Rb. Amsterdam, 21-05-2001, nr. 13/067455-99
ECLI:NL:RBAMS:2001:AB1739
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
21-05-2001
- Zaaknummer
13/067455-99
- LJN
AB1739
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2001:AB1739, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 21‑05‑2001; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2001, 342 met annotatie van B.P. Vermeulen
NTM/NJCM-bull. 2002, p. 723 met annotatie van H.M.Th.D. ten Napel
Uitspraak 21‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
Parketnummer: 13/067455-99
Datum uitspraak: 21 mei 2001
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 4e meervoudige kamer B, in de strafzaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[woonplaats] en aldaar feitelijk verblijvend.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 maart 2001 en 7 mei 2001.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 23 maart 2001 gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging omdat deze in strijd heeft gehandeld met artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en hij daarmee ernstig inbreuk maakt op beginselen van behoorlijke strafvervolging.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het door de raadsvrouw gevoerde verweer het volgende.
De vraag of verdachte zich in dit geval kan beroepen op de vrijheid van godsdienst, zoals deze wordt beschermd door artikel 9 EVRM, betreft naar het oordeel van de rechtbank de strafbaarheid van de aan verdachte ten laste gelegde feiten en niet de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van deze feiten.
De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer.
3. Waardering van het bewijs
3.1. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 6 oktober 1999 te Amsterdam, opzettelijk heeft vervoerd naar een bijeenkomst van het kerkgenootschap "Santo Daime" en in haar woning aanwezig heeft gehad ongeveer zeventien en een halve liter vloeistof, bevattende DMT-bestanddelen.
4. Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
Als meest verstrekkende argument voor de niet strafbaarheid is door de verdediging aangevoerd dat de DMT-bevattende vloeistof niet valt onder de bepalingen van de Opiumwet, ondanks het feit dat daarin DMT voorkomt en DMT is vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat niet onder de werking van de Opiumwet vallen planten of plantendelen die niet op de lijst staan vermeld, ook indien die planten of plantendelen stoffen bevatten die wel op de lijst staan. Dit volgt uit de beschikking van de Hoge Raad 29 november 1994, NJ 1995/292 (Qat-beschikking).
Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat de Hoge Raad in de beschikking van 18 november 1997, NJ 1998/213 (Paddenstoelen-beschikking) ten onrechte heeft overwogen dat in de Opiumwet, uitgelegd in het licht van het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen (hierna ook: het Verdrag), als preparaten moeten worden aangemerkt, planten en plantendelen, die "enigerlei bewerking" hebben ondergaan.
De verdediging heeft daarbij gewezen op de brief van Herbert Schaepe, Secretary of the Board van de United Nations International Narcotics Control Board, overgelegd door de officier van justitie, welke brief onder meer vermeldt:
No plants (natural materials) containing DMT are at present controlled under the 1971 Convention on Psychotropic Substances. Consequently, preparations (e.g. decoctions) made of these plants, including ayahuasca are not under international control and, therefor subject to any articles of the 1971 Convention."
Voorts heeft de verdediging gewezen op de uitleg van het Verdrag in Commentary on the Convention on Psychotropic Substances, done at Vienna on 21 Febrary 1971.
Dit houdt volgens de verdediging in dat -anders dan de Hoge Raad in navolging van de AG in de Paddenstoelen-beschikking heeft geoordeeld- ook aftreksels van planten of plantendelen die een substantie van de lijst bevatten, als dat het resultaat is van een eenvoudige bereiding, buiten de werking van het Verdrag en mitsdien buiten de werking van de Opiumwet vallen.
De rechtbank kan in het midden laten of -in afwijking van de beslissing van de Hoge Raad in de Paddenstoelen-beschikking- ook aftreksels die het resultaat zijn van een eenvoudige bereiding buiten de werkingssfeer van het Verdrag vallen én of dat betekent dat zij ook buiten de werking van de Opiumwet vallen, nu naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gesteld dat de onderhavige vloeistof, de ayahuasca, het resultaat is van een eenvoudige bereiding.
Uit het rapport van de deskundige De Wolff komt immers naar voren dat de ayahuasca wordt bereid door de bladeren van Rainha (Psychotria viridis) die de DMT bevatten te combineren met Jagube (Banisteriposis caapi), die als bron dient voor MAO-remmers. Zonder deze remmers sorteert de DMT bij orale inname geen effect.
