Procestaal: Frans.
HvJ EU, 15-12-2016, nr. C-401/15, nr. C-402/15, nr. C-403/15
ECLI:EU:C:2016:955
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-12-2016
- Magistraten
M. Ilešič, A. Prechal, A. Rosas, C. Toader, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-401/15
C-402/15
C-403/15
- Conclusie
M. Wathelet
- Roepnaam
Depesme en Kerrou
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:955, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑12‑2016
ECLI:EU:C:2016:430, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑06‑2016
Uitspraak 15‑12‑2016
M. Ilešič, A. Prechal, A. Rosas, C. Toader, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-401/15 tot en met C-403/15,*
betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour administrative (hogere bestuursrechter, Luxemburg), bij beslissingen van 22 juli 2015, ingekomen bij het Hof op 24 juli 2015, in de procedures
Noémie Depesme (C-401/15),
Saïd Kerrou (C-401/15),
Adrien Kauffmann (C-402/15),
Maxime Lefort (C-403/15)
tegen
Ministre de l'Enseignement supérieur et de la Recherche,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Prechal, A. Rosas (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Noémie Depesme en Saïd Kerrou, vertegenwoordigd door P. Peuvrel, avocat,
- —
Adrien Kauffmann, vertegenwoordigd door S. Jacquet, avocat,
- —
Maxime Lefort, vertegenwoordigd door S. Coï, avocat,
- —
de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door D. Holderer als gemachtigde, bijgestaan door P. Kinsch, avocat,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. Kellerbauer als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 juni 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie gedingen, van respectievelijk Noémie Depesme en Saïd Kerrou, van Adrien Kauffmann en van Maxime Lefort, tegen de ministre de l'Enseignement supérieur et de la Recherche (minister van hoger onderwijs en onderzoek, Luxemburg; hierna: ‘minister’) over de weigering van laatstgenoemde om voor het studiejaar 2013/2014 aan Depesme, Kauffmann en Lefort studiefinanciering van de staat voor het volgen van hoger onderwijs toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2) bepaalde:
- ‘1.
Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
- 2.
Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
[…]’
4
Artikel 10 van verordening nr. 1612/68 luidde:
- ‘1.
Met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld, mogen zich vestigen, ongeacht hun nationaliteit:
- a)
zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
[…]’
5
Artikel 10 van verordening nr. 1612/68 is ingetrokken bij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35).
6
De overwegingen 3 en 5 van richtlijn 2004/38 luiden:
- ‘(3)
Burgerschap van de Unie dient de fundamentele status te zijn van onderdanen van de lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. Derhalve moeten de bestaande Gemeenschapsinstrumenten waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven worden gecodificeerd en herzien, teneinde het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken.
[…]
- (5)
Het recht van alle burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten dient, wil het bestaan onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid, ook aan familieleden, ongeacht hun nationaliteit, te worden verleend. Voor deze richtlijn dient de definitie van ‘familielid’ ook de geregistreerde partner te omvatten indien de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk.’
7
Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 2.
‘familielid’:
- a)
de echtgenoot;
- b)
de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
- c)
de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
[…]
[…]’
8
Verordening nr. 1612/68 is met ingang van 16 juni 2011 ingetrokken en vervangen door verordening nr. 492/2011. In artikel 7 van verordening nr. 492/2011 zijn de bewoordingen van artikel 7 van verordening nr. 1612/68 overgenomen.
9
Overweging 1 van richtlijn 2014/54/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende maatregelen om de uitoefening van de in de context van het vrije verkeer van werknemers aan werknemers verleende rechten te vergemakkelijken (PB 2014, L 128, blz. 8), luidt als volgt:
‘Het vrije verkeer van werknemers is een in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verankerde fundamentele vrijheid van de burgers van de Unie en een van de pijlers van de interne markt in de Unie. De toepassing ervan wordt in het kader van het Unierecht verder ontwikkeld om ervoor te zorgen dat burgers van de Unie en hun familieleden hun rechten ten volle kunnen uitoefenen. Het begrip ‘hun familieleden’ dient te worden opgevat in dezelfde betekenis als de in artikel 2, [punt] 2, van richtlijn [2004/38/EG] gedefinieerde term, en is dus ook van toepassing op familieleden van grensarbeiders.’
10
Artikel 1 van die richtlijn bepaalt:
‘Bij deze richtlijn worden bepalingen vastgesteld die de uniforme toepassing en handhaving in de praktijk vergemakkelijken van de rechten die worden verleend bij artikel 45 VWEU en de artikelen 1 tot en met 10 van verordening [nr. 492/2011]. Deze richtlijn is van toepassing op burgers van de Unie die deze rechten uitoefenen, en op hun familieleden (‘werknemers in de Unie en hun familieleden’).’
11
Artikel 2 van die richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op de volgende aangelegenheden, als bedoeld in de artikelen 1 tot en met 10 van verordening [nr. 492/2011], op het gebied van het vrije verkeer van werknemers:
[…]
- c)
toegang tot sociale en fiscale voordelen;
[…]
- 2.
Het toepassingsgebied van deze richtlijn is identiek aan dat van verordening [nr. 492/2011].’
Luxemburgs recht
12
De studiefinanciering van de staat voor hoger onderwijs was op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding geregeld in de wet van 22 juni 2000 betreffende studiefinanciering van de staat voor hoger onderwijs (Mémorial A 2000, blz. 1106), zoals gewijzigd bij de wet van 19 juli 2013 (Mémorial A 2013, blz. 3214) (hierna: ‘gewijzigde wet van 22 juni 2000’).
13
Bij de wet van 19 juli 2013, die was vastgesteld om uitvoering te geven aan het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411), en waarin de aan de wet van 22 juni 2000 aangebrachte wijzigingen enkel betrekking hadden op het studiejaar 2013/2014, is een artikel 2 bis in laatstgenoemde wet opgenomen.
14
Artikel 2 bis van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 luidde als volgt:
‘Een niet in het Groothertogdom Luxemburg wonende student kan eveneens studiefinanciering voor hoger onderwijs ontvangen, mits hij het kind is van een in Luxemburg werkzame werknemer of zelfstandige die staatsburger is van Luxemburg, de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [van 2 mei 1992 (PB 1992, L 1, blz. 3)] of van de Zwitserse Bondsstaat en die op het tijdstip waarop de student om studiefinanciering voor hoger onderwijs verzoekt ten minste vijf jaar ononderbroken in Luxemburg in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt. De tewerkstelling in Luxemburg moet ten minste gelijk zijn aan de helft van de normale arbeidstijd die in de onderneming van toepassing is krachtens de toepasselijke wet of — in voorkomend geval — de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst. De zelfstandige moet overeenkomstig artikel 1, punt 4, van de Code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid) gedurende vijf jaar voorafgaand aan het verzoek om studiefinanciering voor hoger onderwijs ononderbroken verplicht verzekerd zijn geweest in het Groothertogdom Luxemburg.’
15
De gewijzigde wet van 22 juni 2000 is ingetrokken bij de wet van 24 juli 2014 betreffende studiefinanciering van de staat voor hoger onderwijs (Mémorial A 2014, blz. 2188).
16
In artikel 3 van laatstgenoemde wet is bepaald:
‘Voor studiefinanciering van de staat voor hoger onderwijs komen in aanmerking de studenten en leerlingen als bedoeld in artikel 2, hierna aangeduid als ‘de student’, en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
[…]
- (5)
voor studenten die niet ingezetene zijn in het Groothertogdom Luxemburg:
[…]
- b)
kind zijn van een werknemer die Luxemburgs staatsburger is of staatsburger van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat en die op het tijdstip waarop de student om studiefinanciering voor hoger onderwijs verzoekt in loondienst of als zelfstandige werkt in het Groothertogdom Luxemburg, op voorwaarde dat deze werknemer in het onderhoud van de student blijft voorzien en dat hij op het tijdstip waarop de student om studiefinanciering voor hoger onderwijs verzoekt ten minste vijf jaar in het Groothertogdom Luxemburg in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt gedurende een referentieperiode van zeven jaar, met terugwerkende kracht gerekend vanaf de datum van het verzoek om studiefinanciering voor hoger onderwijs, of dat, in afwijking daarvan, degene die de status van werknemer heeft behouden aan bovengenoemd criterium van vijf uit zeven jaar voldeed op het moment waarop hij zijn werkzaamheden staakte.
[…]’
Hoofdgedingen en prejudiciële vraag
17
De hoofdgedingen betreffen de voorwaarden voor de toekenning van de studiefinanciering die voor het studiejaar 2013/2014 door de Luxemburgse Staat aan niet in Luxemburg ingezeten studenten is verstrekt voor het volgen van hoger onderwijs, als voorzien in de gewijzigde wet van 22 juni 2000.
