Rb. Amsterdam, 19-01-1996, nr. 95/8114GEMWT
ECLI:NL:RBAMS:1996:ZF0329
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
19-01-1996
- Zaaknummer
95/8114GEMWT
- LJN
ZF0329
- Vakgebied(en)
Staatsrecht / Decentralisatie
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:1996:ZF0329, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 19‑01‑1996; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1996, 171 met annotatie van F.C.M.A. Michiels
JB 1996/49
Uitspraak 19‑01‑1996
Inhoudsindicatie
Art. 172 noch 175 Gemeentewet (anders: ABRS wat betreft art. 175 Gemeentewet) biedt basis voor verwijderingsbevel voor periode van 14 dagen. Een 8-uurs bevel voldoet wel aan de eisen ex art. 172.3 Gemeentewet. Bevel aan eiser tot verwijdering uit Ganzenhoefgebied en zich gedurende een, nader aangegeven, termijn van 14 dagen niet meer in dit gebied op te houden (14-dagenbevel) wegens openlijk aanwezig hebben van harddrugs en daarop gelijkende waar, waaronder pillen, en het openlijk gebruik van harddrugs in en nabij het winkelcentrum Ganzenhoef. Het bestreden besluit vindt grondslag in art. 172.3 en/of art. 175 van de Gemeentewet. Rechtbank: art. 172.3 is in de wet opgenomen om de burgemeester in geval van verstoring van de openbare orde, dan wel vrees daarvoor een "lichte" bevelsbevoegdheid te geven. Naar het oordeel van de rechtbank biedt art. 172.3 van de Gemeentewet geen basis voor het in geding zijnde 14-dagenbevel. De in dat artikel gegeven bevoegdheid moet blijkens de wetsgeschiedenis de mogelijkheid scheppen tot een directe reactie op een (dreigende) verstoring van de openbare orde en mag strekken tot het gedurende een beperkte tijd verwijderen uit het gebied waar de (dreigende) ordeverstoring zich voordoet. Het 8-uursbevel voldoet wel aan die eisen. Het 14-dagenbevel gaat daarnaast ook naar zijn aard de "lichte" bevelsbevoegdheid van verweerder op grond van art. 172.3 te buiten. De bestreden maatregel is onevenredig zwaar ten opzichte van de (dreigende) ordeverstoring en gaat derhalve verder dan noodzakelijk is te achten voor de handhaving van de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder ook niet bevoegd om het bestreden besluit te baseren op art. 175 van de Gemeentewet. Daartoe is overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis verweerder bevoegd is tot het geven van noodbevelen als bedoeld in art. 175 ingeval van ernstige, van het normale patroon afwijkende, situaties, die het nodig maken om daarop afgestemde maatregelen te nemen. De ten gevolge van eisers druggebruik veroorzaakte - en te verwachten verstoringen van de openbare orde in het betreffende gebied leveren, hoe ernstig die overlast ook moge zijn, evidentelijk niet een situatie op als hier bedoeld. Ook indien het openlijk druggebruik in het betreffende gebied meer in zijn algemeenheid wordt bezien, welk gebruik sedert een reeks van jaren - ontegenzeggelijk - ernstige overlast heeft veroorzaakt, dan nog gaat het om een verstoring van de openbare orde, welke verstoring niet kan worden aangemerkt als of gelijkgesteld met de in art. 175 van de Gemeentewet genoemde en bedoelde situaties.
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
Uitspraak
reg.nr :
95/8114 GEMWT
Inzake :
A, wonende te B, eiser,
tegen :
De Burgemeester van Amsterdam, verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 6 juli 1995, kenmerk: 2834/94.
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 december 1994 heeft verweerder eiser bevolen zich uit het bij het besluit aangegeven gebied (het Ganzenhoefgebied) te verwijderen en zich met ingang van 3 december 1994, 00.00 uur gedurende 14 dagen (tot 16 december 1994, 24.00 uur) niet in dit gebied op te houden (14-dagenbevel).
Namens eiser heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, tegen dit besluit op 12 december 1994 een bezwaarschrift ingediend.
Op 10 januari 1995 is eiser in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift toe te lichten.
In navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie d.d. 29 juni 1995 heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr Hamer, voornoemd, tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank bij beroepsschrift (met bijlage), ter griffie ontvangen op 7 augustus 1995. Op de daarin aangevoerde gronden is gevorderd het beroep gegrond te verklaren en het 14-dagenbevel te vernietigen.