De ayahuasca is mitsdien een mengsel van aftreksels van verschillende planten, waarbij die verschillende planten noodzakelijk zijn om het beoogde effect te bereiken. Van een eenvoudig aftreksel van één plant die stoffen bevat die op de lijst I van het Verdrag staan is dus geen sprake.
Aan deze conclusie kan niet afdoen hetgeen is vermeld in de voornoemde brief van Herbert Schaepe, reeds omdat uit het Verdrag niet voortvloeit dat de uitleg van het Verdrag door de United Nations International Narcotics Control Board als authentiek en bindend moet worden aangemerkt.
De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer.
De raadsvrouw stelt zich vervolgens op het standpunt dat het handelen van verdachte wordt beschermd door artikel 9 van het EVRM. Daartoe voert zij het volgende aan.
Verdachte gaf op 6 oktober 1999 leiding aan het Amsterdamse kerkgenootschap CEFLU Cristi-Céu da Santa Maria, hierna ook te noemen de Santo Daime kerk. Voor het historische en internationale verband waarin deze kerk moet worden geplaatst verwijst de raadsvrouw naar het overgelegde deskundigen rapport van de Braziliaanse antropoloog E.J. Baptista da Neves MacRay, werkzaam aan de Universiteit van Bahia in Brazilië.
De tijdens de eredienst van deze kerk aan haar leden verstrekte thee, ayahuasca, bevatte het op grond van artikel 2 van de Opiumwet verboden middel DMT. Het gebruik van ayahuasca is echter een onlosmakelijk onderdeel van de eredienst van deze kerk. Het verbod vormt dan ook een ongeoorloofde beperking van de vrijheid van godsdienst van verdachte.
Voor deze conclusie bieden de overgelegde deskundigenrapporten van onder meer dr. R. Kranenborg, theoloog en godsdienstdeskundige verbonden aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, en dr. F.A.M. Snelders, historicus verbonden aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, en de brief van B.C. Labuschagne, jurist en rechtsfilosoof verbonden aan de Universiteit van Leiden, alsmede het rapport van de deskundige prof. dr. F.A. de Wolff, klinisch chemicus en toxicoloog, voldoende basis, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het EVRM kan de vrijheid zijn godsdienst te belijden aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
Verdachte is destijds aangehouden in een ruimte die blijkens de door de verbalisant gegeven omschrijving kennelijk dienst deed als kerk. In die ruimte zag de verbalisant een altaar waar twee personen uit kannen bruine vloeistof in glaasjes schonken en deze uitdeelden aan wachtenden. Op het altaar trof de verbalisant tevens joints aan.
Blijkens het rapport van politiedeskundige R. Jellema van 15 oktober 1999 bevat deze 17,5 liter bruine vloeistof ongeveer 3-4 gram DMT ofwel N.N'- dimethyltryptamine, een stof vermeld op lijst 1, sub C van de Opiumwet. De sigaretten bevatten hennep.
In het hiervoor genoemde rapport van de antropoloog MacRae staat dat het Santo Daime geloof rond 1920 in Brazilië is ontstaan, waarbij Indiaanse en Afrikaanse invloeden samengingen met Christelijke waarden en denkbeelden. Nieuwe rituelen werden toegevoegd aan oude gebruiken, zoals het drinken van de ayahuasca drank.
Blijkens de statuten ter oprichting van het kerkgenootschap CEFLU Cristi- Céu da Santa Maria van 20 april 1995, waarbij verdachte één van de oprichters was, heeft het kerkgenootschap ten doel het beoefenen van en de bezinning op de leer van de heilige Daime. Het kerkgenootschap is gelieerd met het Centro Eclético da Fluente Universal Raimundo Irineu Serra-CEFLURIS gevestigd te Céu do Mapiá, Brazilië. Het doel van het kerkgenootschap is gebaseerd op dat van de CEFLURIS en kan mede nader worden omschreven als het onderzoeken, bestuderen en in de praktijk brengen van de Leer van de Heilige Daime en het door middel van zijn werk en rituelen in de mens opwekken van zijn goddelijke vonk met het oog op zijn intergratie met de Goddelijkheid.