18
Volgens die wet wordt deze studiefinanciering aan niet in Luxemburg ingezeten studenten toegekend op voorwaarde, ten eerste, dat zij het kind zijn van een werknemer of zelfstandige, die Luxemburgs staatsburger is of staatsburger van de Europese Unie, en, ten tweede, dat deze werknemer of zelfstandige op het tijdstip van de aanvraag van de studiefinanciering gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar in Luxemburg heeft gewerkt.
19
Vast staat dat Depesme en Kauffmann, in Frankrijk wonende Franse staatsburgers, en Lefort, een in België wonende Belgische staatsburger, bij de Luxemburgse autoriteiten voor het studiejaar 2013/2014 studiefinanciering van de staat hebben aangevraagd voor het volgen van hoger onderwijs in respectievelijk Frankrijk en België.
20
Bij brieven van respectievelijk 26 september, 17 oktober en 12 november 2013 heeft de minister deze aanvragen afgewezen, op grond dat Depesme, Kauffmann en Lefort niet voldeden aan de in de gewijzigde wet van 22 juni 2000 gestelde voorwaarden.
21
Blijkens de drie verwijzingsbeslissingen hebben de betrokken studenten elk een aanvraag voor studiefinanciering ingediend en daarbij uitsluitend aangevoerd dat hun stiefvader werknemer in Luxemburg is. De minister heeft daarop overwogen dat Depesme, Kauffmann en Lefort niet konden worden aangemerkt als ‘kinderen’ van een grensarbeider overeenkomstig de voorwaarde in artikel 2 bis van de gewijzigde wet van 22 juni 2000, aangezien alleen hun stiefvaders in Luxemburg werkten.
22
Depesme heeft op 20 december 2013 beroep ingesteld bij de tribunal administratif de Luxembourg (bestuursrechter in eerste aanleg, Luxemburg), strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de minister waarbij haar aanvraag was afgewezen. Haar stiefvader, Kerrou, heeft in deze procedure geïntervenieerd en heeft zich daarbij beroepen op zijn hoedanigheid van werknemer in Luxemburg en gesteld dat hij voorziet in het onderhoud van Depesme.
23
Op 29 januari en 25 april 2014 hebben Lefort en Kauffmann bij die rechter ieder een soortgelijk beroep ingesteld tegen de besluiten waarbij hun aanvragen waren afgewezen.
24
Bij uitspraken van 5 januari 2015 heeft de tribunal administratif de Luxembourg de beroepen van Depesme en Kerrou, van Kauffmann en van Lefort ontvankelijk maar ongegrond verklaard.
25
Depesme en Kerrou alsmede Kauffmann en Lefort hebben bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken.
26
Depesme en Kerrou voeren met name aan dat Kerrou, die al veertien jaar grensarbeider is in Luxemburg, op 24 mei 2006 is gehuwd met de moeder van Depesme en dat zij sindsdien alle drie één huishouden vormen. Kerrou draagt bij in het onderhoud van het kind van zijn echtgenote, ook wat de kosten van het hoger onderwijs van dit kind betreft, en voordat zij hoger onderwijs ging volgen ontving hij Luxemburgse kinderbijslag voor zijn stiefdochter.
27
Kauffmann betoogt dat zijn ouders in 2003 uit elkaar zijn gegaan en op 20 juni 2005 zijn gescheiden, waarbij het exclusieve ouderlijke gezag over de kinderen van het echtpaar is toegewezen aan de moeder. Hij wijst erop dat zijn moeder op 10 maart 2007 is hertrouwd met Kiefer, een grensarbeider in Luxemburg, met wie Kauffmann sindsdien onder hetzelfde dak woont. Kiefer heeft voorzien in het onderhoud en in de kosten van het onderwijs van Kauffmann en ontving Luxemburgse kinderbijslag voor laatstgenoemde.
28
Lefort voert aan dat zijn vader is overleden, dat zijn moeder is hertrouwd met Terwoigne, die sinds meer dan vijf jaar grensarbeider in Luxemburg is, en dat hij sinds dat huwelijk samen met zijn moeder en zijn stiefvader één huishouden vormt. Terwoigne draagt bij in de financiële lasten van het gezin en komt ook tegemoet in de kosten van het hoger onderwijs van Lefort.
29
De Luxemburgse Staat vordert dat de uitspraken van de tribunal administratif de Luxembourg van 5 januari 2015 worden bevestigd en betoogt dat Depesme, Kauffmann en Lefort niet de ‘kinderen’ van hun stiefvaders zijn in de juridische zin van het woord.
30
De Cour administrative (hogere bestuursrechter, Luxembourg) beklemtoont dat de verwantschapsvoorwaarde in artikel 2 bis van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 is ingesteld om rekening te houden met het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411).
31
Volgens de verwijzende rechter is de beslechting van de drie bij hem aanhangige gedingen afhankelijk van de uitlegging van het begrip ‘kind’ van een grensarbeider, in de zin van artikel 2 bis van de gewijzigde wet van 22 juni 2000, rekening gehouden met dat arrest en de eerbiediging van het non-discriminatiebeginsel van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011. Hij zet uiteen dat ‘het relevante in [dat arrest] geformuleerde criterium de mate is waarin er een werkelijke band bestaat tussen de niet-ingezeten student die in Luxemburg studiefinanciering aanvraagt, en de samenleving en de arbeidsmarkt van Luxemburg’. Voor het geval waarin deze band niet rechtstreeks van de student komt, omdat hij niet-ingezetene is, maar van de referentiegrensarbeider, vraagt hij zich af welk concept, een strikt juridisch dan wel eerder een economisch concept, moet worden gehanteerd voor de verwantschapsband tussen de student die studiefinanciering van de staat aanvraagt, en de grensarbeider. Volgens hem zijn a priori beide concepten mogelijk. Indien het begrip ‘kind’ in de zin van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 verwijst naar het begrip ‘kind ten laste’, dan rijst de vraag wat het eventuele belang is van de mate waarin de grensarbeider de lasten van de student op zich heeft genomen. De Cour administrative preciseert dat deze vraag betrekking heeft op de vergelijking van de mate waarin de lasten van de student worden gedragen door de grensarbeider enerzijds en door zijn ouder(s) anderzijds. Ten slotte vraagt hij zich af of de intensiteit van de band van de grensarbeider met een van de ouders van de student van betekenis is.
32
Daarop heeft de Cour administrative de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag, die in de zaken C-401/15 tot en met C-403/15 identiek is geformuleerd, afgezien van een tussen vierkante haken vermelde toevoeging in zaak C-403/15:
‘Wordt in het kader van de toetsing van de reële mate van verbondenheid van een niet-ingezeten student, aanvrager van studiefinanciering voor hoger onderwijs, met de samenleving en de arbeidsmarkt in Luxemburg — de lidstaat waar een grensarbeider werknemer is geweest of zijn werkzaamheid heeft uitgeoefend in de omstandigheden als bedoeld in artikel 2 bis van de gewijzigde wet van 22 juni 2000, dat is ingevoerd als rechtstreeks gevolg van het arrest van het Hof van 20 juni 2013 [Giersch e.a., C-20/12, EU:C:2013:411] — naar behoren rekening gehouden met de vereisten van non-discriminatie ingevolge het bepaalde in artikel 7, lid 2, van verordening [nr. 492/2011], in samenhang met artikel 45, lid 2, VWEU, [zaak C-403/15: ‘tegen de achtergrond van artikel 33, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in voorkomend geval in samenhang met artikel 7 van het Handvest’],
- —
wanneer de voorwaarde dat bedoelde student het ‘kind’ van die grensarbeider is aldus wordt begrepen dat hij diens ‘rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn en in de eerste graad, welke verwantschap rechtens vaststaat’, dient te zijn, waarbij het accent wordt gelegd op de tussen de student en de grensarbeider bestaande verwantschap, waarop bovenbedoelde verbondenheid wordt geacht te berusten, of
- —
moet het accent worden gelegd op het feit dat de grensarbeider ‘in het onderhoud van de student blijft voorzien’, zonder dat tussen hem en de student noodzakelijkerwijs een juridische verwantschapsbetrekking bestaat, onder meer wanneer er sprake is van een voldoende band in de vorm van een leefgemeenschap tussen hem en een van de ouders van de student met wie deze een rechtens vaststaande verwantschapsbetrekking heeft?
Moet in dit tweede geval de — per definitie niet verplichte — bijdrage van de grensarbeider, ingeval dit niet de enige bijdrage is maar een bijdrage naast die van de ouder of de ouders die een juridische verwantschapsbetrekking met de student hebben en die dus in beginsel een wettelijke onderhoudsplicht jegens hem hebben, voldoen aan bepaalde criteria ten aanzien van de omvang ervan?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
33
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 in die zin moeten worden uitgelegd dat onder kind van een grensarbeider dat indirect recht heeft op de in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 bedoelde sociale voordelen, zoals studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan kinderen van werknemers die hun activiteiten in die staat uitoefenen of hebben uitgeoefend, uitsluitend wordt verstaan het kind dat een bloedverwant van deze werknemer is dan wel tevens het kind van de echtgenoot of geregistreerd partner van die werknemer. Indien dit laatste het geval is, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke invloed de omvang van de bijdrage van de grensarbeider in de lasten van het onderhoud van dat kind heeft op het recht van dat kind om studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs als aan de orde in het hoofdgeding te ontvangen.