Bij beslissing van 30 augustus 1995 heeft de rechtbank ingevolge artikel 8:52 Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om versnelde behandeling toegewezen.
Bij brief van 3 november 1995 heeft verweerder afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank (meervoudige kamer) op 8 december 1995. Namens eiser is verschenen diens gemachtigde mr Hamer, voornoemd.
Namens verweerder is aldaar verschenen mr E.Ch. Lisser, hoofd juridische zaken van de gemeente Amsterdam.
III. MOTIVERING
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten.
Feiten
In de periode 9 september 1994 tot 16 november 1994 heeft eiser vijf maal een bevel gekregen om zich gedurende 8 uur te verwijderen (een zogenaamd 8-uursbevel) uit het betreffende Ganzenhoef-gebied, aangezien hij openlijk verdovende middelen had gebruikt (4x) dan wel openlijk voorwerpen tot het gebruik daartoe voorhanden heeft gehad (1x).
Op 16 november 1994 is eiser door de politie gehoord over zijn ordeverstorende gedragingen. Daarbij is hem medegedeeld, dat hij zich verder van ordeverstorende gedragingen moest onthouden of uit het Ganzenhoefgebied moest wegblijven. Verder is eiser er mondeling en schriftelijk op gewezen dat bij herhaling van deze gedragingen verweerder zou worden verzocht aan eiser een 14-dagenbevel op te leggen.
Op 25 november 1994 is eiser door de politie aangetroffen in de parkeergarage van de flat Gooioord, terwijl hij openlijk harddrugs voorhanden had. In verband daarmee is hem een 8-uursbevel opgelegd.
Op 28 november 1994 heeft de regiopolitie Amsterdam/Amstelland verweerder een voordracht voor een 14-dagenbevel gedaan. Daarop heeft verweerder het besluit van 2 december 1994, de primaire beschikking, genomen.
In de bezwaarschriftprocedure is namens eiser aangevoerd dat verweerder bij zijn primaire besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat eisers postadres Ganzenhoef 89 is; aldaar is de Stichting Streetcornerwork gevestigd. Eiser haalt op dit adres zijn post op (waaronder stemkaarten en dagvaardingen) en bijstandsuitkering op.
Eiser is voor hulpverlening aangewezen op deze Stichting.
Tengevolge van het gewraakte bevel kan eiser zijn post en zijn uitkering niet ophalen.
Verder is aangevoerd dat in het geval van eiser geen sprake is van de in de artikelen 172 en 175 van de Gemeentewet bedoelde noodtoestand.
Tevens is aangevoerd dat de door verweerder gegeven instructie met betrekking tot 14-dagen bevelen een algemeen verbindend voorschrift betreft, welk voorschrift ten onrechte niet aan de gemeenteraad is voorgelegd.
Eiser stelt voorts dat het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat het 14-dagenbevel een criminal charge is in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Bovendien acht eiser het 14dagenbevel in strijd met artikel 8 EVRM, artikel 2 van het vierde protocol van het Europees Verdrag en artikel 12, eerste en derde lid van het Verdrag van New York, aangezien het een onaanvaardbare inbreuk op eisers recht van vrije beweging inhoudt. Ten slotte is aangevoerd, dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.
De bezwaarschriftencommissie heeft verweerder geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. De commissie heeft daartoe het volgende overwogen.
Het besluit is gebaseerd op artikel 172, derde lid, en artikel 175 van de Gemeentewet. Daarbij ziet artikel 175 op een lokale noodtoestand, terwijl met een bevel gebaseerd op artikel 172, derde lid, wordt beoogd een structureel probleem op te lossen, doch gericht op een individueel persoon.
De openbare orde wordt verstoord door openlijk gebruik en het openlijk aanwezig hebben van harddrugs en daarop gelijkende waar, waaronder pillen, en het spuiten en gebruiken van die waren nabij woningen, inrichtingen en winkels, met name wanneer dergelijke handelingen in concentraties voorkomen.
Aangezien eiser tot zes keer toe een 8-uursbevel heeft gekregen, staat vast dat hij de openbare orde heeft verstoord. Het is te verwachten dat eiser zich in de toekomst wederom schuldig zal maken aan ordeverstorende gedragingen. Gelet daarop was verweerder bevoegd op grond van artikel 172, derde lid, een 14-dagenbevel te geven en behoeft volgens de commissie de vraag of de omstandigheden in het betreffende gebied zodanig waren dat tevens was voldaan aan het gestelde in artikel 175 van de Gemeentewet geen verdere beantwoording.
