Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, m.nt. Mevis, rov. 2.12-2.13.
HR, 17-03-2015, nr. 13/05531
ECLI:NL:HR:2015:634
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-2015
- Zaaknummer
13/05531
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:634, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:215, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:634, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
17 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/05531 B
DAZ/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 15 oktober 2013, nummer RK 13/1770, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2015.
Conclusie 20‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/05531B
Mr. Harteveld
Zitting 20 januari 2015
Conclusie inzake:
[klager]
1. De Rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, heeft op 15 oktober 2013 het klaagschrift strekkende tot teruggave aan klager van een inbeslaggenomen personenauto, een Volkswagen Golf, met bijbehorende autopapieren en autosleutels, ongegrond verklaard.
2. Namens klager is beroep in cassatie ingesteld. Mr. E.A. Blok, advocaat te Rotterdam, heeft in deze zaak bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij haar beslissing tot ongegrondverklaring van het beklag, althans dat zij de ongegrondverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
1. onder klager is op 29 april 2013 in beslag genomen: een personenauto, merk Volkswagen, type Golf GTI, voorzien van het kenteken [AA-00-AA], benevens autopapieren en autosleutels;
2. klager heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. klager heeft de auto op 19 april 2013 via Marktplaats gekocht van een particulier op de openbare weg.
4. Bij controle door de politie bleek dat aan klager een kentekenbewijs is afgegeven dat hoort bij een Volkswagen Golf met kenteken [BB-00-BB], welke auto sinds 31 maart 2013 als gestolen is opgegeven en blijkt te zijn gestolen op 21 maart 2013 in Rotterdam. Bij controle van het voertuigidentificatienummer (VIN) van de auto, bleek dat dit nummer hoort bij de gestolen auto. De auto bleek te zijn voorzien van gestolen kentekenplaten.
4. klager heeft aangifte gedaan van oplichting.
Overwegingen
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klager in beslag is genomen en als dit niet het geval is, of een ander dan klager redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd.
Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak.
De raadsvrouw van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat haar cliënt zeer geschokt is door hetgeen hem is overkomen omdat hij alles in het werk heeft gesteld om te voorkomen dat hij een auto zou kopen waarmee strafrechtelijk gezien iets aan de hand zou zijn. Daarnaast is er bij de stukken geen aangifte van diefstal van de auto en geen opeisende rechthebbende, redenen om de auto terug te geven aan haar cliënt.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave aan klager en daartoe aangevoerd dat klager geen geslaagd beroep kan doen op artikel 3:86 lid 3 sub a BW. Dit artikel houdt in dat indien de verkrijger van een voertuig bij de aankoop te goeder trouw was, hij het goed niet om niet heeft verkregen en heeft verkregen van een vervreemder (niet zijnde een veilighouder) die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bijbehorende grond en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde, de oorspronkelijk eigenaar niet meer het recht heeft om het voertuig op te eisen.
Nu klager echter het voertuig aan de openbare weg heeft gekocht, ontbreekt het laatst genoemde criterium en dient het beklag ongegrond te worden verklaard.
Hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het belang van strafvordering zich in dit geval wellicht niet meer verzet tegen de teruggave van de auto maar gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden moet een ander dan klager redelijkerwijs als rechthebbende worden beschouwd, zodat teruggave aan klager niet aan de orde is. Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag ongegrond.”
3.3.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Bij de beantwoording van deze vraag mag de rechter niet treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar dient hij daarbij wel de civielrechtelijke aspecten te betrekken.1.
3.4.1.
De Rechtbank heeft blijkens haar hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen - mijns inziens niet onbegrijpelijk - uit het door de officier van justitie aangevoerde afgeleid dat daarin besloten ligt dat het belang van strafvordering zich niet meer tegen teruggave van de inbeslaggenomen auto met toebehoren verzet.2.De Rechtbank heeft zich dus expliciet uitgelaten over het belang van strafvordering. Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank zich ten onrechte niet over die vraag heeft uitgelaten, mist het feitelijke grondslag.
3.4.2.
Vervolgens heeft de Rechtbank zich gebogen over de vraag of klager, die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende van de inbeslaggenomen voorwerpen kan worden aangemerkt. Die vraag heeft zij ontkennend beantwoord. Haar oordeel dienaangaande is gebaseerd op de door de officier van justitie in raadkamer naar voren gebrachte feiten en omstandigheden. In de beschikking onder de kop ‘overwegingen’ (zie hiervoor de weergave onder 3.2) verwijst de Rechtbank ook met zoveel woorden naar hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd, wier betoog zij heeft samengevat in een eerdere alinea. Kort gezegd en in mijn woorden komt het oordeel van de Rechtbank erop neer dat klager, nog daargelaten of hij al dan niet te goeder trouw is geweest, geen geslaagd beroep kan doen op de consumentenbescherming ex art. 3:86, nu het in casu een gestolen auto betreft, die door de klager is gekocht van een particulier aan de openbare weg en niet van een erkende autohandelaar.3.De Rechtbank heeft daarmee tot uitdrukking willen brengen dat niet de klager, maar de oorspronkelijke eigenaar van wie de auto is gestolen en die een sterker recht heeft,4.redelijkerwijs als rechthebbende is aan te merken. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk en naar de eis der wet met redenen omkleed. Aan het vorenstaande doet niet af dat de Rechtbank niet heeft vastgesteld wie de oorspronkelijke eigenaar van de auto is. Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank de juiste maatstaf aangelegd en is de ongegrondverklaring van het beklag niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2015
De officier van justitie heeft zich in raadkamer niet uitdrukkelijk uitgelaten over de vraag of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vorderde. In het systeem van de wet ligt besloten dat, indien het openbaar ministerie bij de behandeling van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv te kennen geeft van oordeel te zijn dat het belang van de strafvordering zich niet meer tegen de gevraagde teruggave verzet, de rechter, zonder zelf in een beoordeling van dit laatste punt te treden, op het klaagschrift dient te beslissen..
Art. 3:86, derde lid, aanhef en onder a BW, luidt:“Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij:a. de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde; (...)b. (...).
Onder voornoemde omstandigheden wordt klager niet beschermd tegen de revindicatoire actie van de rechthebbende, mits deze binnen drie jaar na het bezitsverlies is ingesteld.