34
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 45, lid 2, VWEU het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden (arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C-20/12, EU:C:2013:411, punt 34).
35
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, waarvan de bewoordingen zijn overgenomen in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, de bijzondere uitdrukking vormt van het non-discriminatiebeginsel van artikel 45, lid 2, VWEU op het specifieke gebied van de sociale voordelen en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als deze laatste bepaling (zie arresten van 23 februari 2006, Commissie/Spanje, C-205/04, niet gepubliceerd, EU:C:2006:137, punt 15; 11 september 2007, Hendrix, C-287/05, EU:C:2007:494, punt 53, en 20 juni 2013, Giersch e.a., C-20/12, EU:C:2013:411, punt 35).
36
Volgens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 geniet een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
37
Het Hof heeft herhaaldelijk met betrekking tot artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 geoordeeld dat deze bepaling zonder onderscheid ten goede komt zowel aan de migrerende werknemers die in een gastland wonen, als aan grensarbeiders die, terwijl zij arbeid in loondienst in die laatste lidstaat verrichten, hun woonplaats in een andere lidstaat hebben (zie arresten van 18 juli 2007, Geven, C-213/05, EU:C:2007:438, punt 15; 14 juni 2012, Commissie/Nederland, C-542/09, EU:C:2012:346, punt 33; 20 juni 2013, Giersch e.a., C-20/12, EU:C:2013:411, punt 37, en 14 december 2016, Bragança Linares Verruga e.a., C-238/15, EU:C:2016:949, punt 39).
38
Volgens vaste rechtspraak is bovendien steun ter zake van levensonderhoud en opleiding voor een universitaire studie waarmee een beroepskwalificatie wordt verkregen, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 (arresten van 20 juni 2013, Giersch e.a., C-20/12, EU:C:2013:411, punt 38, en 14 december 2016, Bragança Linares Verruga e.a., C-238/15, EU:C:2016:949, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan de kinderen van werknemers, voor een migrerende werknemer een sociaal voordeel in de zin van genoemd artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 vormt, wanneer deze in het onderhoud van het kind blijft voorzien (arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C-20/12, EU:C:2013:411, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Voorts zijn volgens de rechtspraak van het Hof de gezinsleden van een migrerende werknemer de indirecte begunstigden van de gelijke behandeling waarop deze werknemer krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 recht heeft. Daar de toekenning van studiefinanciering aan een kind van een migrerende werknemer voor de migrerende werknemer een sociaal voordeel oplevert, kan dat kind zich zelf op deze bepaling beroepen om studiefinanciering te verkrijgen, indien deze krachtens het nationale recht direct aan de student wordt toegekend (arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C-20/12, EU:C:2013:411, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
In de hoofdgedingen zijn bij de verwijzende rechter beroepen ingesteld door niet in Luxemburg ingezeten studenten, na de weigering van deze lidstaat om hun de studiefinanciering van de staat toe te kennen. Deze studenten menen dat zij recht hebben op deze studiefinanciering op grond van hun familiebanden met de grensarbeider, die weliswaar niet hun vader is, maar de echtgenoot van hun moeder is geworden na de scheiding van hun ouders of, in het geval van Lefort, na het overlijden van zijn vader.
42
Onderzocht moet dus worden of de woorden ‘kind van een migrerende werknemer’ in de zin waarin deze zijn gebruikt in de rechtspraak van het Hof over artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, die kan worden overgebracht op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, en in het bijzonder in het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411), mede de kinderen van de echtgenoot of de volgens het nationale recht erkende partner van deze werknemer omvatten.
43
In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 1612/68, dat is ingetrokken bij richtlijn 2004/38, bepaalde dat zich met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld, mochten vestigen, ongeacht hun nationaliteit, de echtgenoot van deze werknemer en hun ‘bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn’.
44
Het Hof heeft deze bepaling in die zin uitgelegd dat het recht om zich bij die werknemer te vestigen toekwam zowel aan de bloedverwanten in neergaande lijn van die werknemer als aan die van zijn echtgenoot. Het zou immers indruisen tegen de door verordening nr. 1612/68 beoogde integratie van gezinsleden van migrerende werknemers, om deze bepaling zo restrictief uit te leggen dat alleen de gemeenschappelijke kinderen van de migrerende werknemer en zijn echtgenoot dat recht zouden hebben (zie in die zin arrest van 17 september 2002, Baumbast en R, C-413/99, EU:C:2002:493, punt 57).
45
Voorts heeft het Hof al eerder geoordeeld dat de familieleden van een werknemer die indirect aanspraak maken op de gelijke behandeling die migrerende werknemers aan artikel 7 van verordening nr. 1612/68 ontlenen, de familieleden in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1612/68 waren (zie in die zin arrest van 18 juni 1987, Lebon, 316/85, EU:C:1987:302, punt 12).
46
Vastgesteld zij dat artikel 10 van verordening nr. 1612/68 is ingetrokken bij richtlijn 2004/38, omdat de Uniewetgever het recht op gezinshereniging van werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven in één wetstekst wenste te codificeren, teneinde dat recht te vereenvoudigen en te versterken.
47
In het kader van deze herziening heeft de wetgever in artikel 2, punt 2, onder c), van die richtlijn het begrip ‘familielid’ zoals dat door het Hof met betrekking tot verordening nr. 1612/68 is gedefinieerd, overgenomen, met de precisering dat het aldus wordt opgevat dat de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn van deze burger beneden de leeftijd van 21 jaar of die te zijnen laste zijn omvat en de ‘de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn […] van de echtgenoot of [de door het nationale recht erkende] partner’.
48
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 43 van zijn conclusie, moeten het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411), en het daarin gebruikte begrip ‘kind’ in de in de punten 42 tot en met 47 van het onderhavige arrest geschetste context van de rechtspraak en de wetgeving worden geplaatst.
49
Aldus blijkt dat de woorden ‘kind van een migrerende werknemer’ in de zin waarin deze worden gebruikt in de rechtspraak van het Hof over artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, aldus moeten worden uitgelegd dat zij kinderen van de echtgenoot of de door het nationale recht erkende partner van die werknemer omvatten.
50
Het argument van de Luxemburgse regering dat richtlijn 2004/38 uitsluitend ziet op het recht van de Unieburgers en hun familieleden om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven en niet op het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 vervatte recht van grensarbeiders om dezelfde sociale voordelen te genieten als nationale arbeiders, kan deze uitlegging niet ontkrachten.
51
Uit de in de punten 46 en 47 van dit arrest geschetste ontwikkeling van de Uniewetgeving alsmede uit het feit dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 in ongewijzigde vorm eenvoudigweg heeft overgenomen, volgt immers dat familieleden die indirect recht hebben op gelijke behandeling krachtens verordening nr. 492/2011, de familieleden in de zin van richtlijn 2004/38 zijn. Niets doet veronderstellen dat de Uniewetgever met betrekking tot de familieleden heeft bedoeld een waterdicht onderscheid te maken tussen de respectieve werkingssferen van richtlijn 2004/38 en van verordening nr. 492/2011, op grond waarvan de familieleden van een Unieburger in de zin van richtlijn 2004/38 niet noodzakelijkerwijs dezelfde personen zouden zijn als de familieleden van deze burger wanneer hij wordt bezien in zijn hoedanigheid van werknemer.
52
Voor het feit dat de woorden ‘kind van een grensarbeider’ op wie het in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 geformuleerde beginsel van gelijke behandeling indirect betrekking heeft, moeten worden uitgelegd in het licht van het begrip ‘familielid’ zoals dit is gedefinieerd in de rechtspraak van het Hof inzake verordening nr. 1612/68 en vervolgens is overgenomen in artikel 2 van richtlijn 2004/38, is bovendien steun te vinden in richtlijn 2014/54, waarvan de omzettingstermijn is verstreken op 21 mei 2016.
53
Blijkens overweging 1 van richtlijn 2014/54, volgens welke de toepassing van het vrije verkeer van werknemers ‘in het kader van het Unierecht verder [wordt] ontwikkeld om ervoor te zorgen dat burgers van de Unie en hun familieleden hun rechten ten volle kunnen uitoefenen’, dient het begrip ‘‘hun familieleden’ te worden opgevat in dezelfde betekenis als de in artikel 2, punt 2, van richtlijn [2004/38] gedefinieerde term, en is [het] dus ook van toepassing op familieleden van grensarbeiders’.