De instructie van verweerder betreft richtlijnen ten aanzien van de wijze van voorbereiden van verwijderingsbevelen en is volgens de commissie geen algemeen verbindend voorschrift. Voorlegging van die richtlijnen aan de gemeenteraad op grond van artikel 176 van de Gemeentewet was en is dan ook niet nodig.
De commissie is van mening dat het 14-dagenbevel geen sanctie is en derhalve geen criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Verder is de commissie van mening dat het bevel 'in accordance with the law' is gegeven, als bedoeld in artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM en artikel 12 van het Verdrag van New York, aangezien voor de wettelijke basis voor het bevel is gelegen in de Gemeentewet. Bovendien is het beleid ten aanzien van de 8uurs en de 14-dagenbevelen algemeen bekend.
Volgens de commissie is eiser niet in het Ganzenhoefgebied woonachtig en wordt hij -ondanks het bevel- niet belemmerd in het ophalen van zijn uitkering bij de Stichting Streetcornerwork. Het feit dat de voordracht tot het bevel niet is gedaan door de ingevolge de instructie daartoe aangewezen chef van het zevende district heeft eiser niet in zijn belang getroffen en is derhalve geen reden voor gegrondverklaring van eisers bezwaar, aldus de commissie.
Met overneming van de hiervoor -beknopt weergegevenoverwegingen van de commissie heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Gronden van beroep
Eiser heeft voor de gronden van zijn beroep allereerst verwezen naar hetgeen hij in de bezwaarschriftprocedure heeft aangevoerd. Daarnaast heeft eiser aangevoerd, dat het niet aangaat bepalingen die een bevoegdheid voor verweerder inhouden in het geval van een uitzonderingstoestand gedurende een reeks van jaren te hanteren. Nu het voor Amsterdam om een structureel problemen gaat, had verweerder die problematiek op een andere wijze dienen te bestrijden, namelijk via de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
Eiser heeft gesteld dat verweerder zijn bevoegdheid met name gebruikt vanwege de mogelijke sancties bij overtreding van het 14-dagenbevel, te weten voorlopige hechtenis en gevangenisstraf. Voorts is eiser van oordeel dat er geen sprake is van een noodtoestand. Strafrechtelijke vervolging wegens het in bezit hebben van kleine hoeveelheden harddrugs voor eigen gebruik vindt immers niet plaats. Van een noodtoestand is dan evenmin sprake. Nu verweerder -ter zitting- heeft aangegeven, dat eiser niet zal worden belemmerd bij het ophalen van zijn uitkering is daarmee duidelijk dat het bevel niet inzichtelijk en volstrekt arbitrair is gegeven.
Verweer
Verweerder heeft in het verweerschrift verwezen naar de overwegingen van de bezwaarschriftencommissie en naar hetgeen de president van deze rechtbank in zijn uitspraak van 13 januari 1995 (reg. nr AWB 95/426 GEMWT) heeft overwogen. Verweerder heeft voorts gewezen op de ernstige overlast die druggebruikers in het betreffende gebied veroorzaken, waartegen door verweerder dient te worden opgetreden. Er zijn grenzen aan de inzet van politie terwijl de handhavingsmiddelen in de Opiumwet en de APV in deze geen oplossing bieden. Voor de toepassing van artikel 172, derde lid, Gemeentewet hoeft er geen sprake te zijn van een noodtoestand.
Verweerder is van oordeel, dat artikel 175 van de Gemeentewet tegelijk met artikel 172, derde lid, van toepassing kan zijn.
Verweerder heeft gesteld dat zijn instructie aan de Hoofdcommissaris niet als een algemeen verbindend voorschrift is aan te merken. Het feit dat het bevel meebrengt dat degene die een bevel krijgt in het betrokken gebied ook geen onschuldige gedragingen aan de dag kan leggen, is volgens verweerder geen reden om van de uitoefening van de bevelsbevoegdheid af te zien. Hetzelfde geldt voor het feit dat soms van handhaving van het bevel wordt afgezien, zoals bijvoorbeeld in het geval van het ophalen door eiser van zijn uitkering.
Verweerder heeft er nog op gewezen, dat eiser niet zijn woonadres in Ganzenhoef heeft. Het bevel is geen sanctie in de zin van strafoplegging;
het bevel is louter gericht op het beletten en voorkomen van overlastgevende gedragingen door eiser in het betreffende gebied.