De historicus Snelders concludeert in zijn hiervoor genoemde rapport dat het gebruik van psychoactieve middelen, met name hallucinogenen, een integraal onderdeel is geweest van tal van pre-industriele culturen en dat dit gebruik nog steeds voorkomt onder syncretistische religies die sinds de 19e eeuw ontstaan zijn en traditioneel gebruik hebben gecombineerd met christelijke geloofsbeelden. De Santo Daime kerk kan worden geplaatst binnen deze geschiedenis van het gebruik van psychoactieve middelen.
De theoloog en godsdienstwetenschapper Kranenborg stelt in zijn eerdergenoemde rapport dat godsdienstfenomologisch beschouwd de combinatie van geestverruimende middelen en religie voor vele religies belangrijk is. Het gebruik van entheogenen vindt altijd communaal plaats, binnen een ritueel kader. Ayahuasca behoort tot de meest gebruikte entheogenen. Nu de Santo Daime Kerk heeft gekozen om dit middel te gebruiken als methode tot religieuze ervaring is het essentieel voor de religieuze beleving en de godsdienstoefening en kan tevens worden gezegd dat de Santo Daime Kerk niet zonder dit middel kan.
Op grond van deze deskundigenrapporten en de statuten komt de rechtbank tot het oordeel dat de Amsterdamse kerk CEFLU Cristi-Céu da Santa Maria daadwerkelijk moet worden beschouwd als kerkgenootschap. De aangehangen leer moet worden aangemerkt als een geloofsovertuiging en het gebruik van de thee ayahuasca, ofwel de Daime, moet, als zijnde het meest belangrijke sacrament binnen de erediensten van de Santo Daime kerk, worden beschouwd als een essentieel onderdeel van de religieuze beleving van de gelovigen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat de Santo Daime kerk haar steun en kracht geeft en dat de ayahuasca als sacrament wordt gebruikt tezamen met dans en het zingen van hymnen.
De overtuiging van verdachte moet dan ook worden aangemerkt als een religieuze overtuiging, welke overtuiging alsmede de uitoefening van het heilig sacrament waarin deze overtuiging tot uitdrukking wordt gebracht de bescherming van artikel 9 EVRM genieten.
Ingevolge het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen en het verbod van artikel 2 van de Opiumwet en de plaatsing van DMT op lijst I van die wet is DMT een verboden middel.
Vanwege het openbaar ministerie is betoogd dat de beperking van het recht van verdachte op vrije uitoefening van haar godsdienst gerechtvaardigd is uit een oogpunt van volksgezondheid.
Niet is door het openbaar ministerie gesteld dat andere in artikel 9 EVRM genoemde doelen, zoals de openbare orde of goede zeden, in dit geval een inbreuk rechtvaardigen.
Weliswaar gaat het om een wettelijk verbod gegeven in het belang van een legitiem doel genoemd in het tweede lid van artikel 9 EVRM, te weten de volksgezondheid, de rechtbank kan echter niet volstaan met vast te stellen dat de Opiumwet dat legitieme doel dient, maar moet, blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in concreto toetsen of in het onderhavige geval de volksgezondheid een beperking van de godsdienstvrijheid rechtvaardigt.
In zijn -op verzoek van de rechter-commissaris geschreven- deskundigenrapport beschrijft de deskundige prof. dr. F.A. de Wolff hoe ongewenste effecten van milde aard, zoals misselijkheid, maar ook ernstiger symptomen van toxiciteit kunnen optreden in de vorm van bijvoorbeeld stijging van de bloeddruk of versnelde hartslag. Ook gaat hij in op de interactie tussen stoffen in ayahuasca en in genees- en voedingsmiddelen. Hij is van oordeel dat een betrouwbaar beeld wordt gegeven van eventuele risico's van ayahuasca-gebruik door middel van de aan de deelnemers van de bijeenkomsten ter beschikking gestelde vragenlijsten betreffende de gezondheidstoestand van individuele deelnemers en de verstrekte gezondheidsinformatie, waarin voorlichting wordt gegeven over contra-indicaties voor het gebruik van ayahuasca in combinatie met bepaalde voedingsmiddelen of medicijnen.
De religieuze context brengt volgens de deskundige mee dat het produceren van de ayahuasca en het gebruik tijdens de religieuze bijeenkomsten strikt is gereguleerd. Bovendien is de consumptie gekoppeld aan rituelen en geschiedt dit gebruik altijd in aanwezigheid van anderen die vertrouwd zijn met de effecten.