54
Volgens artikel 2, lid 2, van richtlijn 2014/54 is het toepassingsgebied van deze richtlijn identiek aan dat van verordening nr. 492/2011. Krachtens artikel 1 van richtlijn 2014/54 strekt zij er bovendien toe de uniforme toepassing en handhaving in de praktijk te vergemakkelijken van de rechten die worden verleend bij artikel 45 VWEU en de artikelen 1 tot en met 10 van verordening nr. 492/2011.
55
Voor zover zij voldoen aan de definitie van ‘familielid’ in de zin van artikel 2, punt 2, onder c), van richtlijn 2004/38, van een grensarbeider die zelf toereikende banden heeft met de samenleving van de gastlidstaat, kunnen de kinderen van de echtgenoot of van de door die gastlidstaat erkende partner van die grensarbeider dus als ‘zijn kinderen’ worden aangemerkt om recht te kunnen hebben op studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs, die als een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 wordt beschouwd.
56
De verwijzende rechter wenst voorts in wezen te vernemen welke invloed de omvang van de bijdrage van de grensarbeider in het onderhoud van het kind van zijn echtgenoot heeft op het recht van dat kind op studiefinanciering als aan de orde in het hoofdgeding.
57
In dit verband blijkt uit de in punt 39 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dat de door een lidstaat aan een kind toegekende studiefinanciering voor een migrerende werknemer een sociaal voordeel vormt in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 wanneer deze werknemer in het onderhoud van dat kind blijft voorzien. Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 10 van verordening nr. 1612/68, dat is ingetrokken bij richtlijn 2004/38, bepaalde dat zich met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld, mochten vestigen, ongeacht hun nationaliteit: ‘zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn’. De Uniewetgever heeft in richtlijn 2004/38 gemeend dat ook de ‘rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn [van de Unieburger] alsmede die van de echtgenoot of [de erkende] partner […] beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn’ als ‘familieleden’ in de zin van artikel 2, punt 2, onder c), moeten worden aangemerkt.
58
Het Hof heeft geoordeeld dat de hoedanigheid van familielid ten laste in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1612/68 niet een recht op levensonderhoud veronderstelde. Anders zou de in die bepaling bedoelde familiehereniging immers afhangen van de nationale wettelijke regelingen, die van staat tot staat verschillen, hetgeen een eenvormige toepassing van het Unierecht onmogelijk zou maken. Het Hof heeft artikel 10, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 dus in die zin uitgelegd dat de hoedanigheid van familielid ten laste voortvloeit uit een feitelijke situatie. Het gaat om een familielid dat door de werknemer wordt ondersteund, waarbij niet van belang is, waarom op die steun een beroep wordt gedaan en of de betrokkene in staat is om door betaalde arbeid zelf in zijn onderhoud te voorzien. Deze uitlegging vloeit logisch voort uit het beginsel dat de bepalingen waarin het vrije verkeer van werknemers, dat een van de grondslagen van de Unie vormt, verankerd ligt, ruim moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 18 juni 1987, Lebon, 316/85, EU:C:1987:302, punten 21-23).
59
Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient deze uitlegging ook te gelden wanneer het gaat om de bijdrage van een grensarbeider in het onderhoud van de kinderen van zijn echtgenoot of zijn erkende partner.
60
Bijgevolg moet in casu worden vastgesteld dat de hoedanigheid van familielid ten laste voortvloeit uit een feitelijke situatie en dat de beoordeling daarvan de taak is van de lidstaat en, in voorkomend geval, van de nationale rechter. De hoedanigheid van familielid dat ten laste is van een grensarbeider, kan, wanneer het gaat om de situatie van het kind van de echtgenoot of de erkende partner van die arbeider, dus blijken uit objectieve elementen, zoals een gemeenschappelijke woning van deze arbeider en de student, zonder dat de redenen voor de bijdrage van de grensarbeider in het onderhoud van de student hoeven te worden bepaald of de exacte omvang ervan hoeft te worden berekend.
61
De Luxemburgse regering betoogt echter dat het moeilijk is om van de bevoegde instantie te verlangen dat zij in elk individueel geval nagaat of, en zo ja in hoeverre, de grensarbeider die de stiefouder is van een student die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde studiefinanciering aanvraagt, bijdraagt in het onderhoud van deze student.
62
Ten eerste moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever ervan uitgaat dat kinderen hoe dan ook worden geacht ten laste te zijn tot de leeftijd van 21 jaar, zoals met name voortvloeit uit artikel 2, punt 2, onder c), van richtlijn 2004/38.
63
Ten tweede blijkt uit de stukken waarover het Hof beschikt, dat de Luxemburgse wetgever zelf voor de toekenning van studiefinanciering van de staat, ingevolge artikel 3 van de wet van 24 juli 2014, die van toepassing is met ingang van het studiejaar 2014/2015, de voorwaarde heeft gesteld dat de werknemer ‘in het onderhoud van de student blijft voorzien’. De Luxemburgse regering kan derhalve niet op goede gronden betogen dat een voorwaarde inzake de bijdrage in het onderhoud van de student door de overheid niet kan worden geverifieerd.
64
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 in die zin moeten worden uitgelegd dat onder kind van een grensarbeider dat indirect recht heeft op de in laatstgenoemde bepaling bedoelde sociale voordelen, zoals de studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan de kinderen van werknemers die hun activiteiten in deze staat uitoefenen of hebben uitgeoefend, niet alleen moet worden verstaan het kind dat een bloedverwant van deze werknemer is, maar ook het kind van de echtgenoot of de geregistreerd partner van die werknemer, wanneer laatstgenoemde voorziet in het onderhoud van dat kind. Dit laatste vereiste vloeit voort uit een feitelijke situatie en de beoordeling daarvan is de taak van de overheidsinstanties en, in voorkomend geval, van de nationale rechter, zonder dat de redenen voor deze bijdrage hoeven te worden bepaald of de exacte omvang ervan hoeft te worden berekend.
Kosten
65
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, moeten in die zin worden uitgelegd dat onder kind van een grensarbeider dat indirect aanspraak kan maken op de in laatstgenoemde bepaling bedoelde sociale voordelen, zoals de studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan kinderen van werknemers die hun activiteiten in deze staat uitoefenen of hebben uitgeoefend, niet alleen moet worden verstaan het kind dat een bloedverwant van die werknemer is, maar ook het kind van de echtgenoot of geregistreerd partner van die werknemer, wanneer deze werknemer voorziet in het onderhoud van dat kind. Dit laatste vereiste vloeit voort uit een feitelijke situatie en de beoordeling daarvan is de taak van de overheidsinstanties en, in voorkomend geval, van de nationale rechter, zonder dat de redenen voor deze bijdrage hoeven te worden bepaald of de exacte omvang ervan hoeft te worden berekend.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑12‑2016
Conclusie 09‑06‑2016
M. Wathelet
Partij(en)
Gevoegde zaken C-401/15 tot en met C-403/151.
Noémie Depesme (C-401/15),
Saïd Kerrou (C-401/15),
Adrien Kauffmann (C-402/15),
Maxime Lefort (C-403/15)
tegen
Ministre de l'Enseignement supérieur et de la Recherche
[verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Cour administrative (bestuursrechter in tweede aanleg) (Luxemburg)]
I — Inleiding
1.
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie.2.
2.
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie gedingen tussen respectievelijk Depesme en Kerrou, Kauffmann en Lefort en de ministre de l'Enseignement supérieur et de la Recherche (minister van hoger onderwijs en onderzoek; hierna: ‘minister’) naar aanleiding van de weigering tot toekenning van financiële steun van de staat voor hoger onderwijs voor het studiejaar 2013/2014.
3.
De verzoeken moeten worden gezien in de context van de wijzigingen die in de Luxemburgse wetgeving zijn doorgevoerd naar aanleiding van het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411).
4.
Met de gestelde vraag wordt het Hof verzocht vast te stellen of het begrip ‘kind’ van een migrerende werknemer in het nieuwe artikel 2bis van de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs, zoals gewijzigd bij de wet van 19 juli 2013 (Mémorial A 2013, blz. 3214), die is aangenomen naar aanleiding van het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411), ook de stiefkinderen van die werknemer omvat.3.
5.
In het kader van deze conclusie moet onder de termen ‘stiefzoon’, ‘stiefdochter’ of ‘stiefkinderen’ worden verstaan de relatie van een kind met de persoon met wie zijn vader of moeder gehuwd is of een geregistreerd partnerschap heeft gesloten dat gelijkgesteld is met huwelijk.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
1. Verordening nr. 492/2011
6.
Artikel 7 van deze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
- 2.
Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
[…]’
2. Richtlijn 2004/38/EG
7.
Het begrip ‘familielid’ van een Unieburger wordt gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG.4. Volgens deze bepaling wordt verstaan onder ‘familielid’:
- ‘a)
de echtgenoot;
- b)
de partner, met wie de Unieburger overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
- c)
de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
- d)
de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn.’