Verweerder heeft aangevoerd, dat het onmogelijk is precies in dagen aan te geven voor welke termijn voortzetting van overlastgevende gedrag is te verwachten. Voor een periode van veertien dagen is dat -in de onderhavige gevallen- steeds aannemelijk, terwijl de duur van de periode redelijk doelmatig is en de beperking van de bewegingsvrijheid op deze wijze tot een aanvaardbaar minimum wordt beperkt.
Overwegingen
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het openlijk gebruik van harddrugs op straat en de aanwezigheid van (een concentratie van) verslaafden en drughandelaren een verstoring van de openbare orde opleveren. De rechtbank heeft dan ook begrip voor de aan gemeentezijde ervaren noodzaak om aan die overlast een eind te maken, met name wanneer die verstoring van de openbare orde zich bij voortduring op bepaalde lokaties in de stad voordoet.
Verweerder hanteert in dit kader een tweetal instrumenten, te weten het 8-uursbevel en het 14-dagenbevel. Blijkens een aan de hoofdcommissaris van politie gegeven instructie d.d.
28 oktober 1993 heeft verweerder het Ganzenhoefgebied in dit kader aangewezen als noodgebied. Blijkens dezelfde instructie wordt de persoon die tenminste 3 maal een 8uursbevel heeft overtreden ten tijde van het opmaken van het daarop volgende proces-verbaal (derhalve het vierde) door een door de chef van het zevende district aangewezen politieambtenaar, die tenminste de rang van brigadier heeft, gehoord met betrekking tot zijn ordeverstorende gedrag, alsmede omtrent de redenen waarom betrokkene zich ophoudt c.q. blijft ophouden in het noodgebied. Deze politieambtenaar waarschuwt betrokkene om ordeverstorende gedragingen achterwege te laten.
Tevens deelt deze politieambtenaar betrokkene mede, dat indien hij zich in de nabije toekomst wederom schuldig maakt aan ordeverstorend gedrag (de vijfde maal) de politie verweerder zal verzoeken hem een 14-dagenbevel op te leggen. Aan betrokkene dient van de waarschuwing en de mededeling een schriftelijke bevestiging te worden uitgereikt. Vervolgens besluit verweerder op grond van de door de chef van het zevende district gegeven informatie omtrent het al dan niet afgeven van het 14-dagen bevel.
Ingeval van eiser is deze procedure gevolgd, zij het dat de voordracht niet door de chef maar door een andere politieambtenaar uit het zevende district is gedaan. De rechtbank constateert dat deze handelwijze niet in overeenstemming is met genoemde instructie. Een dergelijk verzuim had in de bezwaarschriftenprocedure hersteld kunnen worden middels een nieuwe voordracht aan verweerder door de daartoe bevoegde chef. Dit is niet gebeurd. De rechtbank is echter van oordeel dat een en ander op zich niet behoeft te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat niet is gebleken dat betrokkene daardoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het bestreden besluit om andere redenen geen stand kan houden en heeft daartoe het volgende overwogen.
Genoemde instructie en het bestreden besluit vinden volgens verweerder hun grondslag in artikel 172, derde lid, en/of artikel 175 van de Gemeentewet, zoals deze wet luidt sedert 1 januari 1994.
Ingevolge artikel 172, derde lid, is verweerder bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel is het derde lid in de wet opgenomen om de burgemeester ingeval van verstoring van de openbare orde, dan wel vrees daarvoor een "lichte" bevelsbevoegdheid te geven. Voordat genoemde bepaling in de Gemeentewet werd opgenomen werd de daarin gegeven bevoegdheid veelal gebaseerd geacht op artikel 28 van de Politiewet, zoals deze wet heeft geluid tot 1 april 1994. Blijkens dezelfde wetsgeschiedenis is de burgemeester bij toepassing van genoemd artikellid niet bevoegd af te wijken van algemeen verbindende voorschriften en moeten de bevelen - krachtens algemene rechtsbeginselenproportioneel en subsidiair zijn.
Voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit terecht is gebaseerd op artikel 172, derde lid, dient de rechtbank allereerst vast te stellen of sprake was van verstoring van de openbare orde of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.
Zoals hiervoor overwogen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het openlijk aanwezig hebben van harddrugs en daarop gelijkende waar, waaronder pillen, en het openlijk gebruik van harddrugs in en nabij het winkelcentrum Ganzenhoef een verstoring van de openbare orde oplevert.
