten (de nakosten), aan de zijde van Sparta bepaald op € 205,00 aan salaris voor de advocaat en verhoogd met € 68,00 ingeval van betekening, waarbij die verhoging slechts verschuldigd is indien [gedaagde] 14 dagen na aanschrijving de tijd heeft gehad om in der minne aan dit vonnis te voldoen,
3.7.
bepaalt met betrekking tot de (na)kosten, inclusief de beslagkosten doch behoudens voor wat betreft de eventuele verhoging met € 68,00 ingeval van betekening, dat [gedaagde] deze dient te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, en veroordeelt [gedaagde], voor het geval voldoening van die (na)kosten binnen die termijn niet plaatsvindt, tot betaling van de wettelijke rente over die (na)kosten te rekenen vanaf het verstrijken van voornoemde termijn voor voldoening,
3.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.?
[2148/1729]