B — Luxemburgs recht
8.
Artikel 2 van de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs, gewijzigd bij de wet van 26 juli 2010 (Mémorial A 2010, blz. 2040) (hierna: ‘wet van 22 juni 2000’) bepaalde het volgende:
‘Begunstigden van de financiële steun
Voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs komen in aanmerking de studenten die zijn toegelaten tot het hoger onderwijs en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
- a)
Luxemburgs staatsburger of familielid van een Luxemburgs staatsburger zijn en gedomicilieerd zijn in het Groothertogdom Luxemburg, of
- b)
staatsburger zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een van de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3) of] van de Zwitserse Bondsstaat en overeenkomstig hoofdstuk 2 van de gewijzigde wet van 29 augustus 2008 betreffende het vrije verkeer van personen en de immigratie, in het Groothertogdom Luxemburg wonen als werknemer, als zelfstandige, als persoon die deze status heeft behouden of als gezinslid van een persoon uit een van deze categorieën, ofwel een permanent verblijfsrecht hebben verkregen […]
[…]’
9.
Naar aanleiding van het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411), is bij artikel 1, punt 1, van de wet van 19 juli 2013 (Mémorial A 2013, blz. 3214) een artikel 2bis ingelast in de wet van 22 juni 2000, dat als volgt luidt:
‘Een niet in het Groothertogdom Luxemburg wonende student kan eveneens studiefinanciering voor hoger onderwijs ontvangen, mits hij het kind is van een in Luxemburg werkzame werknemer of zelfstandige die staatsburger is van Luxemburg, de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat en die op het tijdstip waarop de student om studiefinanciering voor hoger onderwijs verzoekt ten minste vijf jaar ononderbroken in Luxemburg in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt. De tewerkstelling in Luxemburg moet ten minste gelijk zijn aan de helft van de normale arbeidstijd die van toepassing is in de onderneming krachtens de toepasselijke wet of — in voorkomend geval — de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst. De zelfstandige moet overeenkomstig artikel 1, punt 4, van de Code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid) gedurende vijf jaar voorafgaand aan het verzoek om studiefinanciering voor hoger onderwijs ononderbroken verplicht verzekerd zijn geweest in het Groothertogdom Luxemburg.’
10.
De wet van 22 juni 2000, zoals gewijzigd bij de wet van 19 juli 2013 (hierna: ‘gewijzigde wet van 22 juni 2000’), is echter spoedig ingetrokken bij de wet van 24 juli 2014 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs (Mémorial A 2014, blz. 2188).
11.
Artikel 3 van laatstgenoemde wet bepaalt thans:
‘Voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs komen in aanmerking de studenten en leerlingen als bedoeld in artikel 2, hierna aangeduid als ‘de student’, en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
[…]
- (5)
voor studenten die niet gedomicilieerd zijn in het Groothertogdom Luxemburg:
- a)
werknemer en Luxemburgs staatsburger zijn of staatsburger van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat, die op het tijdstip van het verzoek om studiefinanciering voor hoger onderwijs in loondienst of als zelfstandige werkt in het Groothertogdom Luxemburg, of
- b)
kind zijn van een werknemer die Luxemburgs staatsburger is of staatsburger van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Bondsstaat en die op het tijdstip waarop de student om studiefinanciering voor hoger onderwijs verzoekt in loondienst of als zelfstandige werkt in het Groothertogdom Luxemburg, op voorwaarde dat deze werknemer in het onderhoud van de student blijft voorzien en dat hij op het tijdstip waarop de student om studiefinanciering voor hoger onderwijs verzoekt ten minste vijf jaar in het Groothertogdom Luxemburg in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt gedurende een referentieperiode van zeven jaar, met terugwerkende kracht gerekend vanaf de datum van het verzoek om studiefinanciering voor hoger onderwijs, of dat, in afwijking daarvan, degene die de status van werknemer heeft aan bovengenoemd criterium van vijf uit zeven jaar voldeed op het moment waarop hij zijn werkzaamheden staakte.’
III — Feiten van de hoofdgedingen
12.
Depesme is de stiefdochter van Kerrou, grensarbeider in Luxemburg. Zij wonen in Mont-Saint-Martin in Lotharingen (Frankrijk), vlak bij de Luxemburgse grens. Depesme heeft studiefinanciering voor hoger onderwijs van de Luxemburgse staat aangevraagd voor haar inschrijving voor het eerste jaar van de studie geneeskunde aan de Universiteit van Lotharingen in Nancy (Frankrijk).
13.
Kauffmann is de stiefzoon van Patrick Kiefer, eveneens grensarbeider in Luxemburg. Zij wonen in Marly Freskaty (Frankrijk), in de grensstreek van Lotharingen. Kauffmann heeft voor zijn studies rechten en economie aan de Universiteit van Lotharingen in Nancy (Frankrijk) studiefinanciering voor hoger onderwijs van de Luxemburgse staat aangevraagd.
14.
Lefort is de stiefzoon van Terwoigne, die ook grensarbeider is in Luxemburg. Terwoigne is met de moeder van Lefort gehuwd nadat haar echtgenoot was overleden. Zij wonen in Vance (België), in het gedeelte van de provincie Luxemburg dat grenst aan het Groothertogdom Luxemburg. Lefort heeft voor zijn studies sociologie en antropologie aan de Katholieke Universiteit Louvain-la-Neuve in Louvain-la-Neuve (België) studiefinanciering voor hoger onderwijs van de Luxemburgse staat aangevraagd.
15.
In de versie van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 die van toepassing is op de feiten van de hoofdgedingen, is bepaald dat de aangevraagde studiefinanciering wordt toegekend aan studenten die niet op Luxemburgs grondgebied wonen, indien de begunstigde van de studiefinanciering het kind is van een werknemer of zelfstandige die staatsburger is van Luxemburg of van de Europese Unie én deze werknemer op het tijdstip van de aanvraag ten minste vijf jaar ononderbroken in Luxemburg in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt.
16.
Bij beschikkingen van respectievelijk 26 september, 17 oktober en 12 november 2013 heeft de minister de aanvragen van Depesme, Kauffmann en Lefort afgewezen op grond van het feit dat zij niet voldeden aan de in de gewijzigde wet van 22 juni 2000 gestelde voorwaarden. Volgens de verwijzingsbeslissingen is de minister van mening dat Depesme, Kauffman en Lefort niet konden worden aangemerkt als ‘kinderen’ van een grensarbeider aangezien alleen hun stiefvaders in Luxemburg werkten.
17.
Op 20 december 2013 heeft Depesme beroep ingesteld bij het tribunal administratif (bestuursrechter in eerste aanleg) van Luxemburg, strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarin haar aanvraag wordt afgewezen. Haar stiefvader, Kerrou, heeft te kennen gegeven in deze procedure te willen interveniëren. Op 20 januari en 25 april 2014 hebben Lefort en Kauffmann ieder een soortgelijk beroep ingesteld tegen de besluiten waarin hun aanvragen werden afgewezen.
18.
Bij beslissingen van 15 januari 2015 heeft het tribunal administratif van Luxemburg de beroepen van Depesme, Kauffmann en Lefort ontvankelijk maar ongegrond verklaard. Depesme, Kerrou, Kauffmann en Lefort hebben tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
19.
Voor deze instantie hebben Depesme en Kerrou met name aangevoerd dat laatstgenoemde al veertien jaar grensarbeider is in Luxemburg en op 24 mei 2006 gehuwd is met de moeder van Depesme. Sindsdien wonen zij alle drie in hetzelfde huis en draagt Kerrou bij in het onderhoud van het kind van zijn echtgenote, met inbegrip van de hogeronderwijskosten. Hij heeft voor dit kind overigens voorafgaand aan haar universitaire studie Luxemburgse kinderbijslag gekregen.
20.
Kauffmann voert aan dat zijn ouders in 2003 uit elkaar zijn gegaan en gescheiden zijn op 20 juni 2005. Het exclusieve ouderlijke gezag is toegewezen aan zijn moeder. Zij is op 10 maart 2007 hertrouwd met Kiefer. Sindsdien wonen zij alle drie onder hetzelfde dak. Kiefer draagt bij in zijn onderhoud en in de kosten van het onderwijs. Hij heeft eveneens Luxemburgse kinderbijslag ontvangen voor Kauffmann.
21.
Ten slotte voert Lefort aan dat zijn vader is overleden. Zijn moeder is hertrouwd met Terwoigne, die sinds meer dan vijf jaar grensarbeider is in Luxemburg. Sindsdien leeft hij samen met zijn moeder en zijn stiefvader, Terwoigne, die volledig bijdraagt in de kosten van het gezin. Hij voorziet ook in de hogeronderwijskosten van Lefort.
22.