Gelet op de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van 9 en 13 september 1994, 3 oktober 1994 en 14, 16 en 25 november 1994 moet de rechtbank vaststellen dat eiser zich herhaaldelijk aan deze verstoring van de openbare orde heeft schuldig gemaakt.
Gelet hierop was verweerder derhalve bevoegd tot het geven van de bevelen die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
De rechtbank dient derhalve thans te beoordelen of het bestreden besluit noodzakelijk is c.q. was voor de handhaving van de openbare orde.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet geen basis voor het thans in geding zijnde 14-dagenbevel.
De in dat artikel gegeven bevoegdheid moet blijkens de wetsgeschiedenis de mogelijkheid scheppen tot een directe reactie op een (dreigende) verstoring van de openbare orde en mag strekken tot het gedurende een beperkte tijd verwijderen c.q. het zich niet langer ophouden van en bewegen in het gebied waar de (dreigende) ordeverstoring zich voordoet.
Het 8-uursbevel voldoet wel aan die eisen, doch het 14dagenbevel niet.
Daarnaast gaat het 14-dagenbevel, waarbij een burger gedurende een aanzienlijke periode in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt, ook naar zijn aard de "lichte" bevelsbevoegdheid van verweerder op grond artikel 172, derde lid, te buiten. De bestreden maatregel is onevenredig zwaar ten opzichte van de (dreigende) ordeverstoring en gaat derhalve verder dan noodzakelijk is te achten voor de handhaving van de openbare orde.
In het onderhavige geval klemt zulks temeer nu eiser geen vaste woonen/of verblijfplaats heeft en de Stichting Streetcornerwork, gevestigd Ganzenhoef 69, als postadres gebruikt. Het bestreden bevel impliceert dat eiser gedurende 14 dagen in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt op een wijze die hem verhindert zijn post en uitkering te ontvangen.
Verweerders stelling, inhoudende dat de politie geen proces-verbaal zal opmaken terzake van overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (niet voldoen aan ambtelijk bevel) indien eiser aan genoemd adres zijn uitkering komt ophalen, maakt dit niet anders. Het mag immers niet zo zijn, dat eisers bewegingsvrijheid afhankelijk is van de omstandigheid of de dienstdoende politieambtenaar bereid is de -in de visie van verweerderstrafbare gedraging van eiser te gedogen.
Ook als bij de interpretatie van dit artikelonderdeel naast de -overigens recente- wetsgeschiedenis het doel van de regeling en de maatschappelijke ontwikkelingen in ogenschouw worden genomen, komt de rechtbank niet tot een andere conclusie. Daarvoor bestaat een te grote discrepantie tussen de aard, omvang en de gevolgen van de in geding zijnde maatregel en de situtie(s) die artikel 172, derde lid, beschrijft.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit rechtens gebaseerd kon worden op artikel 175 van de Gemeentewet overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge dit artikel is verweerder, ingeval van oproerige beweging, van andere ernstige wanordelijkheden of van rampen dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, bevoegd alle bevelen te geven die hij ter handhaving van de openbare orde of ter beperking van gevaar nodig acht. Daarbij kan van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften worden afgeweken.
Anders dan in de voorloper van dit artikel, artikel 219 van de gemeentewet (oud), wordt in artikel 175 genoemde bevoegdheid niet toegekend ingeval van ernstige verstoring van de openbare orde. Oproerige beweging of andere ernstige wanordelijkheden of rampen dan wel ernstige vrees voor het ontstaan daarvan zijn derhalve voorwaarde voor het ontstaan van verweerders bevelsbevoegdheid ingevolge dit artikel.
De rechtbank dient derhalve eerst vast te stellen of aan die voorwaarde is voldaan. Blijkens de wetsgeschiedenis op dit artikel is verweerder bevoegd tot het geven van noodbevelen als hier bedoeld ingeval van ernstige, van het normale patroon afwijkende, situaties, die het nodig maken om daarop afgestemde maatregelen te nemen. Gedacht dient dan te worden aan oproerige bewegingen, samenscholingen, grootschalige gewelddadigheden en vernielingen.