Op grond van het voorgaande komt de deskundige De Wolff tot de conclusie dat het gebruik van ayahuasca in individuele gevallen risico's voor de gezondheid met zich kan brengen, dat de voorlichting die door de Santo Daime kerk wordt verstrekt in het algemeen correct en adequaat is en dat de beperkte beschikbaarheid van ayahuasca en de strikt gereguleerde omstandigheden waaronder het gebruik daarvan plaatsvindt een bescherming vormen tegen misbruik. Gelet hierop luidt de eindconclusie van het rapport dat, mede gezien de beperkte omvang van de Santo Daime kerk, het volgens de huidige stand van de wetenschap niet aannemelijk is dat ayahuasca-gebruik een gevaar voor de volksgezondheid met zich brengt.
Ter zitting heeft De Wolff met betrekking tot de combinatie ayahuasca-cannabis nog verklaard dat het ontbreken van wetenschappelijke studies naar het gecombineerd effect van deze stoffen geen aanleiding geeft tot wijziging van de conclusies, nu hij hiermee rekening heeft gehouden bij het opstellen van zijn rapport en er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de conclusies van het rapport niet valide zouden zijn.
Gelet op het door het rapport van De Wolff verkregen inzicht in de samenstelling van en de gezondheidsrisico's verbonden aan ayahuasca gaat de rechtbank er vanuit dat aan het drinken hiervan binnen het religieuze verband van de Santo Daime kerk geen noemenswaardige risico's voor de volksgezondheid kleven. Weliswaar kan in individuele gevallen de in de Daime aanwezige stof DMT een mogelijk gezondheidsrisico vormen, doch de daarover verstrekte informatie en het gecontroleerde gebruik binnen de geloofsgemeenschap vormen naar het oordeel van de rechtbank een voldoende waarborg tegen onaanvaardbare gezondheidsricico's in die gevallen waarin het gebruik van de thee moet worden ontraden.
De door De Wolff genoemde, op de religieuze context gebaseerde, waarborgen tegen misbruik van het middel worden bovendien bevestigd in de rapporten van Kranenborg en Snelders.
Daarbij komt dat van de kant van het openbaar ministerie geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangedragen op grond waarvan kan worden gezegd dat in het rituele gebruik van ayahuasca een reëel gevaar schuilt voor de volksgezondheid.
Voor zover is gesteld dat van verdachte mocht worden verwacht dat zij op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Opiumwet verlof zou vragen, merkt de rechtbank op dat aan verdachte niet kan worden tegengeworpen dit te hebben nagelaten. Het gebruik als sacrament valt immers niet onder de bepalingen van artikel 7 van die wet, zodat zij voor een verlof niet in aanmerking kan komen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat in het geval van verdachte het op grond van het Verdrag in de wet gegeven verbod tot het voorhanden hebben, afleveren en verstrekken van DMT, ten gevolge waarvan zij tijdens de eredienst het belangrijkste sacrament binnen haar godsdienstige overtuiging niet kan ontvangen, een zodanige inbreuk vormt op haar vrijheid van godsdienst dat deze inbreuk niet kan worden beschouwd als te zijn noodzakelijk in een democratische samenleving.
In dit geval dient voorts een afweging te worden gemaakt tussen het belang van verdachte dat geen inbreuk wordt gemaakt op haar door het EVRM gewaarborgde recht op godsdienstvrijheid en het belang van de Staat om zijn uit het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen voortvloeiende verplichting tot het verbieden van DMT na te komen. Gezien het grote gewicht dat moet worden toegekend aan de vrijheid van godsdienst en de omstandigheid dat, zoals hiervoor is overwogen, aan het rituele gebruik van de ayahuasca geen noemenswaardige gezondheidsrisico’s kleven is de rechtbank van oordeel dat aan de bescherming van de godsdienstvrijheid in dit geval het grootste gewicht moet worden toegekend. Dit leidt ertoe dat in dit geval artikel 2 van de Opiumwet buiten toepassing dient te blijven.
Verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu het bewezenverklaarde onder deze omstandigheden geen strafbare feiten opleveren.
6. Beslissing:
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. E.J. Weller en M.F. Wagner, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 mei 20001.