In antwoord op deze feitelijke argumenten stelt de Luxemburgse staat dat Depesme alsook Kauffmann en Lefort ‘juridisch gezien’ niet het kind van hun stiefvaders zijn.
23.
In zijn verwijzingsbeslissingen benadrukt de Cour administrative (Luxemburg) dat artikel 2bis van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 het uitvloeisel is van het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411). Volgens de verwijzende rechter betreft het geschilpunt in de aan hem voorgelegde zaken niet de toekenningsvoorwaarden van de nieuwe wet, maar het begrip ‘kind’ dat in de wet wordt gebruikt en waar het voornoemde arrest van het Hof naar verwees. De verwantschapsbetrekking kan zowel vanuit juridisch als vanuit economisch oogpunt worden beschouwd.
24.
In die omstandigheden heeft de Cour administrative besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen.
IV — Verzoeken om een prejudiciële beslissing en procedure voor het Hof
25.
Bij drie beslissingen van 22 juli 2015, ingekomen bij het Hof op 24 juli 2015, heeft de Cour administrative het Hof krachtens artikel 267 VWEU drie prejudiciële vragen gesteld die behoudens een klein verschil gelijkluidend zijn.
26.
In zaak C-403/15 noemt de verwijzende rechter namelijk naast de Unierechtelijke bepalingen die in de andere twee zaken worden genoemd, artikel 33, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), in voorkomend geval in samenhang met artikel 7 van het Handvest.
27.
De prejudiciële vraag in de meest uitgebreide formulering luidt als volgt:
‘Wordt met de vereisten van non-discriminatie ingevolge het bepaalde in artikel 7, lid 2, van verordening [nr. 492/2011] in samenhang met artikel 45, lid 2, VWEU, tegen de achtergrond van artikel 33, lid 1, van het Handvest, in voorkomend geval in samenhang met artikel 7 van het Handvest, daarbij in aanmerking nemende de reële mate van verbondenheid van een student, niet-ingezetene, aanvrager van studiefinanciering voor hoger onderwijs, met de samenleving en de arbeidsmarkt in Luxemburg — de lidstaat waar een grensarbeider werknemer is geweest of zijn werkzaamheid heeft uitgeoefend in de omstandigheden als bedoeld in artikel 2bis van de gewijzigde wet van 22 juni 2000, ingevoerd als rechtstreeks gevolg van het arrest van het Hof van 20 juni 2013 [Giersch e.a.(C-20/12, EU:C:2013:411)] — naar behoren rekening gehouden,
- —
wanneer de voorwaarde dat bedoelde student het ‘kind’ van die grensarbeider is aldus wordt begrepen dat hij diens ‘rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn en in de eerste graad, welke verwantschap rechtens vaststaat’ dient te zijn, waarbij het accent wordt gelegd op de tussen de student en de grensarbeider bestaande verwantschap, waarop bovenbedoelde verbondenheid wordt geacht te berusten, of
- —
moet het accent worden gelegd op het feit dat de grensarbeider ‘in het onderhoud van de student blijft voorzien’, zonder dat tussen hem en de student noodzakelijkerwijs een juridische verwantschapsbetrekking bestaat, onder meer wanneer er sprake is van een voldoende band in de vorm van een leefgemeenschap tussen hem en een van de ouders van de student met wie deze een rechtens vaststaande verwantschapsbetrekking heeft?
Moet in dit tweede geval de — per definitie niet verplichte — bijdrage van de grensarbeider, ingeval dit niet de enige bijdrage is maar een bijdrage naast die van de ouder of de ouders die een juridische verwantschapsbetrekking met de student hebben en die dus in beginsel een wettelijke onderhoudsplicht jegens hem hebben, voldoen aan bepaalde criteria ten aanzien van de omvang ervan?’
28.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Depesme, Kerrou, Kauffmann en Lefort, de Luxemburgse regering alsmede de Europese Commissie. Het Hof achtte zich aan het einde van de schriftelijke fase van het proces voldoende voorgelicht om uitspraak te doen zonder pleitzitting, overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
V — Analyse
A — Inleidende opmerkingen over het arrest Giersch e.a. en de toepasselijke verordening
1. Arrest Giersch e.a.
29.
De verwijzende rechter wijst herhaaldelijk op de samenhang tussen het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411), en de wijziging van de wet betreffende steun van de staat voor hoger onderwijs. Deze samenhang is uitdrukkelijk bevestigd in de toelichting bij wetsontwerp nr. 6585, dat ten grondslag ligt aan de wet van 19 juli 2013.5.
30.
Met betrekking tot het probleem dat centraal staat in de hoofdgedingen, staat vast dat het Hof zelf in punt 39 van zijn arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411), heeft gewezen op de vaste rechtspraak dat ‘de studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan de kinderen van werknemers, voor een migrerende werknemer een sociaal voordeel [vormt] in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening [(EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap6., zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 20047.]’.8.
31.
Het Hof heeft tevens bevestigd dat de gezinsleden van een migrerende werknemer de indirecte begunstigden zijn van de gelijkheid van behandeling die deze werknemer bij artikel 7, lid 2, van deze verordening wordt toegekend en dat, ‘[d]aar de toekenning van studiefinanciering aan een kind van een migrerende werknemer voor de migrerende werknemer een sociaal voordeel oplevert, […] het kind zich zelf op deze bepaling [kan] beroepen om studiefinanciering te verkrijgen, indien deze krachtens het nationale recht direct aan de student wordt toegekend’.9.
2. Toepasselijke verordening
32.
De prejudiciële verzoeken van de verwijzende rechter betreffen de uitlegging van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011. In het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411) verwijst het Hof echter naar verordening nr. 1612/68.
33.
Dit verschil heeft echter geen invloed op de relevantie van het arrest voor de hoofdgedingen. Hoewel verordening nr. 1612/68 per 15 juni 2011 is ingetrokken en vervangen door verordening nr. 492/2011, is artikel 7 in beide verordeningen op alle punten identiek.10.
B — Prejudiciële vraag
34.
Om een zinvol antwoord te kunnen geven op de vraag van de verwijzende rechter dient allereerst het begrip ‘kind’ van een migrerende werknemer te worden uitgelegd.
35.
Heeft dit begrip zoals dat wordt gebruikt in de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 (dat is gewijzigd in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011) uitsluitend betrekking op de juridische verwantschap of omvat het ook de ‘stiefkinderen’ van de werknemer, dat wil zeggen de kinderen van zijn of haar echtgeno(o)t(e), zonder dat er noodzakelijkerwijs sprake is van een juridische band tussen hen?
36.
Alleen ingeval de tweede uitlegging juist is — zoals ik meen — dient vervolgens onderzocht te worden of het eventueel vereist is dat de grensarbeider in een bepaalde mate bijdraagt aan het onderhoud van het kind.
1. Begrip ‘kind’ van een migrerende werknemer
37.
Twee constateringen kunnen het Hof behulpzaam zijn bij de uitlegging.
38.
Enerzijds blijkt uit vaste rechtspraak dat de door een lidstaat aan de kinderen van werknemers toegekende studiefinanciering voor een migrerend werknemer een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, wanneer laatstgenoemde in het onderhoud van het kind blijft voorzien.11. Zijn gezinsleden zijn bovendien de indirecte begunstigden van de gelijkheid van behandeling zoals in dit artikel is bepaald.12.
39.
Anderzijds bepaalt artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1612/68 dat de echtgenoot van een werknemer die onderdaan is van een lidstaat en ‘zijn bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn’ zich met hem op het grondgebied van een andere lidstaat mogen vestigen, ongeacht hun nationaliteit.
40.
Volgens het Hof moet dit ‘recht van de ‘echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn’ om zich bij de migrerende werknemer te vestigen, aldus worden uitgelegd dat zowel de bloedverwanten in neergaande lijn van die werknemer als die van zijn echtgenote dit recht genieten. Een restrictieve uitlegging van deze bepaling in de zin dat alleen de gemeenschappelijke kinderen van de migrerende werknemer en zijn echtgenote het recht hebben zich bij hen te vestigen, zou immers indruisen tegen de […] doelstelling [om de integratie van gezinsleden van migrerende werknemers te bevorderen] van verordening nr. 1612/68.’13.
41.
Met de wijziging van verordening nr. 1612/68 als gevolg van de inwerkingtreding van richtlijn 2004/38 is artikel 10 van verordening nr. 1612/68 geschrapt.14. Deze bepaling is echter overgenomen in artikel 2 van richtlijn 2004/38 ten gunste van alle Unieburgers, en tevens heeft de Uniewetgever bij het vaststellen van de formele definitie van ‘bloedverwanten in neergaande lijn’ rekening gehouden met de ruime interpretatie van het Hof.
42.
Volgens artikel 2, punt 2, onder c), van richtlijn 2004/38 moet onder familieleden van de Unieburger worden verstaan ‘de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner […], beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn’.15.