De tengevolge van eisers druggebruik veroorzaakte- en te verwachten verstoringen van de openbare orde in het betreffende gebied leveren, hoe ernstig die overlast ook moge zijn, evidentelijk niet een situatie op als hier bedoeld. Ook indien het openlijke druggebruik in het betreffende gebied meer in zijn algemeenheid wordt bezien, welk gebruik sedert een reeks van jaren -ontegenzeggelijkernstige overlast heeft veroorzaakt, dan nog gaat het om een verstoring van de openbare orde, welke verstoring niet kan worden aangemerkt als of gelijkgesteld met de in artikel 175 van de Gemeentewet genoemde en bedoelde situaties.
Gelet op het vorenstaande was verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet bevoegd om op grond van laatstgenoemd artikel het bestreden besluit te geven.
Met betrekking tot de door eiser betrokken stelling, dat het 14-dagenbevel is een criminal charge in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het 14-dagenbevel te worden gekenschetst als een administratieve sanctie met zowel reparatoire- als punitieve elementen. De vraag of het punitieve element van dit bevel zodanig op de voorgrond staat dat, in het licht van de plaats van het vergrijp in het nationale recht(sstelsel), en de aard van de overtreding en de aard en de zwaarte van de sanctie, moet worden gezegd dat het 14-dagenbevel is een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM laat zich aan de hand van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet op eenduidige wijze beantwoorden.
De rechtbank stelt vast, dat de eiser verweten ordeverstorende gedragingen enerzijds administratiefrechtelijk van aard zijn, doch tevens strafbare gedragingen inhouden.
Gelet enerzijds op het gegeven, dat het 14-dagenbevel een ernstige beperking oplevert van de bewegingsvrijheid voor een niet onaanzienlijke periode, en anderzijds op het feit dat de maatregel niet direct volgt op de verstoring van de openbare orde (in het onderhavige geval was de laatste verstoring van de openbare orde op 16 november 1994, terwijl de primaire beschikking op 2 december 1994 is gegeven en het bevel eerst op 3 december 1994 in werking is getreden) kan niet worden uitgesloten, dat het 14dagenbevel als een criminal charge moet worden aangemerkt.
Nu het bestreden besluit de toetsing aan het nationale recht niet kan doorstaan, acht de rechtbank het echter in deze zaak niet aangewezen verder op dit aspect en op de overigens door eiser aangevoerde grieven van internationaalrechtelijke aard in te gaan.
Het vorenoverwogene voert de rechtbank tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu de primaire beschikking evenmin in stand kan blijven ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door met toepassing van artikel 7:11, tweede lid, Awb het bezwaar alsnog gegrond te verklaren en de primaire beschikking te herroepen en in te trekken.
De rechtbank zal toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb en eiser het gestorte griffierecht doen vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding gebruik te maken van de haar in artikel 8:75 van de Awb gegeven bevoegdheid door verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten tot op heden worden begroot op f 1.420 (2 punten x factor 1 x f 710) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Strikt genomen ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op.
Uit het vorenoverwogene volgt dat noch artikel 172, derde lid, noch artikel 175 van de Gemeentewet verweerder een instrument biedt om middels een 14dagenbevel op te treden tegen de door druggebruikers veroorzaakte overlast. Dit betekent tevens dat in dergelijke situaties niet (meer) kan worden vervolgd voor overtreding van het in artikel 184 Wetboek van Strafrecht genoemde misdrijf en dat betrokkene -gelet op het bepaalde in artikel 67, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering- niet (langer) in voorlopige hechtenis kan worden genomen. Dit betekent echter niet dat het gemeentebestuur in deze met lege handen staat c.q. behoeft te staan.
De rechtbank constateert dat de raad van de gemeente Amsterdam inmiddels in hoofdstuk 2. van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), geheten "Openbare orde en veiligheid", de artikelen 2.2 en 2.3 heeft opgenomen, waarin een verbod om deel te nemen aan een verzameling personen in verband met harddrugs of heling en een verbod tot openlijk gebruik en handel in harddrugs is neergelegd.
IV. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiser alsnog gegrond, herroept de primaire beschikking door deze in te trekken en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door eiser gestorte griffierecht ad f 200 (zegge: twee honderd gulden) aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, welke zijn begroot op f 1.420 (zegge: veertien honderd en twintig gulden), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank.
Gewezen door mr T.J.P. van Os van den Abeelen, voorzitter, mrs B.J.
van Ettekoven en H. Troostwijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr J.H.M.
van de Ven, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: 19 januari 1996 door mr T.J.P. van Os van den Abeelen, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De voorzitter
w.g. w.g.
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.