HR, 10-09-2010, nr. 10/00476
ECLI:NL:HR:2010:BM7003
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-09-2010
- Zaaknummer
10/00476
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BM7003
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7003, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7003
ECLI:NL:PHR:2010:BM7003, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7003
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht; geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie. (Art. 81 RO).
10 september 2010
Eerste Kamer
10/00476
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak FN 1992/5821 van de rechtbank Arnhem van 27 januari 1994 en 14 november 1996;
b. de beschikking in de zaak 96065 / FA RK 03-10230 van de rechtbank Arnhem van 17 november 2003;
c. de beschikking in de zaak 097/2004 van het gerechts-hof te Arnhem van 27 juli 2004;
d. de beschikking in de zaak 163081 / FA RK 07-12679 van de rechtbank Arnhem van 5 augustus 2008;
e. de beschikking in de zaak 200.018.528 van het gerechtshof te Arnhem van 10 november 2009.
De beschikking van het hof van 10 november 2009 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemde beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 september 2010.
Conclusie 02‑06‑2010
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[De man]
(hierna: de man)
Deze zaak die betrekking heeft op de vaststelling van een (gewijzigde) bijdrage in de kosten van levensonderhoud, leent zich voor een verkorte conclusie.
1.
Voor de feiten van de zaak wordt verwezen naar rov. 3.1 t/m 3.9 van de bestreden beschikking van 10 november 2009 van het gerechtshof te Arnhem. Partijen zijn op 27 november 1967 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 27 januari 1994 heeft de rechtbank Arnhem de echtscheiding tussen hen uitgesproken, welk echtscheidingsvonnis op 3 juni 1994 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 27 juli 2004 van het hof Arnhem is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw laatstelijk gewijzigd, in die zin dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2003 € 3.025 per maand zal betalen. Deze bijdrage bedroeg ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2007 € 3.219,88.
2.
De man heeft de rechtbank Arnhem verzocht de bij voornoemde beschikking van 27 juli 2004 vastgestelde bijdrage te wijzigen in die zin dat deze wordt verminderd tot € 2.187,21 per maand, met ingang van 23 november 2007. Bij beschikking van 5 augustus 2008 heeft de rechtbank de door de man te betalen alimentatie met ingang van 1 december 2007 gesteld op € 3.075 per maand. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 10 november 2009 heeft het hof Arnhem, onder vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 5 augustus 2008 en wijziging van 's hofs beschikking van 27 juli 2004, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode van 1 november 2007 tot 10 november 2009 gesteld op hetgeen de man feitelijk heeft betaald dan wel op hem is verhaald en met ingang van 10 november 2009 op € 2.370 per maand.
3.
Het tijdig door de vrouw ingestelde cassatieberoep bevat drie klachten. De eerste klacht (cassatieverzoekschrift onder 10.2 en 10.3) klaagt dat het hof in rov. 3.8 ten onrechte een pensioenuitkering uit eigen voorziening (uit de pensioen-BV van de man) aan de man buiten beschouwing heeft gelaten en niet blijkt hoe het hof die (extra) draagkracht in zijn oordeel heeft betrokken. Voorts wordt erover geklaagd dat het hof bij de bepaling van de behoefte van de vrouw in rov. 4.10 ten onrechte de inkomsten van de vrouw uit een tweetal lijfrente-uitkeringen heeft meegeteld, waardoor een potentiële ongelijkheid in de wederzijdse situaties ontstaat (meer draagkracht van de man door het buiten beschouwing laten van de uitkering uit zijn pensioen-BV tegenover minder behoefte aan de zijde van de vrouw als gevolg van de door haar ontvangen lijfrente-uitkeringen). Nu het hof de pensioenvoorziening van de man buiten beschouwing heeft gelaten dient dat, aldus de klacht, tevens te gelden voor de lijfrente-uitkeringen van de vrouw, nu die uitkeringen in beginsel ook als een (directe) pensioenvoorziening moeten worden aangemerkt.
4.
Over deze klacht merk ik het volgende op. Het hof heeft in rov. 4.12 de vraag of de man voldoende draagkracht heeft om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen, bevestigend beantwoord. Anders dan de klacht veronderstelt, behoefde het hof de draagkracht van de man dan ook niet exact te berekenen. Het hof diende uitsluitend de omvang van de behoefte van de vrouw vast te stellen. In dat verband heeft het hof terecht rekening gehouden met (onder meer) de omstandigheid dat de vrouw met ingang van 1 juli 2009 twee lijfrente-uitkeringen ontvangt. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de klacht faalt.
5.
De tweede klacht (cassatieverzoekschrift onder 10.4 en 10.5) is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vrouw haar stelling dat haar behoefte is toegenomen als gevolg van medische kosten in verband met haar verslechterende gezondheidstoestand, niet nader heeft onderbouwd, zodat de grief van de vrouw faalt (rov. 4.7). De klacht wijst in dit verband op hetgeen de vrouw over haar fysieke (medische) situatie heeft gesteld in eerste aanleg (verweerschrift onder 30 t/m 33; prod. 8 bij verweerschrift) alsmede in haar incidentele grief in hoger beroep (onder 33). Aldaar heeft de vrouw nogmaals gewezen op de toegenomen ziektekosten en gemeld dat zij ‘bij de mondelinge behandeling (…) zulks nog nader en opnieuw (zal) adstrueren’. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof in het licht van deze stellingen een verrassingsoordeel is, nu niet blijkt dat en hoe het hof terzake heeft doorgevraagd.
6.
Deze klacht miskent dat het op de weg van de vrouw lag haar stelling aannemelijk te maken dat haar behoefte is toegenomen als gevolg van medische kosten. De vrouw heeft zulks in eerste aanleg slechts gesteld, maar niet nader onderbouwd (bijv. door overlegging van facturen of bankafschriften). De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoefte heeft aan een hoger bedrag (rov. 7 van de beschikking van 5 augustus 2008). Ook in hoger beroep heeft de vrouw haar stelling — ondanks de toezegging in haar incidentele grief — niet nader onderbouwd. Het lag bij deze stand van zaken niet op de weg van het hof om de vrouw terzake nader te ondervragen (vgl. bijv. HR 2 februari 1996, LJN ZC1983, NJ 1996, 569, rov. 3.2). Van een verrassingsbeslissing is geen sprake. De klacht faalt.
7.
De derde klacht klaagt dat het hof in rov. 4.9 bij de vaststelling van de inkomsten uit vermogen aan de zijde van de vrouw ten onrechte een in redelijkheid te behalen jaarrendement van 4% in zijn oordeel betrekt, terwijl (als gevolg van de economische crisis) een dergelijk rendement ten minste sedert 2008 niet meer haalbaar is. De (verdere) becijferingen van het hof zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze niet kunnen dragen. Bovendien blijkt niet dat het hof dit heeft teruggekoppeld naar de vrouw, zodat tevens sprake is van een verrassingsoordeel.
8.
Ook deze klacht faalt, nu het oordeel van het hof omtrent de vaststelling van de rente-inkomsten van de vrouw uit vermogen en het daarbij te hanteren jaarrendement van 4% in hoge mate feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk is. Van een verrassingsbeslissing is geen sprake, gelet op het door partijen over de vermogensinkomsten van de vrouw gevoerde debat (beroepschrift onder 7 en 8; verweerschrift in appel onder 24).
9.
De middelen nopen niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
10.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G