43.
Aangezien het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C 20/12, EU:C:2013:411), betrekking heeft op verordening nr. 1612/68 en dateert van na de inwerkingtreding van richtlijn 2004/38, moeten dit arrest en het daarin gebruikte begrip ‘kind’ ontegenzeggelijk geplaatst worden in de context van de geschetste ontwikkeling van de rechtspraak en de wetgeving.
44.
De Luxemburgse regering is het echter niet eens met deze contextuele en historische interpretatie en maakt een strikte scheiding tussen de werkingssfeer van verordening nr. 492/2011 en die van richtlijn 2004/38. Zij stelt dat deze richtlijn enkel het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor Unieburgers en hun familieleden betreft, en niet het recht van grensarbeiders om dezelfde sociale voordelen te genieten als nationale werknemers zoals artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 bepaalt.16.
45.
Volgens deze regering is de verwijzing naar de definitie van ‘familielid’ in richtlijn 2004/38 dus niet relevant voor de beoordeling van het non-discriminatiebeginsel van werknemers in het kader van verordening nr. 492/2011.17.
46.
Ik ben het niet eens met dit standpunt aangezien het leidt tot een onoverbrugbaar verschil tussen de werkingssferen van de twee regelingen en tot gevolg heeft dat de definitie van familieleden van een Unieburger kan variëren al naar gelang de Unieburger wel of niet handelt in de hoedanigheid van ‘werknemer’.
47.
Dit standpunt houdt niet alleen geen rekening met de hiervoor beschreven ontwikkeling van de wetgeving van de Unie, maar leidt ook tot situaties die niet kunnen worden gerechtvaardigd.
48.
Ik herinner eraan dat het Hof de ruime definitie van ‘bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn’ heeft gegeven in een zaak waarin het ging om het recht van ‘kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, [om], indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat [toegang tot onderwijs te hebben]’18..
49.
Dit recht, dat dus werd toegekend door artikel 12 van verordening nr. 1612/68, staat nog steeds in dezelfde bewoordingen in verordening nr. 492/201119.. Het feit dat het Hof deze bepaling al sinds het arrest van 17 september 2002, Baumbast en R (C-413/99, EU:C:2002:493), op dezelfde wijze uitlegt, betekent concreet dat zowel de bloedverwanten in neergaande lijn van de migrerende werknemer als die van zijn echtgeno(o)t(e) het recht hebben om op grond van artikel 10 van verordening nr. 492/2011 toegelaten te worden tot het onderwijsstelsel van het gastland.
50.
Indien het Hof de argumentatie van de Luxemburgse regering zou volgen, zou dat dus betekenen dat het begrip ‘kind’ ruim wordt uitgelegd in het kader van het recht op toegang tot onderwijs (artikel 10 van verordening nr. 492/2011), maar restrictief wanneer het gaat om de toekenning van dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers (artikel 7 van verordening nr. 492/2011), daaronder begrepen de voordelen ten aanzien van studiefinanciering.
51.
Een dergelijke uiteenlopende benadering van het begrip ‘kind’ bij de toepassing van een en dezelfde verordening is zeer zeker niet gerechtvaardigd.
52.
Overigens heeft de Uniewetgever zelf onlangs bevestigd dat het begrip ‘familieleden’ op dezelfde wijze moet worden uitgelegd, zowel bezien vanuit het perspectief van de werknemer als vanuit het bredere perspectief van de Unieburger.
53.
Overweging 1 van richtlijn 2014/54/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende maatregelen om de uitoefening van de in de context van het vrije verkeer van werknemers aan werknemers verleende rechten te vergemakkelijken20. geeft namelijk het volgende aan: ‘[h]et vrije verkeer van werknemers is een in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verankerde fundamentele vrijheid van de burgers van de Unie en een van de pijlers van de interne markt in de Unie. De toepassing ervan wordt in het kader van het Unierecht verder ontwikkeld om ervoor te zorgen dat burgers van de Unie en hun familieleden hun rechten ten volle kunnen uitoefenen. Het begrip ‘hun familieleden’ dient te worden opgevat in dezelfde betekenis als de in artikel 2, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad gedefinieerde term, en is dus ook van toepassing op familieleden van grensarbeiders.’21.
54.
Volgens artikel 2, lid 2, van deze richtlijn is de werkingssfeer ervan identiek aan die van verordening nr. 492/2011. Artikel 1 van richtlijn 2014/54 bepaalt overigens dat het doel ervan is ‘de uniforme toepassing en handhaving in de praktijk [te] vergemakkelijken van de rechten die worden verleend bij artikel 45 VWEU en de artikelen 1 tot en met 10 van verordening nr. 492/2011’.
55.
Richtlijn 2014/54, die in werking is getreden op 20 mei 2014, is mijns inziens daarom volledig van toepassing in de hoofdgedingen, waar zij de lidstaten in artikel 3, lid 1, de verplichting oplegt om ervoor te zorgen dat juridische procedures ter handhaving van de verplichtingen uit hoofde van artikel 45 VWEU en de artikelen 1 tot en met 10 van verordening nr. 492/2011 ter beschikking staan van de werknemers en hun familieleden ‘die zich onrechtvaardig behandeld achten omdat het beginsel van gelijke behandeling niet op hen is toegepast’.
56.
Is het nog nodig erop te wijzen dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het ermee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de op hun rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle autoriteiten van de lidstaten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties?22. In concreto betekent dit dat ‘[b]ij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, […] de nationale rechter dit zoveel mogelijk [moet] uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel [288, derde alinea, VWEU] te voldoen’.23.
57.
In deze omstandigheden bevestigt richtlijn 2014/54 dat het begrip ‘gezinsleden’ zoals gedefinieerd in de rechtspraak van het Hof met betrekking tot verordening nr. 1612/1968, en vervolgens overgenomen in artikel 2 van richtlijn 2004/38, als uitgangspunt dient te gelden voor de uitlegging van het begrip ‘kind’ dat indirect rechten kan ontlenen aan het gelijkheidsbeginsel vastgelegd in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011.24.
58.
Deze uitlegging is bovendien in overeenstemming met de uitlegging van het ‘familie- en gezinsleven’ zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft zich namelijk geleidelijk aan losgemaakt van met name het criterium van de ‘bloedverwantschap’ en de mogelijkheid van ‘feitelijke familiebanden’ erkend.25. Artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door dit verdrag de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde moeten zijn.
59.
Uit het volgende voorbeeld blijkt dat een strikt juridische uitleg van het begrip verwantschap niet relevant is in het kader van artikel 7 van verordening nr. 492/2011 en de daar genoemde sociale en fiscale voordelen.
60.
Nemen we de situatie van een stiefgezin met drie kinderen. Het eerste kind was nauwelijks een paar maanden oud toen het zijn vader door een auto-ongeluk verloor. Toen het drie was, ontmoette zijn moeder een man, een gescheiden vader met een kind van 2 jaar waarover hij het exclusieve ouderlijke gezag had. Uit dit nieuwe huwelijk wordt een derde kind geboren. Het gezin woont in België, op enkele kilometers van Luxemburg waar de moeder al meer dan tien jaar werkt.
61.
Indien in deze situatie wordt uitgegaan van een strikte uitleg van het in artikel 2bis van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 gebruikte begrip ‘kind’, zou dit betekenen dat de moeder studiefinanciering voor hoger onderwijs van de Luxemburgse staat zou krijgen voor haar eigen kind en hun gezamenlijke kind. Het kind van de echtgenoot daarentegen dat sinds de leeftijd van twee jaar in dit gezin leeft, zou geen recht hebben op dezelfde ondersteuning.
62.
Op grond van het voorgaande ben ik derhalve van mening dat een kind dat geen juridische band heeft met de migrerende werknemer maar voldoet aan de definitie van ‘familielid’ van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 moet worden beschouwd als kind van die werknemer en als indirecte begunstigde van de sociale voordelen bedoeld in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011.
2. Noodzaak om bij te dragen in het onderhoud van het kind voor de ouder die geen juridische band met dat kind heeft
63.
Met het tweede gedeelte van de prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter tevens te vernemen in welke mate de grensarbeider moet bijdragen in het onderhoud van de student met wie hij geen juridische band heeft, zodat deze in aanmerking kan komen voor een financiële ondersteuning zoals die aan de orde in het hoofdgeding.
64.
Inderdaad heeft het Hof in de rechtspraak die wordt aangehaald in punt 39 van het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411), beslist dat ‘de studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan de kinderen van werknemers, voor een migrerende werknemer een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2 van verordening 1612/68, [thans artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011] vormt, wanneer deze in het onderhoud van het kind blijft voorzien’.26.
65.
Tevens staat vast dat artikel 10 van verordening nr. 1612/68 betrekking heeft op de echtgenoot van de werknemer ‘en zijn bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn’27. en dat deze formulering is overgenomen in artikel 2, punt 2, onder c), van richtlijn 2004/38.
66.
In dit opzicht moet worden vastgesteld dat het Hof heeft geoordeeld dat ‘de hoedanigheid van familielid ten laste […] [g]een recht op levensonderhoud onderstelt’.28.‘Anders zou de familiehereniging [immers] afhangen van de nationale wettelijke regelingen, die van staat tot staat verschillen, hetgeen eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht onmogelijk zou maken.’29.
67.
Dezelfde redenering dient te gelden voor de bijdrage van een echtgenoot aan zijn stiefkinderen. Het lijkt daarom altijd zinvol ervan uit te gaan dat de hoedanigheid van ‘familielid ten laste voortvloeit uit een feitelijke situatie’30. en dat de beoordeling daarvan de taak is van de overheidsinstanties en vervolgens, in voorkomend geval, van de rechter.
68.
Deze uitlegging is ook in overeenstemming met voornoemde rechtspraak, waarin de voorkeur wordt gegeven aan de ruime formulering ‘in het onderhoud van het kind […] voorzien’31. boven die van ‘kind ten laste’.
69.
Of aan de voorwaarde ten aanzien van de bijdrage in het onderhoud van het kind is voldaan, blijkt uit een feitelijke situatie die kan worden aangetoond door objectieve factoren zoals huwelijk (of geregistreerd partnerschap tussen de ‘juridische’ ouder en de stiefouder) of een gezamenlijke woning, waarbij het niet nodig is de redenen van die bijdrage vast te stellen of de exacte hoogte ervan te kwantificeren.
70.
In dit opzicht kan de Luxemburgse regering niet worden gevolgd waar zij stelt dat het voor de overheidsinstanties onmogelijk is om in ieder individueel geval uit te zoeken of en in hoeverre de grensarbeider, stiefouder van de student, bijdraagt in diens onderhoud.32.
71.
Allereerst wordt verondersteld dat kinderen tot de leeftijd van 21 jaar ‘ten laste komen’ aangezien artikel 2, punt 2, onder c), van richtlijn 2004/38 de voorwaarde van ‘het ten laste komen’ beschouwt als alternatief voor de leeftijdsvoorwaarde na 21 jaar.
72.
Vervolgens blijkt uit de opmerkingen van de verzoekende partijen in de hoofdgedingen dat als aan het criterium is voldaan dat het kind ‘ten laste komt’ van het gezin, er recht op kinderbijslag bestaat (die in het onderhavige geval is ontvangen door ten minste twee van de betrokken stiefvaders), hetgeen geen bijzondere problemen oplevert aangezien er geen voorwaarden ten aanzien van de juridische verwantschap worden gesteld.33.
73.
Ten slotte heeft de Luxemburgse wetgever in artikel 3 van de huidige wet, dat wil zeggen de wet van 24 juli 2014 betreffende financiële steun van de staat voor hoger onderwijs, zelf de voorwaarde opgenomen dat de ‘werknemer in het onderhoud van de student blijft voorzien’. Een dergelijk vereiste kan derhalve niet beschouwd worden als niet verifieerbaar door de overheidsinstanties.
VI — Conclusie
74.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Cour administrative (bestuursrechter in tweede aanleg) (Luxemburg) te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie moeten aldus worden uitgelegd dat een kind dat geen juridische band heeft met een migrerende werknemer maar de bloedverwant in neergaande lijn is van de echtgenoot (of van de geregistreerd partner) van deze werknemer, moet worden beschouwd als kind van die werknemer. Op grond daarvan is het kind de indirecte begunstigde van de sociale voordelen bedoeld in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, op voorwaarde dat de werknemer blijft voorzien in zijn onderhoud.
Of aan de voorwaarde ten aanzien van het onderhoud van het kind is voldaan, blijkt uit de feitelijke situatie, waarbij het niet nodig is de redenen van die bijdrage vast te stellen of de exacte hoogte ervan te kwantificeren.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB L 141, blz. 1.
Deze wettelijke regeling is ook aan de orde in een ander verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Bragança Linares Verruga, momenteel aanhangig bij het Hof, waarin ik op 2 juni 2016 conclusie heb genomen (C-238/15, ECLI:EU:C:2016:389). Deze andere zaak gaat diepgaander en directer in op de verenigbaarheid met het Unierecht van de door de Luxemburgse wetgever gestelde voorwaarde dat studiefinanciering voor hoger onderwijs slechts wordt toegekend indien gedurende een minimumperiode beroepswerkzaamheden zijn verricht in Luxemburg. Mijn analyse heb ik afgesloten met een voorstel aan het Hof om te verklaren dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die in de Luxemburgse wet.
PB L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35.
Volgens de bewoordingen van het wetsontwerp is de wijziging van de regeling van de studiefinanciering voor hoger onderwijs van de Luxemburgse staat bedoeld om ‘consequenties te verbinden’ aan het arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411). Zie wetsontwerp nr. 6585 tot wijziging van de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs (document 6585 van 5 juli 2013, blz. 2, beschikbaar op de website van de Kamer van Afgevaardigden van het Groothertogdom Luxemburg: http://www.chd.lu/wps/portal/public/RoleEtendu?action=doDocpaDetails&id=6585#).
PB L 257, blz. 2.
PB L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35.
Cursivering van mij.
Arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411, punt 40). Cursivering van mij.
Bovendien bepaalt artikel 41, tweede alinea, van verordening nr. 492/2011 dat verwijzingen naar verordening nr. 1612/68 gelden als verwijzingen naar verordening nr. 492/2011.
Zie in die zin arresten van 26 februari 1992, Bernini (C-3/90, EU:C:1992:89, punt 29); van 8 juni 1999, Meeusen (C-337/97, EU:C:1999:284, punt 19) alsmede van 14 juni 2012, Commissie/Nederland (C-542/09, EU:C:2012:346, punt 35).
Zie in die zin arresten van 26 februari 1992, Bernini (C-3/90, EU:C:1992:89, punten 26 en 29) en van 14 juni 2012, Commissie/Nederland (C-542/09, EU:C:2012:346, punt 48). Zie ook, maar dan met betrekking tot een gegarandeerd bestaansminimum, arrest van 18 juni 1987, Lebon (316/85, EU:C:1987:302, punt 12).
Arrest van 17 september 2002, Baumbast en R (C-413/99, EU:C:2002:493, punt 57). Cursivering van mij.
Zie artikel 38 van richtlijn 2004/38.
Zie schriftelijke opmerkingen van de Luxemburgse regering (punt 23).
Zie schriftelijke opmerkingen van de Luxemburgse regering (punt 22).
Artikel 12 van verordening nr. 1612/68. Zie arrest van 17 september 2002, Baumbast en R (C-413/99, EU:C:2002:493).
Artikel 10 van verordening nr. 492/2011.
PB L 128, blz. 8.
Cursivering van mij.
Zie in die zin, voor een recente herinnering van de vaste rechtspraak, arrest van 19 april 2016, DI (C-441/14, EU:C:2016:278, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 13 november 1990, Marleasing (C-106/89, EU:C:1990:395, punt 8). Cursivering van mij.
Na een analyse van de rechtspraak van het Hof en de regels van afgeleid recht waarin het begrip ‘familie’ wordt gebruikt, komt T. Stein tot dezelfde conclusie. Volgens hem is het begrip familie in het Unierecht gebaseerd op een idee van het gezin als voortvloeisel van een huwelijksrelatie, met inbegrip van een geregistreerd partnerschap, maar is het ruimer dan het traditionele kerngezin aangezien het ook de leden omvat die ten laste van het gezin komen (Stein, T., ‘The notion of the term of family on european level with a focus on the case law of the European Court of Human Rights and the European Court of Justice’, in Verbeke, A., Scherpe, J.-M., Declerck, Ch., Helms, T. en Senaeve, P. (ed.), Confronting the frontiers of family and succession law: liber amicorum Walter Pintens, deel 2, Cambridge/Antwerpen, Portland/Intersentia, 2012, blz. 1375–1392, in het bijzonder blz. 1391).
Zie in die zin EHRM, 22 april 1997, X, Y en Z/Verenigd Koninkrijk ECLI:CE:ECHR:1997:0422JUD002183093.
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Arrest van 18 juni 1987, Lebon (316/85, EU:C:1987:302, punt 21).
Arrest van 18 juni 1987, Lebon (316/85, EU:C:1987:302, punt 21).
Arrest van 18 juni 1987, Lebon (316/85, EU:C:1987:302, punt 22).
Arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a. (C-20/12, EU:C:2013:411, punt 39).
Zie schriftelijke opmerkingen van de Luxemburgse regering (punt 46).
Zie schriftelijke opmerkingen van Depesme en Kerrou (blz. 21) alsmede van Kauffmann (punten 90 e.v.).